Redactioneel
De belangstelling voor het surrealisme is bij grote internationale musea voor hedendaagse kunst de laatste tijd sterk gegroeid. In een aantal belangrijke overzichtsexposities werden de schijnwerpers niet alleen gericht op de grote namen, maar ook op surrealisten die minder bekend zijn. Bovendien is er bij musea meer begrip ontstaan voor het feit dat het in het surrealisme niet primair gaat om de esthetische vorm of stijl, maar om een specifieke manier van denken en zien – om een veel radicalere maatschappelijke en artistieke stellingname dan bij andere avant-gardebewegingen het geval was.
In verschillende landen (Frankrijk, België, Portugal, Spanje, Tsjechië, Chili) wordt met thematische exposities en in speciaal voor het surrealisme ingerichte musea de betekenis van die artistieke stroming voor de kunst en literatuur in het eigen land uitvoerig belicht. Meer dan ooit komt het surrealisme daarin naar voren als een van de belangrijkste bewegingen van artistieke en literaire vernieuwing van de twintigste eeuw – een beweging die trouwens tot op vandaag is blijven voortbestaan. Ook een nieuwe generatie kunstenaars en dichters wordt erdoor geïnspireerd.
Voor Nederlandse surrealisten is deze museale aandacht tot dusverre uitgebleven, een enkele kleine overzichtstentoonstelling daargelaten. Willem Sandberg, de flamboyante directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam, had helaas begrip noch gevoel voor het surrealisme. Hij was ten onrechte van mening dat het surrealisme eerder een vorm van ‘terugblikken’ betekende dan een ‘vooruitzien’ naar nieuwe richtingen in de kunst. Hij beperkte zich wat het surrealisme betreft tot het exposeren van een keuze uit de collectie-Peggy Guggenheim onder de titel Surrealisme + Abstractie in 1951. Het enige surrealistische schilderij dat hij voor het Stedelijk heeft verworven is La horde van Max Ernst.
Sandbergs opvolger, Edy de Wilde, programmeerde wel een aantal spraakmakende exposities van internationaal bekende surrealisten. Daarnaast werd in het Gemeentemuseum van Arnhem in 1964 een grote expositie over het surrealisme in België ingericht en in het museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam werden in 1965 belangrijke schilderijen van Max Ernst en René Magritte aangekocht, als begin van een opvallende collectie internationale surrealistische schilderkunst. Het Boijmans organiseerde in de jaren daarna een aantal grote exposities van surrealisten, zoals Dalí, Magritte en Meret Oppenheim. Hoe indrukwekkend de Rotterdamse surrealismecollectie inmiddels ook is, Nederlandse surrealisten ontbreken erin, op één schilderij van Moesman na.
Omdat de bekendste drie Nederlandse surrealisten van het interbellum (de schilders Moesman, Van Leusden en Van ’t Net) Utrechters waren, is er vanaf de jaren vijftig een interessante collectie Utrechtse surrealisten ontstaan bij het Utrechtse Centraal Museum. In latere jaren zijn daar niet-Utrechtse Nederlandse surrealisten aan toegevoegd. Inmiddels omvat deze deelcollectie, behalve werk van de drie genoemden, ook dat van Willem Wagenaar, Louis Wijmans, Perdok, Cornelius Postma, Henk Poesiat, Fedde Weidema, Kristians Tonny, Piet Ouborg, Frans Boers en anderen. Het is zonder meer de belangrijkste verzameling Nederlandse surrealisten – iets waar het Centraal Museum met recht trots op kan zijn, al heeft het daar tot voor kort nauwelijks blijk van gegeven.
De grote expositie Surreële werelden, die nu wordt gehouden, lijkt op het eerste gezicht een eerherstel voor deze unieke, zo lang verborgen gebleven collectie. In de brede gang die toegang geeft tot de expositie worden in een lange reeks vitrines tal van surrealistische boeken, tijdschriften, manifesten en andere documenten getoond, vanaf 1924 tot heden. Deze presentatie wekt hoge verwachtingen, maar helaas worden die niet waargemaakt.
De eerste zaal is ingericht als een negentiende-eeuwse museumzaal, volgepakt met schilderijen, vaak in enkele rijen boven elkaar opgehangen. Zelf heb ik geen bezwaar tegen een dergelijke zaalinrichting, maar het is algemeen bekend dat museumvormgevers ervan uitgaan dat een klassieke inrichting niet meer van deze tijd is. Het lijkt dus wel of de vormgevers duidelijk tot uiting hebben willen brengen dat het in deze eerste zaal gaat om het ‘stoffige’ verleden, iets dat de jeugd saai vindt en dat snel overgeslagen kan worden.
In de volgende, daaraan grenzende zaal begint het al wat ‘leuker’ te worden, met schilderijen en objecten van Karel Appel, Armando, Wim de Haan, die de invloed van het surrealisme in de jaren vijftig moeten verbeelden. Ook zijn er enkele objecten uitgestald van Marcel Duchamp en Man Ray, om de internationale context aan te geven. Langs de wanden zijn diverse fraaie experimenten van Eugène Brands, Chr.J. van Geel en Jan G. Elburg opgehangen en neergezet – in feite zijn dat de enige voor deze expositie relevante objecten in deze zaal. Want Appel, Armando en De Haan hebben, met alle respect voor hun werk, in de verste verte nooit iets te maken gehad met surrealisme.
Daarna gaat de expositie over in de trendy werelden van hedendaagse installatiekunst. Zo zijn er wat heterogene materialen te zien die bij elkaar zijn geïnstalleerd door de bekende kunstenaar Aernout Mik. Maar ook al heeft hij geëxposeerd op de Biënnale van Venetië en in toonaangevende musea, zijn opzettelijk inhoudsloze werk heeft totaal niets uitstaande met surrealisme. Mik kan er weinig aan doen dat hij terecht is gekomen in deze expositie, dat is een zaak van de samenstellers alleen.
Even verdwaald en misplaatst zijn de banale installaties van Utrechtse kunstenaars die in opdracht van het museum speciaal voor de expositie zijn gemaakt. Tijmen Zonnevijlle, die vooral installaties tot stand brengt in opdracht van commerciële bedrijven, ontwierp een duistere kermisattractie met felle knipperlichten en een wentelende vogelkooi met de titel Discontinuum. Ronald Lamers, die werkt als ‘animator’ bij een commercieel communicatiebureau te Utrecht, maakte de smakeloze installatie Breinreis. De droomtekeningen (De bovenkamer) van Paul Klemann missen helaas de betovering en verfijning die men bij surrealistisch werk mag verwachten. Ze zijn dan ook niet surrealistisch, hooguit ‘een beetje gek’.
Het is gênant dat al deze vlotte ongein deel uitmaakt van een tentoonstelling over surrealisme. Van eerherstel voor de collectie is dus geen sprake. Maar het is de vraag of dat wel de bedoeling was. ‘De expositie toont hoe sterk het surrealisme de kunst en de beeldcultuur heeft beïnvloed – tot op vandaag,’ meldt de website van het Centraal Museum. Het ging de samenstellers blijkbaar vooral om de invloed van het surrealisme, en niet om het surrealisme zelf.
Als men de hinderlijke ontsporingen wegdenkt wordt deze invloed van het surrealisme in de tweede helft van de expositie inderdaad zichtbaar. Surreële werelden laat voor het eerst zien hoe belangrijk de Nederlandse bijdrage aan de internationale surrealistische beweging is geweest. Opvallend blijft echter dat er ook hier van alles met de haren bij is gesleept dat er juist géén relatie mee heeft, terwijl de Nederlandse surrealisten van nu geheel buiten beeld zijn gebleven. Wat had er meer voor de hand gelegen dan, bijvoorbeeld, de twee internationaal gewaardeerde surrealisten Rik Lina en Jörg Remé in de expositie te betrekken? Hun werk heeft over de huidige evolutie van het surrealisme veel meer te zeggen dan dat van randfiguren als Frank van den Broeck of René Daniëls, die wel werden uitgekozen.
Wat zou het mooi zijn als het Centraal Museum zijn surrealistische collectie prominent zou blijven tonen, bij voorkeur in de vaste opstelling. Dan zou, met nog een informatieve catalogus erbij, het boeiende Nederlandse surrealisme eindelijk echt op de Europese kaart worden gezet.
De tentoonstelling Surreële werelden is nog tot 9 juni te zien in het Centraal Museum in Utrecht.
Essay
Een maîtresse vol motoren
Kousbroeklezing
Alfa
Essay
Verzet en ontrechting
Poëzie
NEE
Poëzie
Sisyphus
Essay
Interieurontwerp in oorlogstijd
Poëzie
Poëzie
Poëzie
Stenenkamer
Boekbespreking
De oorlog zo klein mogelijk houden
Perpetuum mobile
Over vriendschap
Essay
Camera’s zonder beeld
Boekbespreking
Huisraad
Essay
Het einde van de Europese stad?
Kroniek & Kritiek