Mijn eerste Van Dieren kwam ik jaren geleden tegen in een Utrechts antiquariaat waar mijn oog viel op de onweerstaanbare titel Prof. Freud en het door velen onderschatte perverse gevaar. Ik kocht het, hoewel ik eigenlijk vond dat er te veel voor werd gevraagd, de verzekering van de boekhandelaar ten spijt dat het een titel was die je zelden tegenkwam en dat er mensen waren die deze schrijver verzamelen.

Het boek was nog nooit gelezen; het was zelfs nog nooit opengesneden. Ik deed dus waar de vorige eigenaar van af had gezien: ik nam een mes en sneed het pagina voor pagina open – en verminderde zo de antiquarische waarde. In die ontwijdende handeling, waarmee lezers zich lang geleden een boek toe-eigenden, opende zich een bijna intieme wereld. Wankelend, als koorddansers, stevenen lezer en schrijver op elkaar af over het smalle pad van het geschreven woord dat hen in tijd en ruimte van elkaar scheidt en toch verbindt. De deur van de werkkamer zwaait open en daar ontwaren we de auteur, lezend, verzamelend, schiftend, overdenkend, schrijvend en drukproefcorrigerend. Zuchtend kijkt hij op van zijn werk, de lezer volgt zijn blik en merkt een motto op dat aan de muur van de werkkamer prijkt: the only real failure is to give up trying, maar hij weet niet wie hier wordt aangespoord nooit op te geven: lezer of schrijver?

Nu de lezer die werkkamer is binnengestapt kan hij er al bijna niet meer uit. Vanaf de eerste pagina dwarrelden ronkende zinnen over elkaar heen als confetti tijdens carnaval; er viel geen touw aan vast te knopen. Zo’n bizar boek was ik niet eerder tegengekomen. Het nam de schrijver voor me in. Toch ben ik hem pas later gaan lezen, min of meer bij toeval. Ik hield een vrolijke voordracht over ‘marginale kritiek op de psychoanalyse’ waarin ik ook naar dit boek verwees. Een redacteur van een historisch tijdschrift vroeg of ik dat verhaal over die gekke Hollander niet wilde omwerken tot een artikel, en in een onbewaakt ogenblik zei ik niet nee. Bij het uitwerken ervan vroeg ik, brave wetenschapper die ik nu eenmaal ben, de beschikbare literatuur op die in de bibliotheek voorhanden is. En zo, terwijl de ene vreemdsoortige titel na de andere binnendruppelde, raakte ik langzaamaan gefascineerd door het buitenissige werk en een nog merkwaardiger leven. Als ik de historicus Richard Holmes mag geloven gaat het meestal zo.

Nog ben ik verbaasd over de overstelpende hoeveelheid sporen die levens blijken achter te laten, ook gewone levens, en dat uit al die op zichzelf betekenisloze aanwijzingen zich levende geesten laten reconstrueren. Want het zijn niet de geschiedenissen die liggen opgesloten in de geboorte- en sterfakten, in de door de jaren heen in met kroontjespen bijgehouden archiefkaarten, en in de met zorg bijgehouden knipselmappen, maar de levens zelf, die lang geleden tot zwijgen zijn gebracht en nu hun kans schoon zien zich te richten tot hen van wie ze geen weet hadden.

Ik heb lang gedacht dat die kakofonie aan opgesloten stemmen mij enkel van mijn werk zou houden, totdat ik bedacht dat geschiedenis niet in stilte wordt geschreven, maar integendeel, dat geschiedenis zelf niets anders dan dialoog is, en dat ik met andere woorden een gesprek met de ghost of history moest aangaan. Om kort te gaan, nadat dat artikel verschenen was besloot ik ook nog een boek over Van Dieren te schrijven. Een besluit dat te lichtvaardig was genomen, want terwijl ik dieper en dieper in een querulanteske ruimte verdwaald raakte sloeg de twijfel toe. Waar ben je mee bezig? Ik formuleer de vraag in de tweede persoon omdat de twijfel van buiten leek te komen. Laat ik het wat preciezer zeggen. De mensen met wie ik sprak over mijn plan zeiden allemaal ‘niet doen’ – de een wat meer onomwonden dan de ander, maar toch. Niettemin heb ik, geheel in overeenstemming met het onderwerp zelf, dat advies in de wind geslagen, en zo is het boek waaraan onderstaand stuk is ontleend er dan toch gekomen. Ontmoet Evart van Dieren (1861-1940), Amsterdams schrijver-arts, sociaalcriticus, amateurfilosoof en auteur van een groot maar inmiddels vergeten oeuvre. Hij gleed als een schim langs de geschiedenis en werd wie hij niet had moeten zijn: een marginale figuur die, ondanks verwoede pogingen om voet aan de grond te krijgen in de wereld van de gevestigde orde, door zijn tijdgenoten is bespot en opzij gezet en uiteindelijk vrijwel helemaal is genegeerd; een aartsmislukkeling dus.1

Schrijven

We stellen ons Van Dieren voor in zijn werkkamer terwijl hij aan zijn bureau zit. Het licht van zijn leeslamp valt scherp op de daarop verzamelde papieren. De schrijver zit gebogen over een geschrift van een van zijn tegenstanders, zijn vingers glijden langs een passage terwijl hij een zin onderstreept.

Hij staat op, pakt een schaar en begint te knippen. Behoedzaam als een chirurg snijdt hij geïnfecteerde delen uit het betoog van de ander weg, plakt de knipsels op een vel papier en voegt er zijn eigen betoog aan toe. Als hij daarmee klaar is naait hij de verhandeling dicht, en is er weer een brochure voltooid.

Voor Van Dieren was schrijven zuiver klinisch werk. Hij zag het als zijn taak als schrijver-arts om de rotte delen in een tekst op te sporen en ze van de gezonde te scheiden. Het schrijven vatte hij op als een medisch college. Denk aan de voorstelling van Rembrandt, waarop dr. Nicolaes Tulp met een tang in zijn hand een bundel pezen bijeenhoudt terwijl hij boven het bleke lijk van Aris Kindt staat te doceren. In de grond van de zaak draait het in het schilderij niet om dr. Tulp, schrijft Simon Schama in De ogen van Rembrandt, maar om het goddelijke vernuft van de Schepper: het schilderij toont ons een ‘moment van waarheid’. Een licht verbeterde versie van de waarheid, mogen we eraan toevoegen. Want de rechterhand van Kindt, een geëxecuteerde misdadiger, was jaren eerder al eens bij wijze van straf afgehakt. Rembrandt had er de hand van een ander voor in de plaats geschilderd. Met die stilzwijgende correctie op de werkelijkheid ging hij Van Dieren vooraf, die de feiten uit didactische overwegingen ook graag in een eigen keurslijf perste. Zet dr. Van Dieren in de plaats van dr. Tulp en plak op de hoofden van de omstanders de fotootjes van Eijkman, Gorter, Van Eeden, Diepenbrock, en nog zo wat figuren uit de omgeving van Van Dieren die als leerling dienst kunnen doen, en de voorstelling is compleet. De schrijver waant zich een autoriteit, eigenlijk alleen maar omdat hij de pen ter hand heeft genomen.

De waarheid

Van Dieren was gesteld op de voorstelling van Rembrandt, misschien wel omdat dr. Tulp net als hij ook maar een gewone huisarts was en ook aan de Keizersgracht heeft gewoond. In december 1909, ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig artsjubileum, kreeg hij een replica van het schilderij op tegeltableau aangeboden. In datzelfde jaar verscheen zijn analyse van het ‘socialistische gevaar’ als een bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten en tevens waarschuwing aan autoriteiten, ouders en onderwijzers. Zo graag, schreef hij in het voorwoord, wilde hij de socialisten uit hun woorden en geschriften leren kennen, dat hij speciaal voor hen een brochure had geschreven. Ach, hij hield ervan zijn tegenstanders te ontleden als ze stil en onhoorbaar op zijn schrijftafel lagen, hun dode vellen overgeleverd aan zijn wil, terwijl hij in alle rust de waarheid uit ze kon peuren.

Het socialistisch gevaar verscheen in april 1909 bij de uitgeversmaatschappij Vivat in Amsterdam, dezelfde uitgever die ook Kritiek der zuivere rede van Kant uitbracht, en werken van Willem Paap, Jules Verne, Alexandre Dumas en anderen; kortom een respectabele uitgever. Het moest niet als een politiek geschrift worden gelezen, maar als een serieuze ‘bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten’ aldus de ondertitel. Nog datzelfde jaar verscheen een tweede druk, wat wijst op een zeker verkoopsucces. Dat het boek niet alleen goed verkocht maar ook ernstig werd gelezen blijkt uit het aan die tweede druk toegevoegde hoofdstuk ‘Hoe mijn boek geprezen en veroordeeld werd’, waarin Van Dieren niet minder dan 21 verschillende kranten en tijdschriften citeerde die het boek hadden gerecenseerd, of er althans aandacht aan hadden besteed. Dat die kranten zonder uitzondering zijn werk als een politiek geschrift hadden opgevat en niet als een medische studie doet dan weinig af aan het succes, evenmin als het feit dat het merendeel der besprekingen weinig lovend was. Sapientis et stulto sat est, besloot de auteur zijn boek in eigengereid Latijn: een wijze en een dwaas hebben genoeg aan één woord. Een pakkend motto voor iemand die uit die twee vormen van weten nooit wist te kiezen en er ten slotte een soort epistemologische eenheid uit smeedde; een dwaasheid die zich als wijsheid vermomt.

Tien jaar later was het op handen zijnde reveil waarvan hij aan het slot van Het socialistisch gevaar kond deed nog niet tot het nuchtere Hollandse volkje doorgedrongen, maar dreigde in tegendeel de socialistische epidemie van de pratende klasse over te slaan op de arbeidende klasse. De tijd van waarschuwen was voorbij. In een tweede, nietsontziende zielkundige ontleding van de socialisten en hun voorgangers probeerde Van Dieren de Nederlandse arbeider voorgoed afkerig te maken van de ‘dwaasheden en gevaarlijkheden der volksmisleiders’ want: de toekomst ziet er duister uit indien de socialisten nog meer invloed krijgen. Met die strijdkreet in de mond smeet Van Dieren in 1919 De waanzinnige waereld de wereld in, en ditmaal zelfs met aanmerkelijk succes.

‘En nu komt Herman Gorter aan de beurt,’ opende Van Dieren zijn aanval op de socialistische dichter-ziener en kunstbroeder van Roland Holst. Ook deze man bleek ondanks zijn studiën op economisch gebied nog geen ál te heldere kijk te hebben op de toekomstmaatschappij die hij met behulp van de handarbeiders dacht te kunnen opbouwen. Gorter spoorde de arbeiders aan de bourgeoisie en haar handlangers, de geleerden en de priesters, ten val te brengen en hun eigen klasse tot de heersende te maken. Dat was een onverdraaglijke gedachte voor Van Dieren, die zelf niet tot de bourgeoisie mocht behoren. Tegen die gedachte moest hij wel in opstand komen, uit lijfsbehoud.

Hij was een antisocialist uit overtuiging, maar net als bij zijn anti-Freudisme en anti-Darwinisme werd zijn afkeer van de socialisten niet gedragen door een ideaal maar door een alles overheersende angst. Als waarheid en gevaar synoniem zijn voor Van Dieren, zoals Ter Braak zei over het anti-Freudisme van Van Dieren, dan gold dat voor zijn antisocialisme niet minder. De waarheid was dat Gorter tot zijn eigen generatie behoorde (geboren in 1864), succesvol was (Gorter promoveerde) en boven zichzelf was uitgegroeid door zijn commitment aan de socialistische zaak en bovendien als één uit de kring van Diepenbrock angstig dichtbij Van Dieren in de buurt kwam.

Gorter moest worden opgenomen in het repertorium van vijand-broeder, net als zuster-vijand Henriëtte Roland Holst. ‘O zeker, deze dame is een virtuoze op de wipplank; of ze rechts of links zal gaan zitten, dat laat ze afhangen van de omstandigheden; als woordkunstenares weet ze altijd wel een paar woorden te vinden om de plaatsverandering aannemelijk te maken voor de “bewuste” stommelingen die haar als een “hoog begaafde” dichteres en leidsvrouw vereeren.’

De waarheid was: hij wilde haar plaats innemen. Toen zij op 29 januari 1919 voor de Amsterdamse studentenvereniging een voordracht hield over de proletarische revolutie en het intellect, zat Van Dieren in de zaal. Na afloop was er gelegenheid tot het stellen van vragen, maar Van Dieren had daaraan geen behoefte. Hij wist al precies wat hij weten wilde. Thuis zette hij zich aanstonds aan het schrijven. Hij eiste van de vereniging dat hij onmiddellijk óók een voordracht mocht houden en wel over ‘de proletarische revolutie en het onverstand’.

Tot zijn eigen verbazing ging het bestuur daarmee akkoord. En zo trad hij op 26 februari 1919 aan om een lezing te geven die drie uur zou duren, en al die tijd was zijn merendeels bolsjewistische gehoor muisstil, schreef Van Dieren. Dat lijkt gegeven zijn eerdere ervaringen met de socialisten tamelijk ongeloofwaardig, maar feit is wel dat een maand later het uitgewerkte, nu bijna tweehonderd pagina’s tellende typoscript al bij de drukker lag als De waanzinnige waereld. Een zielkundige ontleding van de huidige socialisten en hunne voorgangers. De titel was, zoals Van Dieren niet kon nalaten te verduidelijken, een toespeling op De Betoverde Waereld uit 1691 van de predikant Balthasar Bekker, een klassieker in de bestrijding van bijgeloof en heksenwaan.

Het werd het tweede boek dat hij zou opdragen aan zijn vrouw, zijn geschenk aan haar ter gelegenheid van hun zilveren huwelijksjubileum. Als motto liet hij drukken: Spreuken 31: 10-13. Daar lezen we: Een degelijke huisvrouw, wie zal haar vinden? Zij doet hem goed al de dagen van haar leven. Haar man is bekend in de poorten, als hij neerzit te midden van de oudsten des lands. Duidelijk is het dat de eerste twee zinnen uit dat bijbelcitaat niet meer zijn dan een excuus om te komen tot de laatste, waarin verhaald wordt van een man die ‘overal bekend’ is en ‘te midden van de oudsten’ neerzit. En daarmee is De waanzinnige waereld dus vooral een poging om op gelijke hoogte te komen met zijn tegenstanders.

De revolutie

Het boek werd een hit. De eerste oplage was binnen anderhalve week uitverkocht en werd vanaf juni 1919, nu in een goedkopere volksuitgave, steeds opnieuw herdrukt. Het is een krankzinnig boek, zeker, maar wel een vrolijk krankzinnig boek, en dat zal een deel van het succes verklaren. Neem bijvoorbeeld de bestrijding van Troelstra’s ‘allerdomste bewering’ dat de voortgebrachte rijkdommen ten goede zouden moeten komen aan de massa. Onzin! Men behoeft echt geen college over staatshuishoudkunde te hebben gevolgd om dat te kunnen begrijpen, schreef Van Dieren. De maag van een bourgeois is heus niet groter dan die van een arbeider; zijn klerenkast geen pakhuis, zijn woning bevat zelden meer dan zes of zeven vertrekken (personeel meegerekend): hoe groot – neen, hoe klein – zou dan ieders portie zijn? Het gezond verstand op z’n scherpst: wie heeft ooit durven beweren dat de heren professoren en doctoren het beter begrijpen dan een eenvoudige hbs’er?

Een in het boek opgetekende dialoog in een café tussen de schrijver en een bootwerker over de mogelijkheid om de werkdag tot 4 uur terug te brengen mondde uit in de conclusie dat in hun ‘egocentrische beschouwing’ de bootwerkers het belang van de gemeenschap volledig uit het oog waren verloren: ‘ze hadden de maatschappij enkel met het oog op hun eigen belangetjes bekeken’, schreef Van Dieren. Het deed de recensent van Het Volk in een schaterlach uitbarsten: ‘De heer E. van Dieren, arts, doet aan inwendige zending. Hij schijnt inrichtingen te frequenteren, die hij aanduidt met een verzachtende term als “Volkskoffiehuis” en daar ontmoet en beleert hij “socialistische” bootwerkers, die 4 uur, zelfs 2 uur werken genoeg vinden. Wat den heer E. van Dieren, arts, gelegenheid geeft om zijn ekonomische ontzaglijkheid te bewijzen […].’

We volgen Van Dieren op het moment dat hij in het volkskoffiehuis het stel bootwerkers tegen elkaar hoort zeggen dat 4 uur werken lang genoeg is en hij in hun gesprek inbreekt met de opmerking dat hij als dokter een véél langere werkdag heeft maar zich daar volstrekt niet over beklaagt:

Bootwerker: Dat maakt een groot verschil meneer; daar zijn immers bootwerkers genoeg.
Van Dieren: En als er nog mèèr bootwerkers bij komen, wat wilt ge dan?
Bootwerker: Heel eenvoudig, meneer, dan zullen we maar 2 uren behoeven te werken.
Van Dieren: En dan zult ge toch zeker hetzelfde weekloon willen verdienen?
Bootwerker: Natùùrlijk, want dat kan er best af; nou gaan de Directeuren en de aandeelhouders er immers mee strijken.
Van Dieren: Bij sommige maatschappijen wordt er in buitengewone tijden weleens zèèr veel geld verdiend; maar ik heb ook andere tijden gekend; als datgene wat gemiddeld te vèèl verdiend werd, niet bij een maar bij alle maatschappijen, onder de werklieden verdeeld werd, dan zou het u niet meevallen; en dan zou het ook billijk zijn om u te laten mee betalen, dus minder te laten verdienen in slechte tijden. Maar dat kunt ge u moeilijk indenken, en daarom vraag ik u het volgende: àls er zich in uw buurt telkens weer nieuwe dokters, apothekers, schoenmakers, kruideniers, slagers enz. komen vestigen, bent u dan van plan het busgeld te verdubbelen, en naar verhouding meer te betalen voor schoenreparaties, rijst, gort, boonen, erwten, suiker, vleesch, enz. teneinde àl die mensen een behoorlijk en vast bestaan te verzekeren zooals ge dat zèlf durft eischen?

Dat in Het Volk hartelijk werd gelachen om de wat pedanterige toon van de huisarts die die arme bootwerkers in een hoekje drijft kan men wel begrijpen. Maar achter het komieke gaat in die bootwerkers-dialoog een commentaar schuil dat appelleert aan een in die tijd sterk gevoeld verlangen naar een rechtvaardiger maatschappij en een meer serieuze behandeling behoeft.

Het boek verscheen niet lang nadat Troelstra de revolutie voor Nederland aankondigde met de woorden ‘En thans neemt de arbeidersklasse de macht over’. De Russische revolutie vormde het model waarnaar de Nederlandse revolutie zich diende te voegen, en dat werd dan ook door de voormannen en -vrouwen hier te lande uitgedragen, zoals bijvoorbeeld leidsvrouwe H. Roland Holst. ‘Diep bewogen door de revoluties, eerst in Rusland, dan in Duitsland en Hongarije, met massa-acties in Italië en andere landen, was Henriëtte Roland Holst uiterst actief met spreekbeurten en met haar pen’, herinnerde Dirk Struik zich later. Eén van die redevoeringen van Roland Holst, gehouden voor de Amsterdamse studentenvereniging, vormde, zoals we zagen, het acute voorwendsel voor Van Dieren om zich ten tweede male met het socialisme bezig te houden.

Toch was zij slechts één der velen die de groeiende roep om de maatschappelijke verhoudingen radicaal te hervormen onder woorden trachtten te brengen. Het algemeen kiesrecht en het recht op een pensioen vormden belangrijke inzetten in de strijd der sociaal-democraten, maar ook de eis om de duur van de werkdag aan banden te leggen. In zijn Gedenkschriften schrijft P.J. Troelstra over die periode: ‘Met cijfers over den heerschenden arbeidsduur toonde ik aan, hoe noodig een aktie voor beperking was en ik vervolgde: “Als wij zien arbeidsdagen van 11, 12, 13 en 14 uur en langer en daarbij rekenen den tijd van gaan en komen naar en van de fabriek, dan zeggen wij: voor het gezin, de ontwikkeling, het staatsburgerschap blijft zoo goed als niets over. In de arbeidersklasse is doordrongen het fiere besef: wij zijn wat anders dan een werkmachine van onzen meester, wij willen zijn mensch […]”.’

De discussie in De waanzinnige waereld over het bekorten van de werkdag tot vier uur is in feite een parodie op die eis, een commentaar op dat vooroorlogse, wereldwijd gedragen emancipatieverlangen der socialisten dat volgens Van Dieren wel moest uitmonden in het verval van de maatschappij indien men er gehoor aan gaf. Hij was niet de enige die daar kritiek op had. In Aldous Huxley’s Brave New World, de in 1932 verschenen satirische kritiek op de socialistische heilstaat, keert die eis terug en merkwaardig of toevallig genoeg ook in de vorm van een 4-urige werkdag. En ook daarin wordt dat idee met kracht verworpen, alhoewel dat technisch een koud kunstje blijkt te zijn in de toekomst. ‘En waarom voeren we die niet uit? Omwille van de arbeiders; het zou domweg wreed zijn hen te belasten met een overmaat aan vrije tijd,’ laat Huxley ‘De Chef’ zeggen op een toon die Van Dieren niet had misstaan. Een overmaat aan vrije tijd leidt tot onrust, en dat is niet in het algemeen belang. Doch de utopie van gemeenschappelijkheid mondt, zoals iedere utopie, ook bij Huxley uit in een nachtmerrie van terreur en onderdrukking.

In de ridiculisering van het verlangen naar een 4-urige werkdag ligt een merkwaardig en niet alleen oppervlakkig maar ook inhoudelijk verband tussen de heerlijke nieuwe wereld van Huxley en de goede oude tijd waarnaar Van Dieren terugverlangde, maar die nooit bestaan heeft. Wat beiden delen is de gedachte dat de manier waarop de wereld is ingericht zinvol is, ja, zinvol moet zijn. In de utopie van Huxley zijn de verschillen tussen mensen ‘functioneel’, aldus De Chef, en vormt elke verandering een bedreiging van de stabiliteit. Ook Van Dieren legt aan zijn lezers geduldig uit dat het goed is dat er klassenverschillen bestaan: zonder de mensen die het beter hebben dan anderen loont het immers niet om iets nieuws te maken dat voor veel geld kan worden verkocht, zodat het later, en goedkoper, anderen ook ter beschikking kan komen. Een elementaire les in het nut van een standenmaatschappij, geïllustreerd aan het rijwiel van dr. Van Dieren, dat in 1895 was gekocht voor het formidabele bedrag van 340 gulden terwijl het bezit ervan thans, in 1919, binnen eenieders bereik lag.

Wat de onverwachte parallel tussen Huxley en Van Dieren nog interessanter maakt is dat in de socialistische utopie zo goed als in de wereld van Van Dieren de wetenschap de rol van vijand vervult: elke wetenschappelijke ontdekking is potentieel ontwrichtend, zegt De Chef. Bij Van Dieren is de wetenschap zelfs per definitie bedreigend want gebaseerd op een benepen soort ‘laboratoriumgeleerdheid’ die a priori in tegenspraak is met de intuïtieve logica van de eerlijke waarnemer die openstaat voor eenvoudige waarheden.

In beide universums dient de wetenschap daarom kort te worden gehouden door een bovenschikkend principe: een ‘geloof’. Conclusie: Huxley wijst het socialisme af omdat het zich als een godsdienst gedraagt; Van Dieren omdat het zich als een rivaliserende godsdienst gedraagt.

Maar er is nog een parallel te vinden tussen het betoog van Van Dieren en dat van Huxley. In zowel Brave New World als in De waanzinnige waereld is het het naar eigenheid strevende individu dat zich tegen het hoogste gezag verzet en door het systeem vermorzeld dreigt te worden, ja, is het loutere bestaan voor zowel Huxley als Van Dieren al een uiting van verzet. Beiden zien dan ook de uiteindelijke consequentie daarvan haarscherp in: wie zich niet conformeert wordt genadeloos van de gemeenschap uitgesloten.

Voorgangers

Om althans de schijn op te houden dat hij als medicus het recht had zich met een sociaal vraagstuk als het socialisme bezig te houden, probeerde Van Dieren het socialisme als een ‘psychische epidemie’ te karakteriseren, dus als een ziekte, en interessant genoeg een infectieziekte – de gedachte aan de beriberi was nooit ver weg. Hij trok vergelijkingen met de danswoede uit de Middeleeuwen, de convulsie-epidemie bij meisjes in de achttiende eeuw, en de kinderkruistochten, die bewezen ‘welk een onweerstaanbare macht één of ander denkbeeld kan uitoefenen op de massa’.

Van Dieren gebruikte het begrip ‘psychische epidemie’ om te verklaren waarom zoveel mensen konden geloven in wat objectief gezien immers pure waanzin was, namelijk het socialisme. Labiele karakters zouden vatbaarder zijn voor massahysterische verschijnselen, en zo kon een waanidee epidemische vormen aannemen, vooral onder de lager opgeleiden in de maatschappij, wanneer daar van hogerhand niet tegen werd opgetreden.

Maar ondanks de suggestie dat zijn werk als een klinische studie moest worden begrepen heeft het begrip psychische epidemie bij Van Dieren alleen een overdrachtelijke of op z’n best een sociologische betekenis (zijn opvatting roept associaties op met het werk van Le Bon). De enige medische autoriteit waarop hij zich baseerde was D.W. Yandell (bij Van Dieren vernederlandst tot Jandel) die in 1881 een studie over epidemic convulsions had gepubliceerd in het tijdschrift Brain. Toen het boek al af was kwam hij bovendien tot de ontdekking dat hij een voorganger had gehad die zowaar nog verder terug de geschiedenis in voer: Carl Theodor Groddeck, een Berlijnse arts die al in 1850 Die demokratische Krankheit eine neue Wahnsinnsform had geschreven, eveneens tegen het socialisme, eveneens vanuit het perspectief van een medicus. Het boekje staat vol met waarschuwingen tegen allerhande vormen van zedelijk verval en de auteur herinnert de lezer eraan dat God de mens met rede heeft begiftigd, maar dat de mens er vaak een potje van maakt. Enthousiast liet Van Dieren zijn lezers in zijn ontdekking delen en citeerde hij anderhalve pagina uit dat boek aan het slot van De waanzinnige waereld.

De grondvorm van De waanzinnige waereld is afgeleid uit het beriberistrijdwerk waarmee Van Dieren in de jaren negentig tegen Eijkman was opgetreden: een historische parallel die dient als vertrekpunt van waaruit naar believen verschijnselen onder één noemer kunnen worden gebracht, waarna een ‘kritische deel’ volgt; het neersabelen van een misvatting, het opblazen van een domheid, het belachelijk maken van een vijand – in één woord: het ondermijnen van het establishment. En dat alles vervat in een achteraf geconstrueerde geschiedenis van voorgangers.

Van Dieren blijft desondanks Van Dieren

In de korte tijd tussen 29 januari, de datum waarop Henriëtte Roland Holst haar voordracht hield, en de dag waarop De waanzinnige waereld verschijnt, uitgerekend 1 mei, de socialistische dag van de arbeid, was Van Dieren erin geslaagd om een trommeltje vol bewijsmateriaal te verzamelen waarmee hij zijn tegenspeelster van de troon dacht te stoten. Kritiek op enkele brochures en artikelen van Kautsky en Bebel over Marx en het socialisme, en een uitstapje naar het werk van Jean Jacques Rousseau (‘een beroemd geworden warhoofd’ voor wie de socialisten ten onrechte bewondering koesterden), vormden de onderbouw voor het hoofdbestanddeel van de analyse: de ontleding van mevrouw Roland Holst zelf, en haar kunstbroeder-volksophitser Herman Gorter, nevens de ‘demagoog Henri Polak’ en de ‘profeet Wibaut’ die ‘niet leeft naar zijn eigen leer’. Het was de vriendenkring van Roland Holst dus waartegen hij zich richtte, haar ‘kliekje’.

De strategie is nu bekend: Van Dieren wrijft zich tegen zijn tegenstander aan, klemt zich met alle macht aan hem (of haar) vast, als een soort schrijvende sumoworstelaar, en probeert de tegenstander dan met al zijn poëtische en dichterlijke gewicht op te tillen en uit de ring te smijten. Dat ging zo: ‘Uit één en ander blijkt overtuigend, dat de taktiek van Herman Gorter evenals die van alle socialisten hierop neerkomt, het nu eens zus en dan weer zòò te beweren; de ééne keer tracht hij de arbeiders in het gevlei te komen door hun te vertellen, dat ze ò zoo knap zijn, dat er voor hèn geen raadselen bestaan (zooals voor de bourgeois!), dat er niets is in natuur of maatschappij wat zij niet kunnen begrijpen; de andere keer maakt hij hen giftig door te beweren, dat bij de groote massa van geestelijke ontwikkeling geen sprake is, en dat zulks geweten moet worden aan staat en kerk.’

Bij Henriëtte Roland Holst zelf ging hij nog wat verder. Na het lezen van haar dichtbundel Verzonken grenzen waarin zij over de dood van haar moeder schrijft (in 1914 overleden), kwam Van Dieren tot de conclusie dat ze ‘niet meer achter het dualisme stof en geest staat’. Uit de bundel haalde hij de volgende strofe aan: ‘Wij weten niet wat van de zielen wordt / wij weten niet het wezen van den dood / omdat wij ’t wezen van de ziel niet kennen.’ Daaruit concludeerde hij dat ‘Mevr. R.H. tegenwoordig over dood en ziel alles behalve materialistisch denkt.’ Was ze soms teruggekomen op de materialistische wereldbeschouwing? Had ze misschien haar geloof in de massa verloren? Hij besloot haar een briefje te schrijven waarin hij eiste dat zij de inhoud van haar gedichten in eenvoudige taal zou mededelen aan de arbeiders, liefst in een goedkoop boekje uit te geven en te verspreiden door de brochurehandel van haar partij.

Het antwoord op die brief werd ons door Van Dieren niet meegedeeld. Men kan zich indenken dat ze er in het geheel niet op heeft geantwoord. Een beschouwing van haar hand over het wezen van de ziel vanuit marxistisch oogpunt, uitgelegd aan arbeiders en gepubliceerd door de SDAP, verscheen in ieder geval niet. Wel een stuk van een kennis van haar, Jan van Breemen, die in het Medisch Weekblad de verzekering gaf ‘dat mevrouw Roland Holst nog steeds een hoge dunk van de massa bezit en allerminst teleurgesteld is’. En dat zou dan dat kunnen zijn geweest, ware het niet dat Van Dierens naam toch een spoortje in haar werk blijkt te hebben achtergelaten: het miniemste, kleinste spoortje dat men zich kan indenken, maar een spoortje niettemin. In haar Levensherinneringen zal zij in een bijzin dr. Van Dieren afdoen als iemand die had ‘bewezen niets te begrijpen van de groote omwentelingen die zich op maatschappelijk gebied voorbereidden’. Van Dieren heeft die zin niet meer kunnen lezen, natuurlijk, maar had hij het wel kunnen doen dan zou hij ongetwijfeld tevreden hebben uitgeroepen: ‘De afgod waarvan mevr. Henriëtte Roland Holst de priesteres is neemt alles en geeft niets terug.’

Zijn succes bij Henri Polak (1868-1943) was groter, hoewel hij aan hem slechts een paar voetnoten had besteed. Net als de ‘zeer rijke mevr. Roland Holst’ woonde Polak in een te dure woning naar de smaak van Van Dieren, en dat was onverenigbaar met diens socialistische principes. Als de revolutie eenmaal is uitgebroken, schreef Van Dieren, dan verwachtte hij dat dit ‘vreemdsoortige, onbetrouwbaar gebleken heerschap’ wel weer een baantje zou weten te vinden bij de leiding, en er wel voor zou weten te zorgen dat hij zelf niets tekortkwam; ‘dat zijn “landhuisje” niet in beslag genomen wordt door een proletariërgezin’. Pure kinnesinne, zou men denken, maar het tegendeel is waar: het was zijn manier om uitdrukking te geven aan verwantschap, want de zaken die hij Polak aanrekende (drang naar status en bezit) kenmerkten hem niet minder dan Polak.

Aan Polak, die dus een ‘welverdiende beurt’ had gekregen in het boek, stuurde Van Dieren een presentexemplaar van De waanzinnige waereld. Hij kreeg het teruggestuurd met het volgende kattebelletje:

Laren, N.H. 18 juni 1919

Daar het geraaskal van een ontoerekenbare mij, als het geschreven is, even weinig belang inboezemt als wanneer het gesproken wordt, zelfs wanneer de dwaas een arts is, zend ik de stumperige maniak hierbij het product van hetgeen hij zijn geest noemt terug.

HENRI POLAK

Van Dieren was zo ingenomen met dat briefje, misschien wel het hoogtepunt in zijn omvangrijke correspondentie-oeuvre, dat hij het in verschillende van zijn volgende boeken liet afdrukken en het bovendien als advertentie in Het Volk, De Telegraaf, het Algemeen Handelsblad, het Nieuws van de Dag, Het Vaderland en de Nieuwe Rotterdamsche Courant liet opnemen. Als bijzondere aanbeveling voor zijn boek, moet men aannemen. Maar ’t is dan ook een briefje dat boekdeelen spreekt, schreef hij. Nog bij zijn overlijden keerde het zinnetje over de ‘stumperige maniak’ terug, als illustratie van de ‘persoonlijkheid’ die Van Dieren was geweest.

Ook de advertentie stuurde hij op aan Polak, en ook daarop kreeg hij antwoord. Zelfs als er niet zulke aan mijn persoon en werk gerichte grofheden in het boek hadden gestaan, schreef Polak, dan nog zou mijn oordeel erover niet essentieel anders hebben geluid. Met dat antwoord was Van Dieren dan weer veel minder ingenomen, en hij probeerde Polak nog eens te verleiden tot een nieuwe aanval, het liefst een waarbij hijzelf in persoon werd genoemd. Hij schreef zijn opponent zelfs voor wat deze van hem diende te denken: ‘Kort en goed, Henri Polak blijft bij de door hem gestelde diagnose: dr. Van Dieren is een stumperige maniak, een ontoerekenbare, een dwaas, een raaskaller!’

Van Polak zou hij geen woord meer horen. Wel van de christen-socialist, antimilitarist en vrijdenker Bart de Ligt (1883-1938). Die hield in februari 1921 een lezing over twee controversiële schrijvers ter linker- en rechterzijde van het politieke spectrum, namelijk Upton Sinclair en dokter Van Dieren. De precieze inhoud ervan is niet bekend, maar de voordracht eindigde met de stelling dat arbeiders die kanonnen en geweren produceren gelijkstaan aan prostituees, waarna de redenering werd doorgetrokken naar degenen die het ‘verderfelijke boek van Van Dieren’ (De waanzinnige waereld) hadden gezet en gedrukt. De schrijver-souteneur zelf zat als te doen gebruikelijk in de zaal en ging het debat aan, al weten we jammer genoeg niet hoe dat verlopen is.

In De waanzinnige waereld komt heel het universum samen. Als een orkaan draait Van Dieren rond zijn as. In het oog is het windstil en doet het bijna vredig aan – bezadigd, zou Van Dieren zeggen – maar daar omheen kolkt het onstuimig. Alles wat op zijn weg ligt zuigt hij op, alles wat de mens moeizaam heeft opgericht, wankele strohutten zo goed als machtige kerken; achteloos rukt hij de bouwsels van hun fundament en slingert het resterende puin in het rond, een spoor van vernieling achterlatend.

De onder het pseudoniem Melis Stoke publicerende journalist Herman Salomonson vatte de kruistocht van Van Dieren tegen het socialisme treffend samen in een commentaar waarvan de conclusie precies overeenkwam met dewelke Van Dieren Polak liet trekken, alleen dan wat geestiger geformuleerd: ‘[dr. Van Dieren staat] bij de hooiwagen en tracht met volle vorken het overvloedige hooi op te laden. Hij tiert en raast en vloekt en roept soms zeer juiste dingen… maar er is te veel… hij kan het niet omvatten en omvademen, de heele lading hooi valt hem van de vork en over het paars-rood-opgewonden hoofd. Er is werkelijk geen actuele questie of hij heeft er zijn oordeel over, geen uitspraak van staatsman, dichter, econoom of filosoof of hij heeft er zijn commentaar op… hij is van alle tijden, van alle culturen, van alle markten thuis, en van alle rassen… maar blijft desondanks dr. van Dieren, schrijver van “Beri-beri eene rijstvergiftiging.”’

Gerepresenteerde afwezigheid

Van Dieren was de grote afwezige in ieder vraagstuk, degene die niet werd aangesproken, uitgenodigd of geraadpleegd. Zijn lot was het om onbegrepen en miskend te blijven door degenen die het voor het zeggen hadden, maar ook om dat onrecht aan de kaak te stellen. Dat levert een spanning op: de buitenstaander eist van de ander erkenning, ten minste voor het feit dat hij door hem wordt buitengesloten, maar in feite ook voor zijn positie als zodanig. Hij verlangt, zo gezegd, dat zijn afwezigheid wordt gerepresenteerd in het vertoog van de ander.

Die gerepresenteerde afwezigheid zocht Van Dieren op plekken in het betoog van de ander waar hij aanwezig had moeten zijn, bijvoorbeeld in vondsten of ontdekkingen die niet zonder zijn werk hadden kunnen worden gedaan, of in passages waarin zijn invloed ‘indirect’ naspeurbaar is, of in standpunten die hij zelf reeds lang geleden had voorgestaan en nu door de ander ‘heimelijk zijn binnengesmokkeld’. Kortom, zijn methode bestond erin zichzelf in het werk van de ander een plaats toe te kennen en de ‘gecorrigeerde’ versie vervolgens de wereld weer in te sturen.

Het citaat is daarom Van Dierens meest belangrijke ‘empirische instrument’, zijn enige toegang tot de wereld van de ander. De methode Van Dieren is even simpel als doeltreffend. De schrijver werpt zijn drijfnetten uit in de bronnen van een ander en haalt in één ruk de vangst naar boven. Zonder nog een of andere vorm van schifting toe te passen smijt hij de inhoud neer in zijn boek en begint hij aan de verkoop ervan: Ja, geachte toehoorder, ’t staat er heus… ! ’t Is misleidend, gevaarlijk, duivels. Ik vraag u: kan het erger? Ja, soms moet ’t eens ongezouten gezegd worden. Enzovoorts. Waarop lange aanhalingen volgen van wat deze of gene ergens heeft gezegd, geschreven of beweerd.

Aan de vrouw van de socialist Wibaut, Mathilde Berdenis van Berlekom (voorzitster van de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs en zelf ook auteur) schreef hij een keer: ‘Wilt u zoo goed zijn tevoren de tegen mij uit te spelen voorbeelden op te geven, dan zal ik mijn overtuigingsmateriaal meebrengen. Het resultaat van de bespreking kan dan vervolgens gepubliceerd worden.’ Het antwoord luidde: ‘Mij dunkt, dat het aan de lezers uwer werken kan worden overgelaten om te beoordelen of ik gelijk heb of niet. In geen geval gevoel ik mij geroepen hier verder op in te gaan.’ En ook dat antwoord werd vanzelfsprekend afgedrukt.

Hij gebruikte het citaat zoals een houthakker de bijl: overvloedig en niet al te nauwkeurig. Zou men alle citaten uit het oeuvre van Van Dieren verwijderen, zijn brochures zouden in sommige gevallen slinken tot minder dan de helft van de oorspronkelijke omvang. Dat komt ook doordat Van Dieren niet bang was voor herhaling – in vrijwel al zijn boeken zijn er veel aanhalingen uit zijn eigen werk te vinden, meestal voorafgegaan door een opmerking in de trant van: ‘Reeds in 1921 schreef ik…’ en afgesloten met een verzuchting in de trant van ‘Ja, geachte toehoorder, zoo schreef ik reeds in 1921…’ Ook losse argumenten herhaalde hij graag. Zo wordt bijvoorbeeld het feit dat Freud in 1926 tot ereburger van de stad Wenen was uitgeroepen in Prof. Freud steeds maar weer opgedist, soms tot tweemaal op dezelfde pagina aan toe, als een bijna niet te vatten staaltje van vriendjespolitiek. En soms, wanneer hij lange aanhalingen aanhaalt waarin zelf ook weer lange aanhalingen staan, is het bijna niet meer mogelijk om te onderscheiden wie er over wie of wat aan het woord is of waarom. De stemmen van Van Dieren en zijn tegenstanders versmelten, worden door de feedback een soort dreunende brom die de lege glazen op tafel doet rinkelen.

Sommige van de citaten bij Van Dieren zijn zo lang dat ze vele pagina’s in beslag nemen, maar de meeste zijn eigenlijk ondermaats, te klein, hebben kop noch staart. En omdat boektitels en paginanummers zelden bij de citaten vermeld staan is het opzoeken en navorsen ervan bijna onbegonnen werk. Wie dat toch doet komt voor verrassingen te staan. Niet zelden blijken de citaten danig gemanipuleerd te zijn. Er is eens een woordje weggelaten hier – niet zo belangrijk vindt Van Dieren – of een aantal bijzinnetjes geschrapt daar – ook niet zo belangrijk. Dat stuit, als te verwachten, op verzet bij degenen uit wier vijver wel eens een visje was gestolen. ‘Dat citeren, Mijnheer Van Dieren! schijnt bij u ook al niet zoo heel nauwkeurig te gaan.’

Het verwijt dat hij zijn tegenstanders niet correct heeft weergegeven trof hem iedere keer opnieuw, en iedere keer veinsde hij verbazing. Dat moet men dan maar bewijzen, schreef hij. Met citaten, moeten we aannemen, zodat, als de opponent daarop inging, deze hem vanzelf meer ammunitie verschafte. Verschillende keren loofde Van Dieren een prijsvraag uit om zijn tegenstanders te dwingen de beschuldiging van citaatverminking waar te maken. In geval van zijn ongelijk maakte Van Dieren graag vijftig of honderd gulden over op de rekening van een goed doel naar keuze, schreef hij, in een poging de ander te verleiden tot weerwoord.

Nooit zou hij geld hoeven overmaken naar het goede doel. Wel werd zo de discussie gerekt. Maar daardoor trad er ook een enorme vertraging op in het dispuut dat steeds verder van de hoofdvraag afdreef. Dat gaf echter niet, want in de hoofdvraag was Van Dieren eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd. Hem was het te doen om het debat op zich. Dat wil zeggen: het doen voortduren ervan.

Met het citaat strijkt Van Dieren langs de buitenkant van de wereld. Het geeft hem het gevoel dat hij ergens iets kan raken – maar wat? In geen van al zijn honderden citaten zou hij ooit de kern vatten van wat iemand had gedacht of gezegd. Altijd bleef hij in zijn citaten tegen de buitenkant aankijken als ging het om een machtig, ondoordringbaar bolwerk.

Epiloog

Zoals Van Dieren zijn er velen geweest, en ze zijn er nog. De buitenstaander ontleent op een geuzenachtige manier kracht uit de afwijzing van de ander, maar kan anderzijds ook inhoudelijk uit het repertoire van normen, waarden en gedragingen van de dominante partij putten om zijn eigen identiteit vorm te geven. Sommigen hebben een plaatsje in de geschiedenis weten af te dwingen door zich met een fantastische hardnekkigheid vast te bijten in hun eigen mislukking en slaagden erin via het vliegwiel van een of ander idee-fixe, een waanopvatting of misschien alleen maar een niet erkende ingeving, een eigen in zichzelf gedefinieerd parallel universum op te richten waarin ze zelf de finale autoriteit konden zijn. Maar tegenover iedere succesvolle mislukkeling staat een leger van onsuccesvolle mislukkelingen die er niet in slagen voldoende momentum te genereren om de aandacht van het publiek ook maar een ogenblik vast te houden. Zonder de mogelijkheid om werk op eigen kosten te laten drukken en binnen eigen kring te verspreiden, zonder een netwerk van sympathisanten, is de onsuccesvolle mislukkeling gedoemd een in alle opzichten marginale positie in te nemen. Zijn werk zal nooit in het publieke domein doordringen, zijn ideeën zullen geen enkele weerklank vinden, zelfs geen tegenspraak. De outcast belichaamt de ramp die permanent op de loer ligt en ons ieder moment kan overkomen, zoals de geslaagde buitenstaander de oneindige verten belichaamt van wat mogelijk is in een ander, imaginair leven.

Tussen die twee extremen, van geslaagde en mislukte mislukking, bevindt zich het gros van de mensen; zij zijn erin geslaagd de mislukking op afstand te houden en hebben hun leven binnen de smalle paden van het normale weten te loodsen. Maar ongevoelig voor de dynamiek van het marginale zijn zij niet. Huiverend voor het volkomen falen dat nooit ver verwijderd is enerzijds, en dromend van de gezagsondermijnende vrijheid die op een steenworp afstand in het verschiet ligt anderzijds, legt de mens de wereld zijn zekerheden op in de vorm van zelfgeconstrueerde wetten – niet eens in de veronderstelling dat de wereld zich daaraan zal houden, maar eerder in de hoop dat ze hem houvast zullen bieden om hem overeind te houden en helpen te behoeden voor het ongeluk. Maar hij weet ook dat de buitenissige stelsels, vreemdsoortige opvattingen en zelfingenomen fantasieën van de mislukkeling met een verbazend gemak dwars door die zorgvuldig opgebouwde, hecht doortimmerde systemen prikken waarop hij zijn kennis heeft gebouwd en die hij in de grond van de zaak niet kan beschermen anders dan door een krampachtig volgehouden stilzwijgen dat misschien alleen maar verhult dat ook hij het niet weet.

  1. Evart van Dieren: Kroniek van het falen verschijnt bij Amsterdam University Press. De in dit stuk weergegeven tekst is gebaseerd op een hoofdstuk daaruit; alle verwijzingen en voetnoten zijn hier weggelaten. 

Jaap Bos (1961) is verbonden aan de faculteit asw van de Universiteit van Utrecht en is hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Biografie.

Meer van deze auteur