Wat is eigenlijk het verschil tussen een dier en een ding? Ook zonder al te wijsgerig te willen worden, kun je over die vraag lang nadenken. Een recente campagne tegen dierenmishandeling doet er niet moeilijk over. ‘Een dier is geen ding!’ Dat klinkt redelijk. Het omgekeerde zou je met evenveel recht en reden kunnen beweren: een ding is geen dier. Toch wordt, als je Rudy Kousbroek leest, de grens al gauw vaag; hij schrijft over beide soorten even hybride.

Over een kip: haar kop ging ‘omhoog en omlaag als een periscoop’. Een schaap heeft volgens hem dunne poten die duidelijk meer geschikt zijn voor een bijzettafeltje. En als hij over de kat schrijft, geeft hij toe dat die nu eenmaal niet tot de natuur behoort; de kat woont op de radiator, naast de ijskast. Die hele natuur is trouwens, en hier citeert hij Hermans, niet veel meer dan een kapot tv-toestel.

Tegenover de dingen kan Kousbroek juist weer heel lichamelijk en aanhalig worden. De 2CV noemt hij eerst nog een verstandig vervoermiddel, een auto die door de mensen nooit is begrepen. Maar het duurt niet lang of hij breekt en hij bekent zijn overweldigende emotionele gehechtheid aan de eend. Over de Alfa schrijft hij zelfs opvallend hitsig. De 2CV mag een vertrouwde metgezel zijn, een partner die je niet de deur uit doet, de Alfa Super Sprint 1750 is meer iemand voor iets heftigs en kortstondigs. ‘Ik heb het voorrecht gehad met een nog bestaand exemplaar van deze Alfa Romeo te rijden – dat is iets als met een van de grootste minnaressen van alle tijden naar bed geweest te zijn.’

Zo weet je in de wereld van Kousbroek al gauw niet meer waar de verliefdheid begint en het verstand eindigt. Is een kat een beest of een staaltje van technisch vernuft? Zijn schrijfmachines kleine huisdieren die omhelsd willen worden of zijn het nuttige voorwerpen met een functie? En wij zelf – mysterieuze optelsommen van lichaam en gevoel –, zijn wij mensen geschapen door een al even mysterieuze instantie die weliswaar evolutie heet, maar die je om haar liefdevolle ingenieurstalent ook best Intelligent Design zou kunnen noemen? Het zijn vragen die steevast opkomen bij de tere bètastukken van Kousbroek. Tegelijk zijn het vragen die hij ons naar aanleiding van zijn werk nadrukkelijk verbiedt te stellen. Er is juist geen enkele overeenkomst tussen het harde en functionele ontwerp van de techniek en de zachte en aaibare wereld van de natuur, zegt hij. Tussen dier en ding staan Chinese muren.

Hij zegt het in een tekst over een schemerlamp zelfs zo duidelijk dat je nooit meer anders zou durven beweren. ‘De natuur is een stortvloed van unieke, niet reproduceerbare, meervoudig gebogen oppervlakken, duidelijk onderscheiden van de wereld der abstracte cerebrale constructies.’ Zo. Wie in het ding nu toch nog iets dierlijks wil zien, wie schemerlampen en broodroosters erotiseert, wie ze versiert, oppimpt en van menselijke trekken voorziet, die geeft blijk van afwezigheid van denken. Erger nog. Die is een alfa.

Achterlijk

Al met al is dit wel een interessante kwestie. Rudy Kousbroek, in aanleg geneigd het aaibare te zien in alles, moet het ding in bescherming nemen tegen de onnozelheid van alfa’s, en dat doet hij door het ding alle aaibaarheid te ontzeggen. Natuurlijk, zelf wordt hij zonder gêne sentimenteel over de lege oogkassen van een verwaarloosde Bugatti, hij beschrijft een verzameling autowrakken als een fabelachtig olifantenkerkhof, maar dat is allemaal slechts bij wijze van spreken. Echt, letterlijk, betoel-betoel, dierlijke trekken toedichten aan dingen is volgens Kousbroek onwetenschappelijk, het is bijgelovig en het is bovendien gevaarlijk, want het zit bespoediging van de toekomst in de weg.

Kijk maar eens naar de dystopische filmscenario’s van Fritz Lang en Jean-Luc Godard, schrijft hij in Het avondrood der magiërs; de filmers geven daarin menselijke kenmerken mee aan moderne machines – een gezicht, een stem – maar dat doen ze niet omdat ze toenadering zoeken tot die techniek. Integendeel. Paradoxaal genoeg doen ze het juist omdat ze de onmenselijkheid van de techniek willen aantonen. Zo zijn alfa’s. Altijd maar bezig te laten zien dat de wereld duister is en niet te begrijpen. Geen inzicht in het wetmatige, geen respect voor het verstand.

Godard voert in zijn film Alphaville zelfs een superintelligente computer op die zichzelf programmeert en de stad verandert in een totalitaire technocratie. Wat een infantiel scenario, lacht Kousbroek, wat ‘paranoïaal’. Zulke superintelligentie is immers ondenkbaar. Het is dan ook duidelijk geen wetenschappelijke nieuwsgierigheid maar pure achterlijkheid die Godard ertoe brengt de computer op te voeren met een mensenstem. En zo, legt Kousbroek ons rustig uit, vloeien de achterlijkheid van het animisme en het maatschappelijke gevaar van technofobie in elkaar over. Want hoe menselijker, dierlijker, bezielder je de machines voorstelt, hoe groter het onbegrip en de angst van de mens ervoor worden. Door weerzin tegen machines, door een afkeer van technologische ontwikkelingen, blokkeert het animisme uiteindelijk de vooruitgang.

Mooi. Kousbroek is begonnen, zou je kunnen zeggen. Hij is het die de toon heeft gezet door de alfabenadering af te doen als ‘affectieve regressie’ en alfa’s als mensen met een babybrein. Hij is het die van een menselijke kijk op techniek zegt dat die teert op ‘het humanistische en het ethische, kortom op de imbeciliteit’. Als we zo beginnen, denk ik dan, durf ik mijn eigen normaal zo ingetogen taalgebruik ook wel een paar tandjes op te schroeven. En vandaar dat ik hier, met alle respect, wil beweren dat zo’n streng onderscheid tussen alfa- en bètadenken volslagen mesjogge is. Zeker wanneer het draait om techniek. Sterker nog, je kunt Chinese muren willen optrekken tussen mens en machine, je kunt ethische en humanistische kanten van de techniek negeren, maar ik denk dat juist die aanpak tot onoverkomelijke ellende leidt. Tot onderdrukking en tirannieke technocratie.

De noodzaak van een alfavisie op de techniek is dringend. Er is in onze tijd geen enkel ander onderwerp zo urgent. Toch is de animo ervoor nog steeds verbazingwekkend gering. Gloria Mark, hoogleraar informatica aan de University of California, zei onlangs in een vraaggesprek met de NRC dat we collectief lijden aan naïeve technoafhankelijkheid. ‘Ik denk,’ zei ze, ‘dat we ons over vijftig jaar zullen afvragen hoe het mogelijk was dat we techniek op mensen loslieten zonder een gedachte te wijden aan de vraag of en hoe het wel paste.’ Nu hoop ik persoonlijk niet dat het vijftig jaar gaat duren, maar inderdaad barst voorlopig nog vooral hoon los zodra iemand zich waagt aan technologiekritiek. Hoon die we herkennen uit de bètastukken van Kousbroek. Als ik bijvoorbeeld in de krant voorstel robots wat beter in de gaten te houden, willen lezers weten of ik soms behoor tot de ‘pleurnicheurs sur les méchants robots’, zoals Kousbroek ze noemt in navolging van Raymond Queneau. Precies dit soort hoon maakt dat je het nauwelijks nog aandurft, kritisch zijn, uit angst te worden aangezien voor een zweverig leeghoofd of een paranoïde Neanderthaler. Het gruwelijke effect van deze schroom is dat de technologiekritiek in onze tijd ver achterblijft bij de technologische ontwikkeling. En dat is niet minder dan een ramp. Technologiekritiek is immers gewoon maatschappijkritiek. Juist de onontwarbare verknooptheid van mens, uitvinding en maatschappij verlangt van de beschouwer niet alleen politiek enthousiasme maar ook politieke weerbaarheid. Doe je elke kritische benadering van technische ontwikkelingen af als angst, technofobie, paranoia, achterlijkheid of conservatisme, dan maak je maatschappijkritiek onmogelijk en daarmee de democratie monddood.

Laat ik maar eens brutaal zijn. Ik wil hier kritisch kijken naar de innige verwevenheid van moderne techniek met de maatschappij en met onszelf, en voor dat doel durf ik best de bewering aan dat het ding een dier is. Houdt dat in dat ik een alfa ben? Ha! Dat moet dan maar.

Alfa Romeo

Een jaar of tien geleden was het, geloof ik, dat mijn vriendin een bezoekende baby in de lucht tilde en hem met zijn gezicht pal voor onze klok hield om hem de raderen van het uurwerk te laten zien. Het mechanische, zei ze plechtig, is in de leefomgeving van een baby verder zo zeldzaam geworden dat het babybrein voor zijn ontwikkeling gebaat is bij een nauwkeurige blik op een raderwerk zo nu en dan. Ze zei ook nog iets over synapsen, maar dat hoorde ik al niet meer. Want op dat moment, om me heen kijkend, besefte ik pas echt goed hoe weinig mechaniek we nog in huis hadden.

Een paar jaar eerder was ik al eens met mijn oude Alfa Romeo 33 langs de weg stil komen te staan. De mecanicien van de ANWB was dolblij dat ik niet de nieuwe Mercedes uit de S-klasse had gekocht, want daaraan viel voor hem niets meer te sleutelen. Terwijl zo’n oude Alfa? Daaraan kon niets kapot zijn wat niet met een trap tegen de uitlaat of een stukje touw te verhelpen viel. En inderdaad reed ik vijf minuten later alweer, met behulp van een elastiekje. En omdat ik in die tijd nog veel meer oude machines en apparaten in mijn bezit had, was ik een tijd lang de lieveling van langstrekkende monteurs; de verwarmingsman die op een ijskoude zaterdagavond mijn antieke ketel kwam repareren wilde eigenlijk niet meer weg, hij bleef zo lang en zo uitgelaten knutselen dat het – ingesneeuwd huis, opgedraaide monteur in de verwarmingskast – zelfs een beetje eng werd. Maar een paar jaar later had ook ik tot grote verontwaardiging van de mecaniciens een nieuw leven, een nieuwe ketel, een nieuwe Alfa. Alleen de klok was nog oud.

Ergens in de afgelopen eeuw is het mechanische tijdperk voorgoed ten einde gelopen. Nieuwe technologieën zijn niet meer empirisch aaibaar, ze geven de alfaman niet langer de illusie een groot minnaar te zijn en ze ruiken niet zoals vroeger nog nostalgisch naar leer of naar Indië. Ze onttrekken zich aan onze aanraking. Oké, ze hebben aan de verre uiteinden van hun oneindige wezen een touchscreen, maar we begrijpen ze niet meer. Dat is geen jammerklacht van letterkundigen, het is de realiteit van monteurs, wetenschappers, experts. Jean-Luc Godard was bepaald niet achterlijk toen hij een film maakte over de ongrijpbaarheid van de computer; de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid schrijft in zijn rapporten precies hetzelfde. Over risico’s van techniek bestaat veel onzekerheid, schrijft de Raad, ICT-experts hebben bijvoorbeeld moeite alle ontwikkelingen bij te houden op het gebied van informatietechnologie. ‘Zij tasten geregeld in het duister over de kans op grote verstoringen van de virtuele orde.’

Nanotechnologie, biotechnologie, informatietechnologie: het zijn niet de leken die de ontwikkelingen met onbegrip volgen, maar de deskundigen zelf. Kon je een paar decennia geleden als Kousbroek de mensheid nog indelen in de genieën die wel en de imbecielen die niet wisten hoe een stopcontact in elkaar zit, tegenwoordig weet niemand meer hoe wat dan ook in elkaar zat. Er is geen mens die snapt hoe het Internet Der Dingen werkt, die beestenbende van samengeklonterde slimme apparaten – energiemeters, medische apparatuur, monitorsystemen – en complotterende technologieën. Binnenkort maken meer dingen gebruik van het internet dan mensen, en wie weet wat die dingen daar allemaal met elkaar doen. Een voorzitter van een onderzoeksraad hoorde ik daarom bij een bijeenkomst rondom technologiebeleid verklaren dat haar raad had gekozen voor het devies ‘al doende leert men’. Want technologische ontwikkelingen stopzetten kan niet, begrijpen ook niet, je kunt hooguit zo slim mogelijk meehollen en meedenken.

Zo sluipt er meer mysterie in onze omgang met de machine dan Kousbroek prettig zou vinden. De hele wereld is een ondoorgrondelijke en delfische alfaplaats geworden. We’re not in control. Deskundigen tasten in het duister. En omdat we ingrijpen in de werkelijkheid en de gevolgen van dat ingrijpen niet overzien, beginnen de dingen ons te bijten, zoals Edward Tenner zegt in zijn boek Why Things Bite Back. Dat deden ze in het mechanische tijdperk ook al – toen de auto werd ontworpen kon niemand de milieuschade voorzien – maar ze bijten ons nu harder, sneller, en ze werken samen.

Robotchauffeur

Voordat we straks toewerken naar verbroedering met de dingen, eerst nog verder over dat bijten. Het ding is een dier, heb ik gezegd. Het heeft dierlijke trekken of menselijke, en zo komt het dat het ding op twee manieren net zo gevaarlijk is als dieren of mensen. Ten eerste worden slimme apparaten voorzien van menselijke intelligentie, en het is alleen al die menselijke inborst die ze zo bijterig en onbetrouwbaar maakt. Toen mijn jongste kleindochter vijf jaar oud was liep ze in Disneyland, Orlando, Mickey Mouse tegen het lijf. Haar ouders moedigden haar aan de stripfiguur te omhelzen of op zijn minst een hand te geven, wat ze pertinent weigerde. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zeiden de ouders. ‘Het is Mickey Mouse, hij doet niets.’ Waarop ze geschrokken uitriep: ‘Maar er zit wel een mens in, hoor!’

Zo is dat ook met slimme apparaten, met robots, en met de laptops die alvast door het bedrijfsleven zijn gehackt voordat u ze aanschaft. Er zit een mens in, en hoewel dat een belangrijke attractie is, is het ook een voorname reden om op je hoede te zijn. Mens en machine zijn zo nauw met elkaar verweven dat technologiekritiek berust op een gezonde vorm van afwachtendheid jegens de medemens. En daarom, omdat het ding behept is met de ziel of de software van zijn makers, kan het geen kwaad er humanistisch, ethisch – ‘imbeciel’ – naar te kijken.

Zo kun je bijvoorbeeld denken dat het efficiënt is auto’s zonder menselijke bestuurder te laten rondrijden, maar dan blijkt al gauw dat ook die robotauto’s stuiten op morele dilemma’s. Hierover wordt inmiddels druk gedebatteerd door juristen en door techniekethici, zoals Patrick Lin die in Wired een artikel schreef onder de titel ‘The Ethics of Saving Lives With Autonomous Cars Is Far Murkier Than You Think’. Stel, zegt Lin, je koerst als passagier in een robotauto recht af op een schoolbus met dertig kinderen aan boord. Je robotchauffeur is geprogrammeerd volgens een utilitaristische ethiek die dertig kinderlevens belangrijker vindt dan jouw ene volwassen leven. Hij wijkt uit. Je stort in het ravijn. Zou je je in een volgend leven dan niet eerst verdiepen in de software van zo’n robotauto, voordat je hem huurt? Niet om vervolgens dertig schoolkinderen in het ravijn te doen storten, maar wel om zeggenschap te krijgen over de voorgeprogrammeerde beslisboom. Het is wat anders om jezelf op te offeren dan dat je automatisch wordt geslachtofferd door een machine. Om nog maar niet te spreken van alle beslissingsproblemen rondom drones.

Het ligt kortom voor de hand apparaten niet zomaar met de eerste de beste ziel op pad te sturen. Het programmeren van hun ziel is werk voor deskundigen op het gebied van animisme. Alfa’s. Gamma’s. Toch onthult terrorismedeskundige Beatrice de Graaf dat ethici en juristen er niet aan te pas komen wanneer in Nederland wordt nagedacht over de inrichting van de virtuele orde. Zo vragen ministeries en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek alleen wetenschappers met een exacte of technologische achtergrond technieken te ontwikkelen waarmee je cyberterrorisme te lijf kunt gaan. ‘Voorstellen van collega’s buiten de exacte wetenschappen, die eerst eens wilden uitzoeken hoe het juridisch allemaal zat en wat de ethische kaders waren, werden bij de call van vorig jaar met lege handen naar huis gestuurd.’

Artificiële Intelligentie

De tweede manier waarop techniek bijterig wordt heeft te maken met haar neiging zich te vermenigvuldigen en voort te planten als konijnen. Of, beter gezegd, zich te verspreiden als asbest. Nano, zeggen onderzoekers, is het nieuwe asbest. Pesticide, zeggen onderzoekers, is het nieuwe asbest. Facebook, zeggen onderzoekers, is het nieuwe asbest. De asbestmetafoor is populair onder deskundigen, want nieuwe technieken duiken overal op, vreten zich in, planten zich voort, zijn ontembaar, onverwijderbaar, sterven niet en verteren niet; er zijn al Facebook-cookies aangetroffen in vissen, vogels en ongewervelde dieren. Het is het gevaar van de tovenaarsleerling die zelfstandig de wereld in trekt en over wie de mens de controle verliest. Want weten wij wel wat de nanostoffen uit ons voedsel teweegbrengen in ons lichaam? Waarom zouden machines, zodra ze eenmaal zelf kunnen nadenken en leren, straks geen eigen politieke agenda ontwikkelen? Wie beschermt ons tegen een coup van de verenigde dingen?

In 2011 voorspelde Shane Legg, oprichter van het laboratorium DeepMind, de ondergang van de mensheid door toedoen van kunstmatig intelligente machines. ‘Eventually, I think human extinction will probably occur, and technology will likely play a part in this.’ Ter geruststelling voegde hij eraan toe dat het niet meteen volgend jaar gebeurt, en is het eenmaal zover, suste hij, dan zullen we niet lang hoeven te lijden. Een superintelligente machine regelt de moord op de mensheid vast heel efficiënt. Hier was niet Arnold Schwarzenegger aan het woord, dit was geen filmpersonage, geen alfa, geen pleurnicheur sur les méchants robots, maar een vooraanstaand informaticadeskundige die Artificiële Intelligentie aanwees als het grootste risico van de eeuw. Een risico dat door politiek en publiek nauwelijks – nee, niet – wordt waargenomen.

Hooguit kreeg de verzelfstandiging van de dingen iets meer aandacht toen Google begin dit jaar voor een half miljard dollar Leggs bedrijf DeepMind opkocht. Kort daarvoor had Google al zeven roboticabedrijven aangeschaft, waaronder het toonaangevende Boston Dynamics, maker van de beroemde robots BigDog en WildCat en robotleverancier van het Pentagon. Zo haalde Google in korte tijd alle topexperts in huis op het gebied van robotica én kunstmatige intelligentie, waardoor vanzelf geruchten ontstonden dat het bedrijf bezig is aan de opbouw van een onverslaanbaar robotleger. Terwijl de politieke wereldgemeenschap even werd afgeleid door de Russische inname van de Krim, waren achter haar rug de dingen ongestoord bezig aan hun opmars.

Is het ding een dier? Ja, het ding is duidelijk een dier. En deze tweede vorm van beestachtig bijten vraagt net zo goed als de eerste om een humanistisch-ethisch-imbeciele benadering. Gaan BigDog en WildCat straks niet alleen interacteren met de wereld, maar ontwikkelen ze ook hun eigen intelligentie en eigen moraal, dan moeten we ze ervan zien te overtuigen dat samenleven vraagt om ethische reflectie. Dat niet alleen wij, maar ook zij straks als denkende en voelende wezens gebaat zijn bij mensenrechten. Postmensenrechten. Hubotrechten.

Gelukkig dus maar dat DeepMind bij de overname door Google de instelling eiste van een onafhankelijke ethiekraad, die ervoor moet zorgen dat de ontwikkeling van technologie vriendelijk verloopt voor mens en menselijke waarden. De raad zal zich het hoofd moeten breken over omgangsregels tussen mens en machine; al is dat nog helemaal niet zo eenvoudig zolang we niet weten wat die dingen over een tijdje gaan denken. Of, zoals Legg in het interview in 2011 zei: ‘Hoe maken we iets veilig als we niet echt begrijpen wat het is en hoe het zal werken?’

Alphaville

Hoewel het denken over waarden zo voorzichtig zijn weg vindt door de laboratoria, wil het nog niet doordringen tot de politiek en het publieke debat. Hier geldt het denken over waarden nog steeds als bezigheid van ethisch-humanistische imbecielen. Dat is een probleem.

Althans, als ethisch-humanistisch imbeciel denk ikzelf dat het grootste gevaar voorlopig niet komt van de machine, de computer, de kunstmatig intelligente robot, maar van de menselijke weigering om maatschappelijke eisen aan ze te stellen. De technocratie vestigt zich niet doordat apparaten de macht grijpen, het zijn de mensen zelf die het land veranderen in een totalitaire technostaat, uit angst te worden uitgemaakt voor alfa. Om dat verschrikkelijke lot te ontvluchten schaffen ze klakkeloos alles af wat in eeuwen is opgebouwd aan recht, moraal en medemenselijkheid. Niet alleen privacy, maar de rechtsstaat in zijn geheel. Het is, denk ik, niet de technologie die ons bedreigt. Het is de verheerlijking van die technologie, waardoor we het denken over waarden en maatschappelijke wensen als achterhaald beschouwen.

Zo wordt technologie sturend en liggen onze belangrijkste rechtsprincipes nu al – in praesenti – in de prullenbak. De onschuldpresumptie? Niet meer nodig. We kunnen daders immers aanwijzen met data en algoritmes! Beroepsgeheim van artsen? Opgeheven! Mensenrechten, hoor ik zeggen tijdens bijeenkomsten over profilering, hebben hun langste tijd gehad. We hebben nu gegevens en rekenkracht genoeg om te zien dat individualiteit niet bestaat. Bescheidenheid, schamperen kunstprofessionals, is niet meer van deze tijd! We hebben nu immers Twitter? En een rechter vertelde me dat ze in strafzaken de verdachte niet langer kan zien, omdat er een computer voor haar neus is gezet waar ze niet overheen kan kijken. Toegegeven, dat laatste was de stompzinnigste vorm van technologieverheerlijking die ik het laatste jaar ben tegengekomen – klagen hielp niet, zei de rechter, het management liet weten dat zo’n computer modern is – maar het verschilt niet veel van de stupiditeit waarmee adviseurs het gebruik van tablets in het onderwijs bepleiten, zonder eerst na te gaan wat je als samenleving van onderwijs verwacht.

Terwijl je zou willen dat de samenleving het dierlijke en menselijke in het ding omhelst, dat ze opkomt voor vrijheden, rechten en voor menselijke waarden in de techniek, maakt ze vooralsnog precies de tegenovergestelde keuze. Ze maakt de mens tot een ding. Ze ziet de mensheid niet langer, om Kousbroek nog eens te citeren, als ‘een stortvloed van unieke, niet reproduceerbare, meervoudig gebogen oppervlakken’, maar als een verzameling voorwerpen die restloos gekend kunnen worden. De overheid kent uw uitgangen en uw ingangen, zegt psalm 121. ‘Het kan niet anders,’ profeteert Jos de Mul opgewekt, of je brein wordt straks aan de breinen van anderen gekoppeld, zodat allen hetzelfde denken en voelen. En zo, als er geen zelf meer is, als je alleen een ding bent, een bron van informatie, een potje data, heb je ook geen individuele rechten meer nodig, en het afschaffen daarvan is dus al begonnen.

Opgave

Het komt uiteindelijk allemaal door de stoerdoenerij van Kousbroek, wil ik maar zeggen. Door de schaamte voor zijn eigen tederheid. Waarom moest hij zich zo nodig distantiëren van het menselijke in de techniek? Nu zitten we opgescheept met een samenleving die wordt ingericht door technici, en dat was nergens voor nodig geweest. Gelukkig is de alfa- en gammabenadering nog niet voorgoed verloren; we kunnen in het elektronische tijdperk nog best een rechtsstaat overeind houden, ook al wankelt hij inmiddels danig. We kunnen nog net menselijke waarden meegeven aan slimme apparaten, ook al zijn we er laat mee. Alles is nog niet verloren, maar dan moeten we ons wel snel bereid verklaren het menselijke te zien in de techniek. Dat kan, want mensen hebben het talent om het menselijke te zien in alles.

Zelfs Rudy Kousbroek was in staat het menselijke te zien in de dingen; in de Eend bijvoorbeeld en in de Alfa Super Sprint. Had hij dat talent meegenomen vanuit het mechanische tijdperk naar het elektronische, dan had hij het menselijke ook kunnen ontdekken in robot en computer. Eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom hij dat niet heeft gedaan. Zijn minachting voor de alfabenadering is in flagrante tegenspraak met zijn talent om de grenzen tussen dier en ding te overschrijden. Zelf had hij onmiskenbaar een half alfabrein en als lezer van zijn werk kom je zijn humanistische blik nog steeds tegen in menig voorwerp dat je pad kruist.

Maar goed, Kousbroek heeft nadrukkelijk geweigerd een verbinding te leggen tussen alfa-, bèta- en gammadenken, en dus moeten we het zelf doen. Politieke vrijheden opeisen tegenover het internet der dingen. Menselijke waarden opleggen aan de techniek. Het is zonder twijfel de zwaarste opgave van onze tijd en we zullen alleen slagen als we ongegeneerd alfa worden en allereerst het menselijke zien in onszelf.

Maxim Februari schrijft met grote tussenpozen romans, waarvan Klont de meest recente is. Daarnaast schrijft hij wekelijks een column op de opiniepagina van NRC Handelsblad en houdt hij als ethicus lezingen over het belang van het overtreden van regels.

Meer van deze auteur