Essay
In de moeiteloze wisseling van toon, de probleemloze overschakeling van ernst op flauwiteit, de achteloze tussenwerping van overbodige uitweidingen zit een baldadigheid die Wouter Godijns werk verfrissend maakt. Het is een riskant spel. Want hij komt af en toe dicht bij de afgrond, en ik ken lezers die er niet van gediend zijn. Maar toen ik zijn De karper en de krab las, was ik er aangenaam door getroffen. In zijn onbescheiden momenten is Godijn werkelijk onbescheiden. Dan heeft hij het in een gedicht over zijn wijsheid ‘die u zich hopelijk herinnert uit mijn vorige gedichten’. En in zijn onbestemdheden is hij zo vaag dat je het zweverig zou kunnen noemen. Het mooist gebeurt dat in zijn gedicht ‘Kleine voordracht’:
Terwijl ik een mug achtervolgde struikelde ik
over een ondefinieerbaar grijs voorwerp: takachtig
maar een verlaten slurf (een eiland
dat in de loop van het verhaal was zoekgeraakt)
behoorde eveneens tot de mogelijkheden. (…)
Achteraf kun je wel vaststellen waar je over bent gestruikeld, maar gedurende het struikelen ben je gedesoriënteerd en werkelijk zweverig, en zie je niet scherp wat er kennelijk in de weg lag. De krankzinnige vaagheid van de omschrijving in deze eerste strofe van de ‘Kleine voordracht’ concentreert de aandacht zo volledig op het struikelen, dat de lezer met de schrijver opgaat in het moment. De woordcombinatie ‘ondefinieerbaar grijs voorwerp’ is vaag – de nadere precisering ‘takachtig / maar een verlaten slurf (…) behoorde eveneens tot de mogelijkheden’ is vager dan vaag.
Wie in de poëzie van zulke zinnen houdt, verwacht er in het proza ook een aantal voorbeelden van. In de roman De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt vertelt een in coma liggende schrijver in gedachten vijf verhalen. Het eerste verhaal, ‘John’, speelt tijdens een oorlog die nogal op de oorlog in Irak lijkt. Hoofdpersoon John gaat volgens opdracht naar een zekere sector vier van het strijdtoneel, ‘al wist hij niet waar sector vier zich bevond of wat hij daar moest doen, behalve terugschieten als er op hem werd geschoten.’ Dan volgt er weer zo’n vager dan vage zin: ‘Hierna volgden nog enkele gebeurtenissen, waarvan hij zich een uur later al bijna niets kon herinneren; alleen drukke, wervelende beweging, kleuren die als het ware in zijn gezichtsveld sprongen en het volgende ogenblik alweer waren verdwenen, nog meer geschreeuw – en toen zag hij Will.’
‘Hierna volgden nog enkele gebeurtenissen’ – het is de samenvatting van de samenvatting: een verhaal kan niet verhaalachtiger zijn.
Iets anders. In het vierde verhaal van deze roman, het heet ‘Lammerts overwinning’, gaat de hoofdpersoon terug naar zijn ouderlijk huis. Hij stapt uit de tram in de omgeving waar hij is opgegroeid. Wat verandert er in omgevingen en hoe is de omgeving veranderd waar je klein was? De detaillering raakte beschadigd en wat er modern leek is ouderwets geworden. Maar ook de omvang is niet meer hetzelfde. De onmetelijke omgeving van je jeugd blijkt niet zo groot te zijn als toen je zelf klein was: terwijl je zelf groeide is de omgeving gekrompen. Lammert stapt uit de tram en ervaart zijn omgeving zo: ’Onherstelbaar beschadigd, verouderd en gekrompen, wachtte het decor van zijn jeugd hem op.’
De constatering is zo precies dat je er als lezer – zo overkwam het mij tenminste – bij blijft hangen. En dan valt op hoe zelfs ook de versleten uitdrukking ‘het decor van zijn jeugd’ nauwkeurig blijkt te zijn. Het woord ‘decor’ brengt een passage in de herinnering uit het eerste verhaal:
‘Het felle licht deed pijn aan zijn ogen. Zijn zintuigen wilden zich in het begin niet openstellen voor de ruimte en het lawaai, maar toen voelde hij hoe hij erin werd opgenomen. Het was of hij plotseling deelnam aan een sportwedstrijd, of aan een toneeluitvoering, aan een meeslepende gebeurtenis waaraan je jezelf ondergeschikt moest maken, en hetzelfde genot dat je bij een dergelijke gebeurtenis ondergaat, de gewaarwording dat je leven zich naar alle kanten opent en wordt opgetild naar een hoger plan, maakte zich van hem meester.’
Dat het leven een toneelvoorstelling is en dat de omgevingen waar het zich afspeelt decors zijn, is een gedachte van alle tijden. Het gevoel dat we toneelspelen heeft te maken met het vermogen ons aan de meest onverwachte omstandigheden aan te passen, en te handelen alsof niets ons deert. De manier waarop John het leven ondergaat, zo staat in dit verhaal, is door de oorlog niet gewijzigd: ‘Dat leven zelf natuurlijk wel, maar hij zag de oorlog als een van de veranderingen die zich om de zoveel jaar voordeden.’
Iets anders. Terwijl ik een mug achtervolgde struikelde ik over een ondefinieerbaar grijs voorwerp. Iemand die dat schrijft, is niet alleen geïnteresseerd in wat er om hem heen gebeurt maar ook om wat er in de hersens omgaat. De beelden en inzichten, overdag onder invloed van wat we zien en ’s nachts onder invloed van wat we hebben gezien en wat we willen zien, gaan hun ononderbroken gang, als iemand die eindeloos aan het lopen is. Wat er in de hersens gebeurt is iets anders dan redeneren, van de ene conclusie naar de andere. Het is een stroom van beelden die woorden oproepen, en woorden die beelden oproepen.
De hoofdpersoon van het vierde verhaal zit in de trein. Nu zijn gedachten steeds bij hetzelfde woord ‘onmogelijk’ uitkomen, begint hij zich lusteloos te voelen. Hij repeteert een gesprek dat hij zou moeten voeren. En dan lees je: ‘Waarschijnlijk heeft zich in de loop van die urenlange treinreis nog iets anders in zijn hersens afgespeeld.’ En omdat het zich afspeelt op de grens tussen wakker zijn en dromen, kan het alleen in nauwkeurige vaagheden onder woorden worden gebracht: ‘hij was omringd door een eindeloze, grijswitte vlakte, misschien bedekt met sneeuw, maar gesteente of een of andere bescheiden vorm van vegetatie was ook mogelijk, het was niet koud en niet warm – en toen, opeens, dook er iets op, ongeveer zoals een vis boven het water uit springt gleed het tevoorschijn. Het was zo groot als een doorsneeauto, het was donker, het leefde. Het was zich bewust van Lammerts aanwezigheid. Het was volstrekt vreemd. Het kon niet bestaan en toch bestond het. Meer viel er niet over te zeggen.’
Iets anders. Het derde verhaal, ‘De terugkeer’, gaat over iemand die eindeloos loopt. De hersens scheppen samenhang. Ook wanneer een verteller zijn verhaal alle kanten op laat gaan en stilistisch alle registers opentrekt, en zo lijkt toe te schrijven naar hoogtepunten van nauwkeurig geformuleerde vaagheid, ervaart de lezer eenheid – dat kan nu eenmaal niet anders. Het lopen als een beeld van de ongeremde gedachtegang:
In het begin ging het alle kanten op, de routes vormden samen een web geweven door een gek geworden spin, een spin die zoveel gezopen had dat hij niet meer wist wat onder of boven was. Niets betekende iets, niets ging ergens naartoe.
Lopen volgens een route die lijkt te zijn uitgezet door een dronken spin. Hoe meer chaos in een boek en hoe meer vaagheden, hoe meer de details houvast kunnen bieden wanneer je ze een aantal keren tegenkomt. Bijvoorbeeld deze spin in het derde verhaal, die althans mij herinnert aan de spin in het eerste verhaal, over John in een oorlog die nogal op de oorlog in Irak lijkt:
De kogels sloegen als hagel tegen de dakrand boven zijn hoofd. Maar ik zie de geelbruine zandkorrels in dat groefje op tien centimeter van mijn gezicht. En ik zie dat spinnetje niet veel groter dan een speldenknop dat zich erdoorheen worstelt, zijn ijle pootjes hoog optillend, helemaal opgaand in zijn zelfopgelegde taak. Dus ik ben niet dood.
Zo staat het in De karpers en de krab: ‘De stukken van de puzzel zoe-ken elkaar opnieuw op: ik hoef slechts toe te kijken.’ Een van Godijns puzzelstukken lijkt een beetje op een spinneweb: ‘Het verschijnt, het verdwijnt. Soms omhult de poëzie mijn gezicht als een net van witte draden.’