Had hij me echt zo genoemd? Ja, dat had hij. Hij gebruikte het ‘n-woord’, en wat ik nog veel erger vond ‘Tarzan’, en hij verwachtte dat ik het zou opvatten als compliment. Ik was geschokt dat ik werd vergeleken met de wilde man uit de jungle. Toegegeven, hij had niet letterlijk het woord ‘Tarzan’ gebruikt, maar de associatie met de tropen van mij en diegenen die op mij lijken was in mijn ogen duidelijk. Hij sprak niet direct tegen mij, maar tegen zijn zus aan de telefoon toen hij enthousiast uitriep dat zijn dochter was thuisgekomen met ‘een neger, een echte, eentje uit de tropen’.

Destijds, eind jaren ‘80 van de vorige eeuw, had ik een goed onderhouden hoogopgeschoren kapsel en hield ik van conscious hiphop. Conscious hiphop was zwarte emancipatie verpakt in feel good en de dansbare ritmes van deze creoolse muziekvorm. De bands Public Enemy, Poor Righteous Teachers, X-Clan, Digable Planets, De La Soul en A Tribe Called Quest volgden George Clintons en P-Funks overtuiging: ‘Free your mind and your ass will follow’. De politieke filosofie in conscious hiphop en in gerelateerde genres als rootsreggae, politieke calypso en salsa, alsmede de essays hierover, deden mij inzien dat mijn geest onderdeel was van het vervreemde lichaam van degenen die afstammen van hen die de Middenpassage en de plantages hadden overleefd. Dat maakte abstract gepeins over de relatie tussen geest en lichaam niet zinvol: complete dekolonisatie was mijn agenda als student. Met andere woorden, ik streefde naar het herstel van het westers imperialisme als het Kwaad.

Dit is geen kritiek gericht op de wetenschap: het lichaam-geestvraagstuk is een waardevol middel binnen het onderzoek naar de relatie tussen materie, informatie, zelfbewustzijn en bewustzijn; de oorsprong van het leven, de betekenis van betekenis, en de betekenis van onze betekenisgeving. Tenslotte luisterde ik naar Public Enemy terwijl ik naar hoorcolleges ging en dompelde ik me onder in het werk van wetenschappers als Ton Lemaire, Frantz Fanon, Ivan Illich, Teihard de Chardin, Gerrit Huizer, Karl Marx, Francisco Varela, Donna Haraway, en Paulo Freire. Destijds gold – en het geldt voor mij nog steeds – dat de kwestie is op welke manier je als wetenschapper het lichaam-geestvraagstuk benadert. Vanuit mijn benadering is de geest een metafoor voor de cultuur en de machtscentra van de wereld, en verwijst het lichaam naar de natuur, de periferie en de mensen die Frantz Fanon Les Damnés de la Terre (de verworpenen der aarde) noemde. Mijn standpunt is dat zodra je de dichotomie tussen lichaam en geest verwerpt, zodra volledige dekolonisatie heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen: zodra we leven in een wereld waarin persoonlijk karakter belangrijker wordt geacht dan geld, uiterlijk, seksuele oriëntatie, of behaalde diploma’s, we zullen zien wat er overblijft van de academische fascinatie voor het lichaam-geestvraagstuk. Zoals goed gevat in de pragmatische grondstelling van de filosoof Richard Rorty: ‘If we take care of freedom, truth will take care of itself’.

Ik zou liegen als ik zou beweren dat toen de vader van Ans, het meisje met wie ik omging, mij bij het ‘n-woord’ noemde, ik de academicus was die ik vandaag de dag ben. Anderzijds luisterde ik ook niet de hele dag naar Public Enemy’s Fight the Power. Ik was negentien jaar oud toen het voorval dat ik omschreef plaatsvond. Toentertijd kon ik nog niet de grotere betekenis van dit alles bevatten en hield ik mij ook niet voortdurend bezig met de politiek van de zwarte emancipatie.

Zoals veel jongeren in Nederland volgde ik alles wat hiphop te bieden had op de voet: rap- en r&bmuziek, graffiti, de dans, de stijl, en het veelvoud aan ideeën, inclusief de denkbeelden die als immoreel werden beschouwd. Ik was groot fan van gangsterrappers als Lil’ Kim en NWA (Niggaz Wit Attitudes). Als ik in de club stond riep ik fuck the police! en ik nam regelmatig termen als bitches en hoes in de mond. Gangsterrap was rebels.

In de termen van de Frankfurter Schule zou je kunnen stellen dat de zorgvuldig gestileerde rebellen, die waren ontsproten aan de door de magnaten van de populaire cultuur gecreëerde versie van ghetto life, zeer goed aansloten bij het laatste staartje van mijn pubertijd en de daarmee gepaard gaande invasie van testosteron. Ook ik stond onder invloed van de kapitalistische massacultuur. Een dergelijke interpretatie kan ik respecteren zolang wordt erkend dat mijn agency werd vormgegeven door een veel breder scala van sociale en culturele processen, die een wig drijven in elke vereenzelviging met een inwoner van de gesegregeerde Verenigde Staten of de getto’s van Los Angeles of New York. Ik wist wel degelijk dat ik, hoe hard ik ook meezong, geen zwarte jongen uit Compton was.

Ik kwam van Aruba. Hoewel vooroordelen gebaseerd op hardnekkige koloniale sporen wel degelijk bestonden, waren rampzalige armoede, apartheid en racisme geen onderdeel van mijn dagelijks leven. Ook voor mijn leven in Nederland was dat niet het geval. Mississippi Burning en Malcolm X waren Hollywood, niet Aruba, waar ik het grootste deel van mijn jeugd heb doorgebracht.

Ik groeide op in een veelkleurige en poly-etnische samenleving, en ook in Nederland gold dit – hoewel er daar meer roze in de mix zat. Ik was een student uit een fatsoenlijk liberaal gezind gezin, waarin de overtuiging heerste dat de strijd tegen racisme niet samen hoefde te gaan met exclusieve vormen van identiteitspolitiek gebaseerd op huidskleur en etniciteit. Mijn vriendinnen vertegenwoordigden alle kleuren van de regenboog, en daarin was ik geen uitzondering, want in de Nederlandse hiphopwereld was het zogenaamde interracial dating eerder regel dan uitzondering.

Omdat dit niet bon ton was op Aruba gebruikte ik eigenlijk nooit het ‘n-woord’, maar aangezien de term in de Nederlandse hiphopscene wel vaak werd gebezigd dacht ik niet onmiddellijk ‘OH RACIST!’ toen ik hoorde hoe Ans’ vader mij beschreef aan zijn zus. Het was belangrijk hoe je het ‘n-woord’ uitte, en in welke context. ‘Neger’ zou ‘nikker’ kunnen zijn, maar daar was in dit geval geen sprake van. Ans was voor een paar dagen teruggegaan naar Geertruidenberg en had de jongen over wie ze zo vaak had gesproken meegenomen om hem aan haar ouders voor te stellen. Haar ouders gaven me een warm welkom.

Er was natuurlijk sprake van wat ik nu ‘exotisch racisme’ zou noemen. Een paar keer liet de vrouw des huizes vallen dat ze ‘halfbloedjes’ zo mooi vond, kenbaar makend dat zij en haar man hoopten op mokkakleurige kleinkinderen. Ik had geen kinderwens of verlangen om met hun dochter te trouwen, en het feit dat Ans’ ouders mijn trouwpak al hadden gekocht en voorbereidingen getroffen hadden voor hun kleinkinderen, vond ik problematischer dan hun exotisch racisme.

Wat mij wel stoorde was de manier waarop ik impliciet werd geassocieerd met Tarzan door mij te zien als iemand uit de tropen. ‘De tropen’ was niet de manier waarop ik refereerde aan de Caribische eilanden: ze lagen dan wel beneden de evenaar, maar dat lag de rest van meer dan de halve wereld ook. Hoe zou ik hun dochter moeten noemen: ‘eentje van het gematigde klimaat’? Het was belachelijk. Op Aruba had ik de uitdrukking meerdere keren gehoord, maar alleen ter benaming van bepaalde individuen binnen de groep van Nederlandse expatkinderen.

Daarom was dit ook geen kwestie van ras of etniciteit. Roze kinderen wier voorouders in het Caribisch gebied waren geboren werden niet tropisch genoemd en de kinderen van Nederlandse expats die wat meer afgezonderd leefden en in mijn ogen wat sociaal ongemakkelijk waren, net als hun ouders, ook niet. Het waren alleen de kinderen die zich té wild gedroegen en nog asocialer waren dan de ‘tokkies’ onder de oud-bewoners die deze benaming kregen. Ze wilden te veel lijken op het Caribische stereotype. Tropisch betekende overdreven ‘geacultureerd’ en in die zin eigenaardig.

Een van mijn vrienden, Pjotr, gedroeg zich precies zo. Zijn ouders kwamen uit Nederland en werkten voor de overheid. Pjotrs gedrag, zijn stijl en zijn manier van Arubaans Papiaments en Engels spreken was volledig over de top. Hij deed te veel zijn best om erbij te horen. Zijn verlangen om als Arubaans te worden gezien maakte hem in de ogen van velen minder Arubaans dan de kinderen die zich gedroegen alsof ze in Nederland woonden. Zijn familieleden die met vakantie uit Nederland over kwamen noemden hem een kind uit de tropen, ofwel een Nederlandse jongen die net zo wild was geworden als de zogenaamde inboorlingen.

Wij noemden Pjotr gewoon ‘Tarzan’. In onze ogen was Tarzan, Hollywoods koning van de jungle die werd grootgebracht door apen en met wilde dieren leefde, een gevaarlijke gek. Toegegeven, toen we jonger waren bewonderden we Tarzan net zoals elk ander zelfverzekerd kind dat zich identificeert met een held, maar hoe ouder we werden, en hoe meer we werden blootgesteld aan zwart-Amerikaanse comedyshows als The Jeffersons, Good Times, en Sanford and Son met hun impliciete en ironische kritiek op dergelijke witte figuren, hoe meer Tarzan belachelijk bleek. Zijn domein was de jungle, de westerse versie van de gekoloniseerde wereld, maar wij leefden niet in een regenwoud van Warner Bros. Tropisch genoemd worden, of Tarzan, betekende dat je gezien werd als iemand zonder mores, onaangepast en onfatsoenlijk in de omgang.

Pjotrs familieleden uit Nederland zagen dit anders. Pjotr was Nederlands, net zoals zij, maar dan met het veronderstelde gedrag van zogenaamde inboorlingen zoals ik. Voor hen was Tarzan nog steeds een bewonderenswaardige figuur.

In de ogen van de ouders van Ans zal ik niet volledig Tarzanesque zijn geweest–ik was tenslotte niet geboren als de zoon van Nederlandse expats – maar had ik kennelijk toch iets gemeen met die wilde maar toch beschaafde man. Als ik de antropoloog was geweest die ik nu ben, had ik hun dan hun beeld van de tropen en de impliciete relatie met Tarzan (en een hoop gerelateerde andere filmhelden zoals Rambo) kunnen ontlokken? Nu kan ik alleen verwijzen naar een impliciete verbandlegging en Tarzan als vergelijking gebruiken. Tijdens het weekend dat ik met hen doorbracht en de andere keren dat we elkaar zagen, leerde ik dat zij een onderscheid maakten tussen degenen die op mij leken maar in Nederland geboren en getogen waren, degenen die net in Nederland waren maar niet het juiste culturele kapitaal hadden, en degenen zoals ik die net in Nederland waren en ook onderdeel leken te zijn van de gepaste liberale middenklassecultuur. Bij ons voelden ze zich veilig om hun zorgen te uiten over de nieuwkomers die misbruik maakten van het welvaartssysteem, over de uitbuiting door de gevestigde elite, en over de nutteloze tokkies. De culturele of biologische mix die zou voortkomen uit de samensmelting tussen hun kinderen en mensen zoals ik zou in staat zijn hun idealen te laten voortbestaan in een wereld van groeiende culturele diversiteit en negatieve invloeden van buitenaf. Of zoals de vader van Ans eens zei, toen hij een slok te veel op had: ‘Onze toekomst ligt in jouw handen’.

Zij vonden mensen zoals ik zoveel authentieker dan liberale oudkomers zoals zijzelf en zo werkelijk verbonden met het leven, op een manier die geen bedreiging voor hen vormde. Ook vonden zij ons niet lijken op de nieuwkomers die waren geboren en getogen in Nederland en van wie ze vreesden dat zij vroeg of laat hun gelijkwaardige plaats in de samenleving zouden opeisen en hun liberale leefwijze en culturele erfgoed zouden bevragen. Ik was liberaal zoals zij maar toch anders, omdat ik uit de tropen kwam. Ik was een beetje zoals Pjotr, en zoals ik langzaam begon in te zien, hoopten zij dat uit mijn relatie met Ans nieuwe Tarzans zouden voortkomen.

Toegegeven: destijds was ik niet in staat de situatie op deze manier te begrijpen, sterker nog, ik wist niet wat ik ervan moest denken. Ik maakte er gewoonweg grapjes over. ‘Ik Tarzan, jij Jane,’zei ik tegen Ans. Ik wist dat het een vreemde bedoening was, maar voor ik er meer van kon maken ging het uit met Ans en zag ik haar ouders nooit meer.

Terugblikkend op deze en andere ervaringen waarbij ‘tropisch’ gebruikt werd als koosnaam voor Caribische nieuwkomers zoals ik door Nederlandse oud-bewoners die moeite hadden met de groeiende culturele diversiteit in Nederland, zie ik een zorgwekkend patroon. Het romantiseren van de tropen en het verlangen naar de wilde man die zowel het beste van het Westen als de veronderstelde inheemse kenmerken van het niet-Westen belichaamt, draagt absoluut niet bij aan het ontmantelen van de koloniale raciale orde. Om terug te komen op de dichotomie tussen lichaam en geest: Tarzan is meer lichaam dan geest. Hij hoort in de jungle, het gebied waar de bedreigende nieuwkomers vandaan komen, maar hij bezit ook iets van de geest van het zogenaamd liberale westen, de plek waar zij die de wereld koloniseerden vandaan komen. Vier ongemakkelijke vragen komen in mij op. Kunnen we Tarzan en zij die beschouwd worden als zijn donkere equivalenten – wilde mannen uit de tropen met het juiste culturele kapitaal – gebruiken om het verlangen naar een verlosser te begrijpen van mensen zoals de ouders van Ans, liberaal gezinde oudkomers, die culturele diversiteit omarmen en het tegelijkertijd ingewikkeld vinden? Daarmee bedoel ik dat zij moeite hebben met sommige normen en waarden van sommige nieuwkomers – bijvoorbeeld op het gebied van de man-vrouwverhouding, de rol van religie in het openbare leven en intolerantie jegens homoseksualiteit – die in hun ogen conservatief en antiliberaal zijn. In dezelfde lijn: percipiëren deze liberalen Nederland meer en meer als een jungle door de zogenaamd lakse houding van de politieke en intellectuele elite ten opzichte van de culturele en maatschappelijke invloed van islamitische, zwarte, en andere ‘niet-westerse’ nieuwkomers? En hoe zit met mensen zoals Ans, die letterlijk kiezen voor het omarmen van culturele diversiteit? In welke mate verschillen zij van hun ouders en hun vrienden die met hun keuzes worden geconfronteerd? Rest nog de vraag of er ook vrouwelijke Tarzans bestaan in de liberale imaginatie die ik net heb geschetst. Zou het kunnen dat in de ogen van mensen zoals de ouders van Ans Sylvana Simons, toen zij nog alleen als een veelgeprezen actrice bekend was, een soortgelijke rol vervulde? Natuurlijk kunnen deze vragen eenvoudig worden weggewuifd, aangezien zij gebaseerd zijn op dun empirisch materiaal – maar ik hoop dat ze een uitnodiging zijn om op een nieuwe en radicale wijze te denken over de huidige situatie in Nederland.

Francio Guadeloupe (1971) is senior onderzoeker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij antropologisch onderzoek doet naar urban popular culture en de politics of belonging in het Caraïbisch gebied en Nederland. Eind 2020 verscheen het boek Rotterdam, een postkoloniale stad in beweging, dat hij samen met Paul van de Laar en Liane van der Linden samenstelde.

Meer van deze auteur