BVDB
Niemand is zo diep in mijn Rivieren gedoken als Christophe Van Gerrewey (De Gids, 2017/1). ‘Mythisch Realisme’ is een prachtige term om mijn werk te benoemen, waarin het inderdaad vaak om het menselijk onvermogen gaat zich aan noodlottige of ook slechts schijnbaar onontkoombare krachten te onttrekken.
Toch wordt mijn antwoord op zijn lucide essay vooral ingegeven door een fundamenteel verschil van mening over zijn conclusie: ‘Vanuit dat perspectief tonen de verhalen in Rivieren – zowel inhoudelijk, stilistisch als structureel – wat voor een ellende je over jezelf afroept, volgens Martin Michael Driessen, als je gelijkheid nastreeft tussen man en vrouw […] of als je meer wilt zijn dan een door tijdloze natuurkrachten gedomineerd primitief wezen. Dat is toch wel wat, voor een boek dat door de lezersjury én de vakjury van de ECI Literatuurprijs 2016 werd bekroond’.
Het lijkt alsof Van Gerrewey van mening is dat men – door zich ‘in slaap te laten sussen door een verondersteld prachtige stijl’ – een paard van Troje heeft binnengehaald, een reactionaire pessimist waarnaast Ambrose Bierce, Ayn Rand en Louis-Ferdinand Céline toonbeelden van menslievendheid zijn.
Wat mij als schrijver natuurlijk echt stoort is het woord ‘verondersteld’.
In geen van de drie vertellingen gaat iemand te gronde aan de oerkracht van ‘een verwoestende rivier’, die bij mij zou staan voor ‘de doemgedachte dat de wereld vooral niet maakbaar of weerlegbaar is’.
In ‘Fleuve sauvage’ gaat de drankzuchtige acteur te gronde aan zijn destructieve en autodestructieve persoonlijkheid, niet aan de overmachtige natuur. Hij is al verloren voordat de tocht begint, wat eigenlijk iedere lezer snel zal begrijpen. De Aisne is een vriendelijk meanderend riviertje dat ik zelf heb bevaren. Je kúnt er natuurlijk in verdrinken, zeker als je dronken bent, geen ervaring met kano’s en kamperen hebt en bovendien psychologisch in een zo heilloze neerwaartse spiraal bent geraakt als mijn personage.
De mythe, of liever gezegd de mythevorming speelt absoluut een rol in dit verhaal, een tweevoudige zelfs, in beide gevallen ondergeschikt aan de realistisch beschreven psychologische casestudy. De mislukte acteur identificeert zich met de rol van de geweldenaar Macbeth, die hij zo graag zou spelen – én hij stileert zich, heel atavistisch, als de man die het opneemt tegen de elementen. Hij gaat ten onder aan zijn onvermogen zijn leven op orde te krijgen, te breken met zijn fatale denkpatronen, en niet als ‘voorbestemd’ slachtoffer van blinde, genadeloze natuurkrachten.
In zoverre gaat dit verhaal over de macht van de mythe, over de fatale beeldvormende rol die ze kan spelen, maar het betreft zeker geen verheerlijking ervan.
Van Gerrewey besteedt veel aandacht aan de metaforen waarmee ik het onvermogen van mijn personages om iets te zien verbeeld, en dat is één van vele fraaie vondsten in zijn essay. Op sommige punten moet ik echter concluderen dat hijzelf tekort schiet ten aanzien van zijn devies ‘eerst te kijken wat er staat’.
Bij zijn analyse van ‘Pierre en Adèle’ lijkt hij bewust of onbewust zijn ogen te hebben gesloten voor het feit dat juist dit een verhaal over verlossing, verzoening en progressie is; een triomf van het menselijk vermogen om te veranderen, om vooroordelen te overwinnen. In deze vertelling wordt de macht van de rivier als scherprechter en schijnbaar natuurgegeven barrière immers doorbroken: Pierre redt het kind van zijn vijand uit diezelfde rivier, er wordt na eeuwen godsdiensttwist gezamenlijk een kapel op de oever gebouwd, en het meisje Marie-France gaat een betere toekomst tegemoet.
Ik ben bang dat de verzuchting van notaris Salomon: ‘Ik zal deze mensen nooit begrijpen’ ook voor Christophe Van Gerrewey geldt.
In ‘De reis naar de maan’ hanteer ik de metafoor van de rivier op drie niveaus: als de stroom van de geschiedenis (in dit geval de Europese, van het eind van de negentiende eeuw tot aan het Derde Rijk), als metafoor voor de stadia van het menselijk leven (van de oorsprong van het beekje tot aan de zee), en in de wijdste zin als allegorie van de stroom des levens. Daarmee heb ik mij aan klassieke, om niet te zeggen tijdloze, om niet te zeggen archaïsche thematiek gewaagd, wat Van Gerrewey lijkt te duiden als indicatie voor een reactionair wereldbeeld. Smetana mag van geluk spreken dat Van Gerrewey De Moldau niet heeft gerecenseerd.
‘Veel van wat in het boek plaatsgrijpt, speelt zich in het onderbewuste af – van de schrijver, van de lezer maar ook van de tekst,’ merkt hij op en veronderstelt tevens een ‘verborgen maar nostalgische verknochtheid aan deze mannen en de mythes die ze bevolken. Veel in dit boek kan eenvoudig tot schema’s worden herleid…’ Dit vind ik bedenkelijke passages, omdat hier een soort subliminale manipulatie wordt gesuggereerd waarvan ik me zou bedienen om mijn volgens hem reactionaire boodschap te verpakken. Hier volgt daarom een klein vertoog over mijn poëtica (voor zover mij die bewust is natuurlijk). Ik meen dat ik alles wat in mijn vertellingen plaatsvindt met volle opzet aan de orde stel, hoewel het creatieve proces natuurlijk altijd iets ongrijpbaars zal behouden, hoe sterk je auctoriale controle ook moge zijn.
Naar mijn inzicht is elke tekst aangewezen op een netwerk in het brein van de lezer om begrepen te worden, een soort lobby van gedachten, beelden en ervaringen die we met elkaar delen. Ik zoek dit gemeenschappelijke musée imaginaire telkens weer op om een zo sterk mogelijke verbondenheid tussen de lezer en mijn tekst te scheppen.
De door Van Gerrewey gewraakte mythes vormen het verreweg sterkste netwerk dat we met elkaar delen en daar doe ik literair mijn voordeel mee: ik denk dat mijn experimenten over de condition humaine aan herkenbaarheid winnen als ik gebruik maak van ervaringen die deel uitmaken van het collectieve geheugen van de mensheid.
Ik instrumentaliseer met andere woorden heel bewust vertrouwde beelden en doe er iets nieuws mee. Dat is natuurlijk iets anders dan het maken van traditionele, restauratieve of nostalgisch rückwärtsgewandte kunst, zoals die bijvoorbeeld bij dictatoren in zwang is.
Van Gerrewey wijst mijn werk af op morele gronden. Waar het om de literaire merites ervan gaat is hij minder vast in zijn oordeel. Hij opent met de vaststelling dat het ‘klassiek en foutloos in elkaar gezet is’, wat er dan weer toe zou leiden ‘dat het moeilijk is om nog stil te staan bij wat er verteld wordt’, naar mijn mening een non sequitur. Hij eindigt met de bewering dat men een verhalenbundel die als ‘mooi, zorgvuldig en rijk is geprezen’ zeer wel ook – zoals hij het doet – kan interpreteren als ‘een plichtmatige en oppervlakkige nabootsing van een bedenkelijke wereld’. Misschien is zoiets mogelijk, maar ik benijd een dusdanig getormenteerde lezer niet.
Gelukkig telt zijn essay maar liefst zesentwintig citaten uit Rivieren.
Dit alles laat onverlet dat ik opgetogen ben over Van Gerrewey’s tekst. Ik vind het een formidabel pleidooi, waarin hij in sommige opzichten de kern van mijn werk dichter benadert dan de vele uitsluitend lovende recensies en juryrapporten. Ik ga graag nader met hem in discussie, en zal er trots op zijn voortaan bekend te staan als de schrijver van het Mythisch Realisme.
Verhaal
De kus
Essay
De droefenis van de vorm
Verhaal
Tot de laatsten van ons vielen
Essay
Schrijver van algoritmes
Essay
De puinhopen van de verbeelding
Poëzie
Voorspelbare levens in een voorspelbare buurt
Essay
That’s a Masterpiece Right There!
Essay
Over het nut en nadeel van internet voor het leven
Poëzie
Twee gedichten
Het verhaal
Toneel