Zoals bekend bestrijkt de islamitische Wet ieder aspect van het leven van de moslim. Voortdurend dient hij zich de vraag te stellen: ‘In welke categorie van de Wet, van absoluut verplicht tot streng verboden, valt elk van mijn handelingen?’ Slaagt hij erin om zijn daden en woorden in overeenstemming met de Wet te brengen dan is hij een goed moslim, en zal hij op de Jongste Dag geen moeilijkheden ondervinden bij zijn toelating tot het Paradijs. Het alternatief, het eeuwige hellevuur, dat in de Koran breed wordt uitgemeten, is zo weinig aanlokkelijk dat geen moslim geacht kan worden dit te overwegen, hoewel in Egypte het gezegde gaat dat de businessclass van de hel voorzien is van airco.

Het probleem met de islamitische Wet is alleen: waaruit bestaat die Wet, die geacht wordt de sleutel op de poort tot het Paradijs te zijn? Was het maar zo eenvoudig dat de voorschriften aan de gelovigen in één groot wetboek waren vastgelegd, maar helaas, zo simpel is het niet. Onder de islamitische Wet wordt het complex van regels, opinies en uitspraken verstaan die de islamitische geleerden in de afgelopen veertien eeuwen hebben geformuleerd. Het is geen gecodificeerd recht en er is geen bibliotheek ter wereld die de neerslag van al die opvattingen kan bevatten, het is eenvoudigweg te veel. De meeste islamitische landen hebben inmiddels wel wetboeken waarvan de inhoud op eigen keuzes uit het enorme corpus van wetteksten is gebaseerd. In de praktijk valt het dus met de onoverzichtelijkheid wel mee.

In de achtste en negende eeuw1 zijn de belangrijkste principes van islamitische dogma en Wet definitief geformuleerd, en hebben de wetgeleerden de mogelijkheden van tweedracht binnen de gemeente afgesneden door te bepalen dat de discussie ten principale over de authenticiteit en toepasbaarheid van de bronnen van de Wet voortaan gesloten was. Niet weg te werken meningsverschillen over onderdelen van de Wet zijn door wijze imams tot gelijkwaardig aan elkaar verklaard. Over de uitwerking van deze meer dan duizend jaar geleden geformuleerde regels kan nog wel gesproken worden, maar het geloof en de Wet zelf staan niet meer ter discussie. De poort tot het zelfstandige onderzoek ernaar is gesloten.

Dit heeft belangrijke consequenties die tot op de dag van vandaag voortduren. De twee materiële bronnen van de Wet, de Koran (Gods letterlijke woord) en de Traditie (het corpus van teksten over het handelen van de Profeet Mohammed en de vroegste islamitische gemeente) zijn onaantastbaar geworden, in de dubbele betekenis van het woord. Twijfel zaaien (tashkîk) hierover is niet toegestaan en ook in letterlijke zin moet de gelovige de gedetailleerde religieuze etikette tegenover de Koran en de persoon van de Profeet Mohammed in acht nemen. De Koran laat men, bij wijze van spreken, niet op de grond slingeren (of erger), en de persoon van de Profeet bespot men niet, zelfs niet in een op zich onschuldige karikatuur. In de moderne wetboeken van strafrecht van islamitische landen zijn hierover bepalingen opgenomen. In Pakistan, om een extreem voorbeeld te noemen, zijn de bepalingen tegen blasfemie van het toch al niet misselijke Brits-Indische strafrecht in dit opzicht nog zo aangescherpt en uitgebreid, dat op het ontheiligen van Gods Woord of het belasteren van Gods gezant levenslang staat.

Met dat letterlijke Goddelijke Woord is het vreemd gesteld. In de expansieve periode van de islam was het voor de moslims een enorme hulp om Gods eigen Woord als heilig boek te bezitten, en niet alleen maar een goddelijk geïnspireerde, maar uiteindelijk toch door mensen gemaakte tekst zoals het Boek van de joden en christenen. De steun die zij hierdoor voelden zolang het met de islamitische expansie goed ging, verkeerde echter in zijn tegendeel toen de islamitische verovering van de wereld een eeuw of vijf geleden krakend tot stilstand kwam. De vergoddelijking van het Woord en het onfeilbaar maken van de Boodschapper veranderden opeens van strategisch voordeel tot risico. Je kunt namelijk nooit op de absolute waarheid terugkomen.

In recente tijden hebben islamitische geleerden geprobeerd om deze verabsolutering van Gods Woord en de status van Zijn gezant te relativeren. In Nederland is vooral Nasr Abu-Zayd bekend. Deze hoogleraar aan de letterenfaculteit van de Universiteit van Cairo pleitte in een van zijn boeken voor een humanisering van de koranexegese. Hij werd prompt het slachtoffer van een bizarre aanklacht die vanuit het religieuze establishment in Egypte werd aangestuurd. Door zijn ideeën over de menselijke aspecten van de Koran tastte hij in één keer Woord en Boodschapper aan. Dus was hij een afvallige geworden, en dus mocht hij niet met zijn echtgenote getrouwd blijven, omdat een moslimse vrouw nu eenmaal niet met een niet-moslim gehuwd kan zijn. Dus werd zijn huwelijk van rechtswege ontbonden. Na een jarenlange procesgang met wisselend succes te hebben doorstaan werd hij uiteindelijk in hoogste instantie in het ongelijk gesteld. En dus woont Nasr Abu-Zayd nu met zijn echtgenote in ballingschap, in Nederland. Wanneer in Egypte iemand dreigt van het rechte pad af te dwalen wordt de vraag gesteld: ‘Moet hem of haar soms dezelfde straf worden opgelegd als Nasr Abu-Zayd heeft gekregen?’2 De paradox is dat de boeken van Nasr Abu-Zayd gewoon in de Egyptische boekhandel liggen, voor iedereen verkrijgbaar. Hij beschouwt zichzelf als een gelovig moslim, maar als afvallige kan hij zich in Egypte beter niet vertonen.

Was Nasr Abu-Zayds idee voor het humaniseren van Koran en Traditie nu werkelijk zo onislamitisch? Bij moslims, maar vooral ook bij niet-moslims, bestaat de gedachte dat als iets in de Koran staat het kracht van wet heeft. Staat het dragen van hoofddoekjes in de Koran? Staat het renteverbod in de Koran? Als het antwoord ja is hebben we duidelijkheid. In werkelijkheid is het allemaal wat ingewikkelder. De vijf zuilen van de islam, te weten geloofsbelijdenis, gebed, zakât (een soort belasting), vasten en pelgrimage, zijn uit de korantekst te destilleren, maar het stelsel van de vijf zuilen zelf staat als zodanig niet in de Koran. Sterker nog, zelfs de letterlijke formule van de islamitische geloofsbelijdenis (‘Er is geen god dan God en Mohammed is de gezant van God’) zal men tevergeefs in de Koran zoeken. Het zijn uitwerkingen door de eerste generaties van islamitische theologen en wetgeleerden van wat wel in essentie aanwezig was of gedacht werd te zijn en vervolgens van toepassing werd gemaakt op een sterk veranderende samenleving. Dat is een proces dat tot op de dag van vandaag doorgaat. Het geeft aan dat men om de islam te kennen niet de Koran moet lezen, maar moet bestuderen wat de schriftgeleerden daarvan hebben gemaakt.

Staat in de Koran dat homoseksuelen van een hoog gebouw omlaag moeten worden gegooid, en ook met het hoofd omlaag? Nergens te vinden in Gods Woord. De latere geleerden hebben wat zij als de gruwel van ‘het volk van Lot’ beschouwden volgens een redenering naar analogie op het niveau van ontucht strafbaar gesteld en daarop staat in de Koran wel een sanctie. Maar de koranische sanctie van zweepslagen is al kort na de dood van de Profeet veranderd in de veel wredere steniging. In het Mekka en Medina van de Profeet Mohammed stonden geen hoge gebouwen dus kon een voor ontucht veroordeelde daar niet van af worden geworpen. Die bepaling is een latere variant op een al bestaande straf. Toen in de loop van 2004 in Nederland zo’n kabaal werd gemaakt over de passages in al-Gazâ’irî’s boek De weg van de moslim,3 heeft men ‘het hoge gebouw’ voor het gemak vertaald naar ‘flatgebouw’. In traditioneel islamitisch gebied is het hoogste gebouw natuurlijk de minaret. In Centraal-Azië werd de minaret inderdaad gebruikt om veroordeelden van af te werpen en zo ter dood te brengen. Zo glijdt de ene bepaling naadloos over in de andere, en voor al het nieuwe wordt door de ingenieuze wetgeleerden wel een oplossing bedacht. Met een beetje geluk had Nasr Abu-Zayd meer bijval gekregen voor zijn idee om de uitleg van de heilige teksten menselijker te maken, maar hij had pech.

In Egypte bestaat een grote verscheidenheid aan opinievorming. Radio en tv zijn de media van de grote massa, en koranreciet en hoorspelen van episodes uit de tijd van de Profeet zijn zelden van de lucht. Internet lijkt vooral het medium te zijn van de seculiere en tegelijk ook van de fundamentalistische elite, en de schrijvende pers zit daar zo’n beetje tussenin. Die pers wordt voortdurend door het regime gebreideld maar dat verhindert niet dat grote aantallen kranten en weekbladen in een enorme pluriformiteit verschijnen. Mediagiganten als al-Ahrâm (‘De pyramiden’) en al-Gumhûriyya (‘De republiek’) doen het het best, en hun journalisten kunnen het zich permitteren om een gematigd kritisch geluid te laten horen. Maar zij blijven steeds de spreekbuis van het politieke establishment. Het religieuze establishment heeft ook zijn media. De Azhar heeft een eigen weekblad, Sawt al-Azhar (‘De stem van de Azhar’) en verder zijn er nog weekbladen als ‘Aqîdatî (‘Mijn geloof’) en al-Liwâ’ al-Islâmî (‘De islamitische banier’). Deze geven geen ruimte aan stukken waarin de politieke aspiraties van de islam worden gepropageerd. Dat zou strijdig zijn met de regeringspolitiek, zeker nu. Volgens de nieuwe Egyptische grondwet die op 26 maart 2007 bij referendum is bevestigd is het zelfs verboden om een politieke partij op godsdienstige grondslag op te richten. Politieke islam is voor de moslimbroeders, voor de fundamentalisten, kortweg voor de baarden. En ‘de baarden zijn de vijand’ (al-lihâ’ al-‘adû), zoals een gepensioneerde Egyptische politieofficier niet lang geleden de houding van de regering tegenover de fundamentalisten in twee woorden voor mij samenvatte.

Tot de aardigste lectuur die de Caïrenen door hun regering wordt gegund behoren de meer seculier georiënteerde weekbladen al-Fagr (‘De dageraad’) en Sawt al-Umma (‘De stem des volks’). Beide bladen bestaan nog niet zo lang. Al-Fagr is het meest intellectuele, terwijl de redactionele politiek van Sawt al-Umma veel weg heeft van journalistiek straatvechten. Beide bladen nemen het politieke en religieuze establishment in Egypte op de korrel, maar de middelen waarvan zij zich bedienen verschillen. Natuurlijk blijven zij van de echte iconen af. De mythe dat de president in wezen een goed mens is, maar dat zijn medewerkers en adviseurs corrupt zijn en hem bedriegen, wordt zorgvuldig in stand gehouden. Er valt iedere week genoeg te berichten over de excessen in Egyptes multiculturele samenleving. De kolommen van Sawt al-Umma zijn gevuld met onthullingen van seksschandalen, corruptiezaken en natuurlijk de spanningen tussen kopten en moslims. Iedere week weer komt de krant met minstens twaalf bladzijden ellende waar iedereen van smult.

Het weekblad al-Fagr pakt de strijd wat anders aan. Het blad wordt geleid door ‘Âdil Hammûda, die eerder de auteur van allerlei onthullingsliteratuur was. ‘Is president Nasser door zijn joodse masseur die eigenlijk Mossad agent was met giftige huidzalf vermoord?’ is het onderwerp van een recent boek van hem. Dat genre. Hoofdredacteur Hammûda, die eerder bij het inmiddels gelijkgeschakelde blad Rûz al-Yûsuf werkte, heeft met al-Fagr een intelligent en kritisch blad opgezet – zolang de censuur hem toestaat zijn werk te doen, natuurlijk. Corruptie komt ook in al-Fagr uitgebreid ter sprake, die kan in geen Egyptische krant ontbreken, zomin als bij ons het weerbericht.

Al-Fagr verschilt wezenlijk van Sawt al-Umma door artikelen over de islam, die zich stuk voor stuk boven het scandaleuze niveau van Sawt al-Umma verheffen. Daarin zijn het religieuze establishment van de Azhar, het kantoor van de Groot-Moefti en het Ministerie van Godsdienstzaken evenmin veilig als de fundamentalisten. Hammûda is wel zo verstandig om zich niet als agnost te presenteren, dan zou hij zijn lezerspubliek direct van zich vervreemden. Hij schreef niet lang geleden een lang stuk over Hirsi Ali’s laatste boek, Infidel. ‘Zes miljoen exemplaren verkocht van een boek dat walging opwekt,’ luidt de kop boven het artikel. Andere onderwerpen van al-Fagr uit begin 2007: misstanden bij vrouwelijke pelgrims tijdens de bedevaart naar Mekka, vercommercialisering van de heilige plaatsen in Egypte, complotten van de moslimbroeders om de macht in Egypte aan zich te trekken, Amerikaanse plannen om van Mekka net als het Vaticaan een aparte staat te maken, de laatste intellectuele stuiptrekkingen van de ook in Nederland bekende Nawâl al-Sa’dawi, en de veroordeling van de goddeloze blogger Karîm Âmir. Dat hij daarbij ver kan gaan blijkt uit een artikel over het voorgenomen bezoek van Sheikh Tantâwî (de Sheikh al-Azhar) aan Paus Benedictus XVI. Tantâwî wordt daarin bespot als ‘Sheikh al-Vaticaan’, en hij staat er met een brutale fotomontage afgebeeld, waarbij het gezicht van de Sheikh is geplakt over dat van de heilige vader die in vol ornaat een kruis vasthoudt.4 Men was in Egypte nog niet vergeten wat de paus op 12 september 2006 aan lelijks over de Profeet had gezegd. Het is maar een greep uit al die zaken waaraan al-Fagr in het voorjaar van 2007 aandacht heeft besteed. In de loop van maart 2007 ontstond door een artikel van al-Fagr’s sterjournalist Muhammad al-Bâz een controverse die uitgroeide tot een ware tyfoon in de Egyptische media.

Wat was het geval? Een paar jaar terug publiceerde Zakariyâ’ Uzûn in Beiroet zijn boek De misdaad van al-Bukhârî, met de veelzeggende ondertitel: De redding van de godsdienst van de imâm der traditiegeleerden.5 De Sahîh van al-Bukhârî (gest. 870) is de meest gezaghebbende verzameling van Tradities over de Profeet Mohammed. Na de Koran is het het heiligste boek in de soennitische islam, en van de zes canonieke Traditie-verzamelingen staat het het hoogst in aanzien. Het bevat enkele tienduizenden anekdoten over de Profeet. De oude wetgeleerden destilleerden er grote delen van de Wet uit, vooral over de kwesties waar de Koran als rechtsbron niet of niet voldoende in voorzag. Deze islamitische Traditie-literatuur is al anderhalve eeuw onderwerp van onderzoek voor westerse islamologen, die deze verhalen vanwege de vele innerlijke tegenstrijdigheden niet als authentieke bron over het leven en handelen van de Profeet kunnen aanvaarden en er eerder een projectie in zien van de dogmatische en wetgeleerde ontwikkelingen van eerste eeuwen van de islam op de allervroegste periode. Dit ligt gevoelig in de wereld van de islam en de ideologische strijd tussen moslims en islamologen hierover gaat tot op de dag van vandaag door. Oriëntalisme was bij moslims al lang vóór het verschijnen van Edward Saids boek in 1978 een vies woord.

Zakariyyâ’ Uzûn is geen geleerde oriëntalist, maar een vrome moslim. In zijn boek over de ‘misdaad’ van al-Bukhârî wil hij af van ‘de heiligverklaring van het verleden’ (taqdîs al-mâdî), zoals hij dit euvel noemt. Aan de hand van een kleine, welgekozen hoeveelheid anekdotes uit de Sahîh laat hij zien dat veel van wat tegenwoordig als vaststaand feit wordt aangenomen gefundeerd is op tekstueel drijfzand. Hij onderzoekt daarvoor een aantal thema’s die ook de moderne lezer aanspreken. Wat rapporteert, bijvoorbeeld, al-Bukhârî over de Koran? Wat vertelt hij over de Profeet? Wat is er aan anekdotisch materiaal over andere godsdiensten, over de gezellen van de Profeet, over de positie van de vrouw, over de innerlijke tegenstrijdigheden in al-Bukhârî’s verhalen, en over de vraag hoe wij in deze tijd een boek moeten begrijpen dat meer dan duizend jaar geleden tot stand is gekomen?

Hij komt daarbij tot de conclusie dat het in de Sahîh wemelt van merkwaardige ongerijmdheden. De ene keer staat er dat de Profeet de engel Gabriël twee of drie keer in Ramadan heeft gezien, dan weer staat er dat dat iedere nacht gebeurde. Ergens staat dat koning David op één dag bij honderd vrouwen langs ging, en elders dat het er maar zeventig waren. Op één plaats lezen we dat zeventigduizend moslims het Paradijs zullen betreden, maar ergens anders dat het er zevenhonderdduizend zijn. De ene keer maakt de Profeet dadelwijn, en in een andere passage verbiedt hij dat juist.6 En zo meer. Op de niet-moslimse lezer maakt dit weinig indruk. Voor moslims zijn deze ongerijmdheden echter van groot belang, vanwege hun verabsolutering van de waarheid en de juistheid van de profetische anekdotes. Uzûn heeft dat hele gebouw van aan elkaar doorverbonden heilige teksten en vrome adagia aan het wankelen gebarcht. Dat onaantastbaar heilige van het verleden, waardoor de islam blijft voortbestaan zoals hij is, ziet Uzûn als de oorzaak van de stagnatie. In zijn boek over Bukhari gebruikt hij geen onvertogen woord, hij laat de citaten elkaar vernietigen. Dit is twijfel zaaien in optima forma, maar het religieuze establishment in Egypte had daar bij het uitkomen van zijn boek even geen antwoord op.

Uzûn heeft iets dergelijks gedaan bij twee andere kopstukken uit de vroege geschiedenis van de islam: de rechtsgeleerde al-Shâfi’î (gest. 820) en de taalkundige Sîbawayhi (gest. ca. 796), de grondlegger van de Arabische grammatica.7 Dat Uzûn de Arabische taal in de persoon van Sîbawayhi onder handen nam en deze als vorm zonder inhoud bestempelde was opmerkelijk. Iedere Arabier moet Arabisch op school leren, thuis leert hij zijn eigen lokale dialect of taal, niet het standaard-Arabisch. Dat is een kunstmatig in stand gehouden cultuurtaal. Het evidente voordeel van deze kunsttaal is dat zij heden en verleden bijeenhoudt, en moslims overal ter wereld met elkaar verbindt. De status van het Arabisch lijkt op die van het Latijn in de Middeleeuwen en Renaissance, maar er is een belangrijk verschil. Het Arabisch is de taal van de Koran, Gods eigen onnavolgbare en onaantastbare Woord. Daarom kan niet in waardevrije termen over het Arabisch gesproken worden. Is het wel zo’n voordeel dat dat enorme Arabischtalige erfgoed integraal beschikbaar is voor iedereen? Wie een bezoek aan een Midden-Oosterse boekhandel brengt krijgt soms de indruk dat de grote theologen en wetgeleerden van de middeleeuwen nog steeds de bestsellerlijsten aanvoeren. De planken staan vol met auteurs wier namen bij elkaar het complete personenregister op een handboek van de islamitische theologie en Wet vormen. Door de heiligverklaring van het Arabisch is het voor iedereen beschikbare erfgoed heel omvangrijk gebleven. Is dat een voordeel of een nadeel? Zou die enorme literatuur niet eigenlijk een blok aan het been zijn? Uzûn is niet de enige met dit idee. De Egyptische journalist Sharîf Shûbâshî publiceerde in 2004 zijn geruchtmakende werk Lang leve het Arabisch, maar dan eerst weg met Sibawaihi met ongeveer dezelfde stellingname: de heiligverklaring van de taal van de Koran is de oorzaak van ‘de Arabische ziekte’.8 Deze Arabische ziekte had hij al twee jaar eerder geanalyseerd.9 Pikant detail: beide boeken van Shûbâshî kwamen uit, niet in alternatieve circuits, maar bij de Egyptische staatsuitgeverij, op zich een bewijs van de pluriformiteit van de Egyptische samenleving … Maar ik dwaal af.

Uzûns boek uit 2005 over de innerlijke tegenstrijdigheden in de Sahîh van Bukhârî werd aanvankelijk nauwelijks opgemerkt, maar toen verscheen opeens een paginagroot artikel van Muhammad al-Bâz in al-Fagr. Een van de kwesties die al-Bâz behandelde, formuleerde hij als volgt: is het juist dat het puur menselijke handelen van de gezellen van de Profeet in onze tijd als bron voor de islamitische Wet moet gelden? Een week later had al-Bâz opnieuw een groot stuk in al-Fagr waarin hij, op basis van Uzûns analyses van de Sahîh, de ‘geheime geschiedenis’ van de drie bekendste gezellen van de Profeet beschreef: Abu Hurayra, Aisja en ‘Abdallâh Ibn ‘Abbâs. Heel veel van de berichten in de Sahîh worden door deze drie gezellen overgeleverd. Aisja was ook nog eens de lievelingsvrouw van de Profeet, dus zij kon het weten. Maar deze drie autoriteiten stonden wel aan de oorsprong van de tegenstrijdigheden in de Sahîh. Kan dit betekenen dat zij slechts mensen waren, die zich misschien konden vergissen? De week daarop was er weer een paginagroot stuk van al-Bâz, nu over de hebzucht en de irritante bedelpartijen van Abu Hurayra. En ook dat hij minder dan twee jaar in het gezelschap van de Profeet had verkeerd. Hoe kon hij dan aan al die duizenden berichten zijn gekomen? De volgende week in al-Fagr opnieuw een bladzijde over Abu Hurayra, ‘de overleveraar van leugens’ en ‘fabeltjes’.10 Dat zo het fundament onder de omvangrijkste materiële bron van de islamitische Wet uit werd getrokken kon niet zonder gevolgen blijven. Er kwamen bommeldingen bij het kantoor van al-Fagr binnen, en doodsbedreigingen voor al-Bâz. Zijn hoofd zou opgehangen worden aan de deur van zijn redactielokaal. En er kwam een fatwa van Safwat Higazi waarin het moslims verboden werd bij al-Fagr te werken of om deze zelfs maar te kopen. In een groot artikel (‘De schaamte van de sheikhs’) berichtte al-Bâz hierover, en behaalde daarbij meteen het retorische voordeel dat hij het religieuze establishment op grond van deze reacties op één lijn met de salafisten kon stellen. Waar bleven toch de schriftgeleerden met hun eigen studie over al deze ongerijmdheden van al-Bukhârî, vroeg hij zich af.11 Andere Egyptische weekbladen begonnen zich er nu ook mee te bemoeien. De Azhar had een rapport over de gebeurtenissen laten opstellen en had door middel van een advertentiecampagne de hulp van niemand minder dan president Mubarak ingeroepen om het belasteren van de metgezellen van de Profeet te laten stoppen.12 Maar de grootste stunt kwam diezelfde week nog van de Sheikh van de Azhar, dr. Muhammad Sayyid Tantawi, en dat was werkelijk grof geschut. Na twee voorzetten van Mahmûd Habîb, de hoofdredacteur van de Sawt al-Azhar, kondigde de Sheikh eind april 2007 niets minder dan de zesde zuil van de islam af: respect voor de gezellen van de Profeet.13 De controverse kwam verre van ongelegen voor de Azhar, want nog geen maand tevoren waren de behoeders van de orthodoxie in een pedofilieschandaal verwikkeld geraakt. Zuiveringen van knapenminnaars in het onderwijzerskorps waren aangekondigd. Het was daarbij zover gekomen dat op de voorpagina van Sawt al-Azhar een brief van een gerechtelijk arts in facsimile was gepubliceerd waarin werd bevestigd dat het lichaam van een van de slachtoffertjes geen enkel spoor van verkrachting vertoonde.14 Zou zo’n brief ooit op de voorpagina van de Osservatore Romano prijken? En als er dan geen sporen waren, vroegen Egyptenaren zich af, waarom waren die zuiveringen onder het onderwijzend personeel dan nodig? De gratuite herrie om de onbetrouwbaarheid van Abu Hurayra kon niet op een gelegener moment komen.

Tijd om nog wat olie op het vuur te gooien, moet men bij de redactie van al-Fagr hebben gedacht. In het nummer van 30 april van al-Fagr kwamen wel uitgebreid de verdedigers van Abu Hurayra aan het woord, maar de redactie maakte tegelijk de Azharieten duidelijk dat zij de islam niet als een bedrijf in de privésector konden beschouwen. En Muhammad al-Bâz, die de hele zaak begonnen was, legde nog eens precies uit waarom hij moslim was – ongetwijfeld voor zijn eigen veiligheid. En hij vroeg dr. Tantawi wat deze nu eigenlijk met die zesde zuil wilde bereiken. Daar ging de Sheikh natuurlijk niet op in, maar als reactie kondigde hij een boycot af op de producten van de persen waarop al-Fagr werd gedrukt. Wie de boycot zou negeren werd officieel tot zondaar verklaard, wat in Egypte nog echt iets betekent.

Al-Fagr reageerde nog met een fotoreportage over de paleizen in Heliopolis waarin de Sheikh al-Azhar en zijn familie woonden.15 Maar het was te laat, de kwestie begon te verlopen. Er werden niet hele pagina’s meer in al-Fagr aan de gezellen van de Profeet gewijd. Iedereen bemoeide zich er nu mee maar nieuwe feiten en argumenten leverde dat niet meer op, al mag het bizarre artikel van Amânî Magid hier nog genoemd worden. Deze schrijfster bepleitte een uitbreiding van de Egyptische monumentenwet om deze van toepassing te maken op historische personen, bijvoorbeeld de gezellen van de Profeet. Wie zich dan aan vandalisme schuldig maakte kon meteen in de kraag worden gevat.16 Het was een achterhoedegevecht. Nieuwe schandalen dienden zich al weer aan, en waren eigenlijk al die tijd niet weggeweest, zoals bijvoorbeeld de exorbitante kosten van de bruiloft van de zoon van president Mubarak. Muhammad al-Bâz schreef opeens over een nieuw onderwerp: de hoog opgelopen spanningen tussen moslims en kopten over de wederzijdse missionaire activiteiten.17 Ook de Azharieten gingen over tot de orde van de dag met een aanval op oriëntalisten die de islam slecht gezind waren, en met een breed uitgemeten aankondiging van het aanstaande bezoek van de Sheikh al-Azhar aan Azerbeidjan. De Egyptische groot-moefti sprak nog zijn bezorgdheid uit over de dreigende marginalisering van de Arabische taal.18 En de zesde zuil van de islam? Daar is voorlopig niets meer over vernomen, maar iedereen weet dat het ding netjes in de religieuze rekwisietenkast is weggezet en zo weer tevoorschijn kan worden gehaald.

Noten

  1. Alle tijdsaanduidingen zijn volgens de christelijke kalender. 

  2. Bijvoorbeeld de schriftgeleerde Yûsuf al-Badrî in de kwestie van de mogelijke afvalligheid van de tot de islam bekeerde Wafâ Qustantîn, in Sawt al-Umma nr. 334, 30 april 2007, p. 11. 

  3. De weg van de moslim (Minhaj el moslim) door Aboe Bakr Djaber El Djezeiri. Tekstverzorging en vertaling door Jeannette Ploeger. Leiden, 3 dln, 1995-2000. 

  4. Respectievelijk in al-Fagr, nrs. 90, 84, 89, 88, 90, 91, 91, 93 (fotomontage), verschenen tussen 15 januari en 19 maart 2007. 

  5. Zakariyyâ’ Uzûn, Ginâyat al-Bukhârî. Inqâdh al-Dîn min Imâm al-Muhaddithîn. Bayrût 2004, 165 pp. De uitgever van het boek, Riad El-Rayyes, voert het motto: khârig al-riqâba dâkhil al-thaqâfa, ‘buiten de censuur, binnen de cultuur’. De naam Zakariyyâ’ Uzûn is mogelijk een pseudoniem. 

  6. Uzûn, Ginâyat, p. 150. 

  7. Zakariyyâ’ Uzûn, Ginâyat al-Shâfi’î. Takhlîs al-Umma min Fiqh al-A’imma. Bayrût 2005 (Riad El-Rayyes), 191 pp.; Zakariyyâ’ Uzûn, Ginâyat Sîbawayhi. Al-Rafd al-Tâmm limâ fil-Nahw min Awhâm. Bayrût 2002 (Riad El-Rayyes), 176 pp. 

  8. Sharîf Shûbâshî, Li-tahyâ al-Lugha al-‘Arabiyya, yasqutu Sîbawayhi. Caïro 2004, 195 pp. Onlangs verscheen Franse vertaling: Chérif Choubachy, Le sabre et la virgule. Essais. Avant-propos d’Ahmed Youssef. Paris 2007 (l’Archipel), 192 pp. 

  9. Sharîf Shûbâshî, al-Da’ al-‘Arabî. Caïro 2002, 318 pp. 

  10. Al-Fagr nrs. 94, 95, 96, 97 (26 maart, 2 april, 9 april, 16 april 2007). 

  11. Al-Fagr nr. 98 (23 april 2007). 

  12. Weekblad al-Usbû’, 16 april 2007, p. 12. 

  13. De voorzetten in Sawt al-Azhar nrs. 393 en 395 (6 en 20 april 2007), overgenomen in al-Liwâ’ al-Islâmî nr. 1319 (3 mei 2007), p. 8. De groot opgezette publicatie over de zesde zuil in Sawt al-Azhar nr. 397 (4 mei 2005), pp. 1, 5, en herhaald in al-Ahrâm van 9 mei 2007 (‘Ja, het respect voor de gezellen van de gezant van God is de zesde zuil van de islam’). Dit werd een week later gevolgd door een inhoudelijke weerlegging door Sheikh Tantawi van Zakariyyâ’ Uzûns boek over al-Bukhârî (Sawt al-Azhar nr. 398, 11 mei 2007). 

  14. Sawt al-Azhar nr. 393 (6 april 2007), p. 1. 

  15. Fotoreportage in al-Fagr nr. 102 (21 mei 2007). 

  16. ‘Gezocht: een wet ter bescherming van het islamitisch erfgoed. Om het gebrek aan respect voor de gezellen te stoppen’, in al-Ahrâm 16 mei 2007, p. 32. 

  17. al-Fagr nr. 103 (28 mei 2007). Journalist Hasan Abû Tâlib had zich al afgevraagd of het seizoen voor de spanningen tussen de verschillende godsdienstige gemeenschappen was aangebroken (al-Ahrâm 16 mei 2007, p. 10). 

  18. Sawt al-Azhar 398 (11 mei 2007), voorpagina.