Een paar jaar geleden had mijn zoon het gevoel dat hij in een vogel veranderde. Hij was toen elf. Hij schreef me er een e-mail over: ‘Bij de rivier hoorde ik de stenen bewegen (dat klikkende geluid dat je hoort als je met je hoofd onder water bent en de stenen tegen elkaar botsen) maar dan via mijn voeten, alsof het geluid via mijn voeten binnenkwam en door mijn lichaam naar mijn oren kroop, alsof mijn botten hol waren, zoals bij een vogel. Dus ik denk dat ik in een vogel verander, best wel spannend.’

Hoewel het idee dat hij zou kunnen vliegen hem aanstond, was het hem niet om het vliegen te doen. Een vogel worden was een transformatie, groei, en we namen zijn transformatie serieus. Mensen veranderen. Dus wat doe je als een jongen in een vogel verandert? Hoe leven vogels? Hoe richt de vader van een vogel zijn huis in?

Ik heb niet veel verstand van woninginrichting, maar ik kreeg hulp van vrienden. Ik bofte dat ik Joseph Holtzman en Carl Skoggard kende, de oprichters van het kwartaalblad Nest, een bijzonder interieurtijdschrift. ‘National Geographic voor het binnenhuis,’ noemden we het weleens. Ik was de literair redacteur. Voor nummer 17 van Nest, zomer 2002, schreven Carl en Joe een hoofdredactioneel commentaar waaruit ik hier een stukje citeer:

Toen de Grote Ontwerper de eerste kamer schiep, hoe ging hij toen precies te werk? Nou, hij maakte een vlakke vloer, perfect waterpas, en zag dat het goed was. Toen richtte hij haaks op die vloer een wand op. Zo was het nog beter. Om het af te maken zette hij een wand aan elke zijde van de vloer, vier wanden met vier rechte hoeken. Ten slotte maakte hij een opening in een van de wanden, zodat je vanuit de aldus ontstane beslotenheid naar buiten kon kijken. Deze opening, die de Grote Ontwerper in zijn wijsheid rechthoekig had gemaakt, omlijstte het gewoel en gewemel van de rest van de schepping erbuiten.

Diverse zaken spelen een rol in deze geïdealiseerde voorstelling van ‘de eerste kamer’. Daarvan zijn de drie voornaamste: de kamer, de woning waar je je thuis voelt en het interieur of de privéruimte. In het gewone spraakgebruik lopen de begrippen door elkaar: wanneer we het over interieur of interieurontwerp hebben, denken we meestal aan kamers en woninginrichting. Maar dat is niet hetzelfde. Kamers zijn slechts één soort privéruimte; er zijn vele andere. En je ergens thuis voelen heeft soms te maken met de kamers die je bewoont en soms niet. De voornaamste van deze drie is wat mij betreft de privéruimte, die ik als een fundamenteel mensenrecht beschouw. Een grondrecht dat momenteel bedreigd wordt als nooit tevoren.

Ik richtte mijn huis opnieuw in tot een plek waar mijn zoon en ik ons allebei thuis voelen. Ik haalde bijvoorbeeld alle meubels uit wat tot dan toe de eetkamer was geweest en legde de vloer vol met futons. In dit grote, zachte hol installeerden we een digitale projector en een kamerbreed scherm om films te kijken en waarop hij en zijn vrienden videogames konden doen. In de aangrenzende keuken zette ik grote, dikke fauteuils waarin mijn vrienden konden zitten terwijl ik aan het koken was. Als het weer het maar even toeliet, aten we aan een lange tafel op de veranda. Op de veranda kon je ook slapen, als je graag frisse lucht had. Of je kon slapen op een grote sofa bij de open haard in de woonkamer, zoals mijn zoon graag deed.

Als ik hem ’s avonds voor het eten in het hol opzocht, was hij vaak bezig met een videogame. Aan de muur vliegen wolkenflarden voorbij. Geschut klinkt. De kamer woelt en tuimelt, dol als de rest van de schepping. Mijn zoon bestuurt kennelijk een straaljager.

In dit geval functioneert het beeldscherm dus als de door de Grote Ontwerper aangebrachte rechthoekige opening naar de buitenwereld. Alleen kijken we nu niet door een omlijsting naar wat er buiten gebeurt, het lijkt alsof we door de opening naar buiten zijn gevlogen. Ik lig op de futon en mijn lichaam krampt en schokt terwijl mijn zoon door de wankele wereld navigeert die ons nu beiden omvat. Razendsnel vliegen we door gebieden van grijs en zwart, waarin lichtjes opflitsen van de kogels die vijanden van alle kanten op ons afvuren. Het is oorlog, en we gaan er recht op af.

Net als goede kunst zet dit soort games mijn angsten op scherp en spitst ze toe, maar niet alleen spellen doen dat. Dezelfde duizeling overmant me telkens wanneer ik een venster naar de digitale wereld open. Bijvoorbeeld wanneer ik op een zonnige middag aan mijn bureau bezig ben met zoiets onschuldigs als het nalopen van Facebook-berichten. Het ene venster opent zich op het volgende en het volgende en ik verdwaal. Ik voel me alsof ik zweef en houd mezelf krampachtig voor ogen dat ik nog steeds iemand ben met een echt lichaam, door kamers loop en zelf kies welke drempels ik overga – een illusie die door de ontwerpers van de software meesterlijk wordt nagebootst. Maar ik ben niet in kamers. Er zijn geen muren. Over onzichtbare drempels suis ik nieuwe domeinen binnen die ik niet zelf heb gekozen, en waaruit terugkeren lastig is.

Ambivalentie

Als het interieur alleen iets materieels was, zouden we het nooit via de opening van een beeldscherm kunnen verlaten. Noch, om oudere voorbeelden te gebruiken, door een boek open te slaan of een wandtapijt of een schilderij te bekijken.

In deze tijd slaan technologische vernieuwingen radicaal de bodem weg onder wat wij onder interieur verstaan. ‘Kamers’ begrijpen we. Maar hoe is het interieur veranderd door het digitale domein, dat zich zo naadloos uitstrekt vanuit de kamers die we altijd ‘thuis’ noemden? In het begrip ‘thuis’ zijn tegenwoordig het materiële en het digitale onlosmakelijk verweven. Maar wat, of waar, is dan nog ‘het interieur’? Een paar nuttige aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in de synagoge waar we nu zijn, die in 1673 voor het eerst zijn deuren opende.

Het prachtige licht in deze ruimte is zeventiende-eeuws licht. Zelfs in de schemering sijpelt het door de hoge, heldere ramen naar binnen. De synagoge is geen vesting van God maar een huis van samenkomst, dat openstaat voor de wereld. In dit licht gekoesterd voelen we ons welkom. Een interieur, ook een gebouwd, materieel interieur, is in de eerste plaats een werk van verbeelding.

De architectuur van dit gebouw is archetypisch. Het werd ontworpen door Elias Bouman, een metselaar en landmeter die ervaring had met kerkbouw. Op pragmatische wijze combineerde hij architectonische kenmerken die hem in verschillende kerken bevielen tot een generieke versie van een zeventiende-eeuws godshuis. Het is het enige bouwwerk dat op zijn naam staat, en het is een heel goed gebouw. We herkennen onmiddellijk het basisprincipe: vier wanden en een opening naar buiten (de deur waardoor we zijn binnengekomen). In de wanden hoge, heldere ramen. Van de fundamentele ambivalentie van het begrip interieur – een besloten ruimte met openingen – is hier dus volop sprake.

Die ambivalentie is cruciaal. Het interieur is noch een verzegelde doos, noch een open ruimte. Het gaat om de gelijktijdigheid van beslotenheid en opening, die mensen gelegenheid geeft zich af te zonderen en tevoorschijn te komen. Het interieur is een sociaal instrument, de onontbeerlijke schuilplaats waar we ons in kunnen terugtrekken en uit naar buiten komen, allebei handelingen die ons naar mijn mening eens te meer tot mens maken. Daarbij ga ik uit van de aanname dat de mens noch een puur solitair noch een puur sociaal wezen is, maar pas ten volste menselijk is vanwege zijn vermogen zich in beide werelden te begeven, door al dan niet de drempel over te gaan. Iemand het recht op eenzaamheid of deelname aan de maatschappij ontzeggen is een aantasting van zijn mensenrechten. Er moet toegang zijn tot allebei, en de mogelijkheid om te kiezen.

Een lid van deze gemeente wiens familie hier al vijf generaties lang godsdienstoefening houdt, vertelde me: ‘Het voelt hier als een thuis.’ Vanaf de teba hier las hij op zijn dertiende, bij zijn bar mitswa, voor het eerst voor uit de Tora. Zijn zoon deed op zijn beurt hetzelfde. Hij wees me zijn vaste zitplaats, vlak bij de teba (die afkomstig is uit de vorige synagoge en dus nog ouder dan dit gebouw). Hij herinnert zich nog dat het hekwerk van de vrouwengalerij opnieuw werd geschilderd; hij beschreef me de banken die vroeger langs de muren stonden. ‘Pettenbanken,’ noemde hij ze. ‘Daar zaten de arme mensen.’ Zij konden de mooie hoeden die de rijkere gemeenteleden tijdens de samenkomst droegen niet betalen en daarom droegen ze petten. Hij wees me op de ranke zuilen die de galerij dragen – ‘twaalf zuilen voor de twaalf stammen’ –, de vier zware zuilen die het dak schragen – ‘de vier aartsmoeders’ –, de 72 ramen – met een glimlach nu: ‘voor de 72 letters van Zijn naam, voluit geschreven…’ – en met een lach in zijn ogen: ‘de 650 kaarsen, want zo veel joodse wetten zijn er…’ En toen lachte hij hardop: ‘We weten niet eens zeker of het precies 650 kaarsen zijn. Maar zo gaat dat, wanneer je ergens thuis bent ga je verhalen verzinnen.’ Thuis is waar je verhalen verzint.

En dat is het verbazingwekkende. Wat is een interieur? Hier, in deze synagoge, is het een tekst, een compositie. Wanneer de gemeente de Tora hoort lezen gaat men haar gezamenlijk binnen. De regels voor intonatie, die de chazan leert en die ieder lid van de gemeente moet kennen als hem de eer te beurt valt om te lezen, zijn nauwkeurig omschreven. De klank van de woorden is het interieur dat de gemeente vormgeeft. Dat is hun plaats van samenkomst.

Schuilplaatsen

Ik heb bijna altijd een boek bij me. Momenteel ben ik bezig in een bundel met teksten van Glenn Gould. Niet dat ik tijd tekortkom en elk vrij ogenblik moet benutten om te lezen. Ik heb tijd zat om te lezen. Maar het boek dat ik bij me heb is een draagbaar interieur, een plek om me in terug te trekken, om tot mezelf te komen wanneer het gewoel en gewemel van de wereld me te veel wordt. Heerlijk, zo’n simpele rechthoek van een boek. Soms zit ik op een luidruchtig feest in een stil hoekje naast de vochtige jassen in de logeerkamer, met mijn neus in mijn boek. Tien minuten maar, hooguit een kwartiertje. Glenn Gould brengt me tot rust en ik orden mijn gedachten. En dan stort ik me weer in het feestgewoel.

Net zoiets doet mijn zoon wanneer hij zich terugtrekt in zijn hoodie, is me opgevallen. Hij trekt zich in zijn capuchon terug om tot zichzelf te komen. Tot jezelf komen – de fundamentele menselijke behoefte aan introspectie, om zaken voor jezelf op een rijtje te zetten zodat je de buitenwereld iets te presenteren hebt. Het interieur is de binnenwereld waar we tot onszelf komen, waar we onze persoonlijkheid formuleren. Vervolgens treden we met onze persoonlijkheid naar buiten; iets anders hebben we de wereld niet te bieden. Onze persoonlijkheid is onze waarde voor de samenleving. Laat het me hier, in deze prachtige ruimte, nogmaals herhalen: onze persoonlijkheid, ons verschil, is onze waarde voor anderen. En om persoonlijkheid te hebben, te componeren, hebben we een ruimte nodig om tot onszelf te komen.

Dat een gewijde ruimte als deze die functie vervult spreekt voor zich. Hier formeert de gemeente zich en van hieruit treedt ze als eenheid naar buiten, met haar eigen compositie van waarden. De plaats van samenkomst herinnert de gemeenteleden aan hun identiteit. Hetzelfde geldt voor onze privéruimten, al is het verhaal dat de inrichting van onze eigen kamers vertelt misschien individueler. Onze kamers herinneren ons eraan wie we zijn.

Overal waar mijn zoon verschijnt, biedt zijn hoodie hem een veilige schuilplaats, de wijde mouwen tot over zijn handen getrokken en de ruime capuchon als een monnikskap ver naar voren. Voor de beschaduwde opening van dit hoofdhol houdt hij een zacht oplichtend draagbaar elektronisch apparaat, of een enkele keer een boek, en daarmee is zijn interieur compleet: een besloten ruimte met een opening naar buiten. Veilig vanuit zijn warme verschansing bekijkt hij de wereld via het opgloeiende scherm.

Ik vraag me dan altijd af wat hij ziet. Meestal zijn het games, levendig geanimeerde werelden van intensieve sociale interactie in een virtuele ruimte, die mijn zoon binnengaat in de vermomming van een zelfontworpen avatar. Hij geniet ervan avatars te ontwerpen: kapsel, postuur, bewapening, tatoeages. In de flitsende acties die zich op zijn scherm afspelen, ontmoet mijn zoon zijn vrienden (die zelf in net zulke hoodies in hun eigen kamer zitten, veraf of dichtbij). De opgetuigde virtuele ruimte waarin ze elkaar bevechten is puur tweedimensionaal: digitaal, plaatsloos. Als ze niet aan het vechten zijn, sms’en of bellen ze, alweer via dat venstertje dat zich opent vanuit de beschaduwde voorkant van hun capuchon.

Ik deel de bekende vooroordelen van mijn generatie tegen virtuele sociale omgevingen. Maar ik kan niet ontkennen dat mijn zoon plezier beleeft aan zijn digitale interieur. Hij voelt zich erin opgenomen, welkom, thuis. Hij voegt zich naar het ritme en de vorm van die ruimte. Hij past in de compositie.

De digitale technologie creëert verbijsterende nieuwe interieurs. Ze schept een affectieve ruimte van inclusie en verbondenheid zonder materiële nabijheid. Mijn zoon haast zich na school naar huis, een andere kant uit dan zijn vrienden, om zich in ons donkere hol zo snel mogelijk bij diezelfde en nog andere vrienden te voegen in de virtuele ruimte van ‘Assassin’s Creed’.

Hoe hebben die schermen eigenlijk een plaats in onze kamers veroverd? Ze zijn er binnengesmokkeld in de vorm van vensters. Het interieur is altijd gericht geweest op de opening, het uitzicht naar buiten. Al vroeg voegden we aan de spaarzame echte openingen kunstmatige vensters toe: eerst tapijten, daarna schilderijen en later de eerste, lijvige televisietoestellen. En ten slotte computerschermen. Maar een beeldscherm is niet alleen maar een venster. Het is ook een camera; de camera van iemand anders, op ons gericht. De wereld in het beeldscherm is minstens zo nieuwsgierig naar ons als wij naar die wereld. Zo komt het dat wij in onze behoefte aan vensters ons leven hebben volgestopt met camera’s, zodat anderen onze bleke, door het beeldscherm verlichte gezichten voortdurend in de gaten kunnen houden. We staren naar het scherm in de veronderstelling dat we naar de buitenwereld kijken, terwijl we in feite worden geobserveerd.

Digitale interieurs

Vogels bakenen hun grenzen af door middel van handeling. Afhankelijk van hun zang en herhaalde snelle vluchtpatronen dijt hun territorium uit, krimpt het in of verdwijnt het. Hun markeringen zijn dynamisch, hebben de vorm van een gesprek gecomponeerd uit roep en reactie. Heel anders dan een beer die rondstruint en de bast van bomen met zijn tanden of klauwen merkt en geurvlaggetjes achterlaat. Natuurlijk moet zo’n beer regelmatig de ronde van zijn territorium doen, maar je zult nooit twee beren tegelijk tegen een rotsblok zien pissen om samen de wederzijdse grenzen vast te stellen. Vogels zingen en luisteren. Ze voeren een gesprek.

Aardgebonden schepsels kunnen zich moeilijk de veranderlijke vorm van een vogelterritorium indenken. Het heeft niets van een vast adres, en toch wordt het minstens zo fel of misschien wel feller verdedigd dan de met urinegeur afgebakende leefgebieden van zoogdieren. Een geluidsgrens is vluchtig en dus per definitie performatief, hij moet continu in stand gehouden worden. De vorm van de ‘woning’ is afhankelijk van de activiteit of non-activiteit van de vogel. Een vogel hoort de roep van de ander en reageert, stelt een grens door uit volle borst terug te zingen, bepaalde houdingen aan te nemen en vluchtpatronen uit te voeren, of een dans die veel weg heeft van de geritualiseerde vechtkunst capoeira.

Voor een vogel verandert de vorm van de woning met het verstrijken van de dag, met het getjilp en gekwetter van de conversatie. Door te sms’en, posten, reageren, liken en twitteren hebben ook wij mensen ons tegenwoordig een soort vogelgedrag aangemeten, waarmee we vorm geven aan onze digitale leefomgeving. Een eindeloze stroom gesprekken om aan deel te nemen, ontelbare roepen en reacties. Maar onze kijk op die interacties is nog steeds hardnekkig aardgebonden, verankerd in hoe wij als mensen wonen, geformuleerd in de taal van kamers.

Op twee niveaus vermommen digitale interieurs zich als materiële architectuur. Ten eerste aan de oppervlakte: ontwerpers creëren steeds overtuigender simulaties van driedimensionale ruimtes waarin de gebruikers kinetisch navigeren, zodat de actie en interactie in de digitale ruimte zo veel mogelijk voelt alsof je je door een materiële ruimte beweegt. Ten tweede op een onderliggend niveau: we stellen ons de digitale interactie voor alsof er zich materiële personen of objecten in bepaalde ruimten bevinden. We zoeken adressen op, openen deuren (of vensters), gaan kamers binnen, trekken muren op. Digitale verhoudingen worden ervaren als ruimtelijke.

Als we het digitale interieur binnengaan, betreden we een woud van louter metaforische zaken – vensters, kamers en muren; postvakken, cookies en spam; prullenbakken, winkelwagentjes. En we ondernemen er fysieke activiteiten: surfen, lurken, snuffelen, browsen, spitten, binnenhalen, enzovoort. We ervaren dat als handelen omdat de metaforen ons wijsmaken dat ons lichaam vertrouwde dingen doet in een vertrouwde omgeving. Behoefte aan privacy? Bouw een firewall en doe alle achterdeurtjes op slot. Maar digitale privacy is ingewikkelder dan deuren op slot doen en muren optrekken. Privacy is ook eigenlijk niet het probleem. Zichtbaarheid en informatie delen met vreemden zijn juist de kracht van digitale relaties, als de roep van een vogel die moet worden gehoord. In je eigen kamers is privacy gewenst, maar componeren is een kwestie van handelen. Zolang we dat niet inzien, voeren we de verkeerde politieke strijd.

In de digitale wereld is de ruimte om te componeren eerder muzikaal dan architectonisch, als muziek die ons binnenhaalt of juist afstoot. Een dynamische zangruimte waarin we een eigen plekje moeten veroveren en handhaven. Er is een betere taal nodig – niet alleen geschiktere woorden, maar ook een visuele ontwerptaal – om metaforen te activeren die dit verschil uitdrukken zonder ten onrechte te suggereren dat het digitale domein een secundaire, ‘virtuele’ afgeleide is van een in wezen materiële ‘werkelijkheid’.

Oorlog

De twintigste-eeuwse Amerikaanse schrijfster Gertrude Stein reikt ons hierbij de helpende hand. In haar lezing ‘Composition as Explanation’ (1926) behandelde ze met vooruitziende blik een aantal van de problemen waarmee we tegenwoordig worden geconfronteerd. Stein vatte componeren op als een universele activiteit die betrekking heeft op alles wat mensen maken. ‘Ieder kunstwerk is een compositie, zelfs al zijn kunstenaars zich daar niet van bewust,’ schreef Stein. ‘Ze leiden een bepaald leven en dat maakt hun compositie tot wat ze is, maakt dat hun werk is gecomponeerd zoals het is.’ Individuele eigenschappen zijn de voedingsbodem voor compositie, die ontbot als menselijke variatie en menselijk verschil. Wanneer we componeren creëren we zonder vooropgezet plan, vanuit onze persoonlijkheid en ons bewustzijn van de scheppingsdaad. Dat is wat we doen wanneer we ons in onze kamers terugtrekken om tot onszelf te komen.

Opmerkelijk genoeg gedijt compositie het beste in oorlogstijd. Stein was gefascineerd door oorlog. In ‘Composition as Explanation’ doet ze de verbijsterende bewering dat ‘we kunnen stellen dat oorlog de algemene erkenning van de expressie van de hedendaagse compositie bijna dertig jaar vooruit heeft gebracht’. Wat bedoelt ze daarmee?

Een aanwijzing is te vinden in De autobiografie van Alice B. Toklas (het boek waarmee Stein in 1933 bij een groter publiek doorbrak). Hierin vertelt ze dat ze in 1914 een keer met Picasso over de boulevard Raspail liep en er ineens een groot, gecamoufleerd kanon de hoek om kwam. ‘Dat hebben wij gemaakt,’ zei Picasso. Ongetwijfeld een visuele observatie die sloeg op de kubistische geometrie van het camouflagepatroon. Maar Picasso is zich hier ook bewust van de paradox van een stuk geschut op deze mooie Parijse boulevard. De combinatie van oorlog en burgermaatschappij die dit kanon vertegenwoordigde, kan de man die in zijn collages krantenknipsels combineerde met olieverf en visitekaartje niet zijn ontgaan.

Stein, die haar eigen werkwijze omschreef als ‘literair kubisme’, herkende dit ook. Dat ze de anekdote aanhaalt suggereert dat oorlog op dezelfde manier denkt als zij en Picasso. En daarom bracht oorlog ‘de hedendaagse compositie vooruit’. Oorlog is de ware avant-garde. Stein beziet oorlog niet met angst, maar met een mengeling van afgunst en hoop, een bijna schokkende gretigheid om ervan te leren en oorlog met kunst te overtreffen. Ze geloofde dat oorlog een nivellerende, democratiserende werking had waardoor ‘iedereen niet alleen eigentijds in handelen en eigentijds in denken werd maar ook eigentijds in zelfbewustzijn’.

Stein verkeerde in de luxepositie dat ze de oorlog van buitenaf kon beschouwen. Zij en haar levenspartner Alice Toklas overleefden als lesbische joodse Amerikanen het Vichy-bewind in Frankrijk zonder ooit daadwerkelijk onder te duiken. Zelfs in oorlogstijd vond Stein manieren om in vrede te leven en haar onderwerp van een afstand te bestuderen.

Wij hebben die luxepositie wellicht niet. De openstelling van het digitale interieur heeft de geografie van de oorlogvoering veranderd. Stein was geschokt toen ze de eigentijdse compositie, zoals zij die kende, zag opdoemen in de vorm van een kanon op de boulevard Raspail. Wij zijn geschokt wanneer we onze tablets of iPhones inschakelen en merken dat we de verbinding delen met internationale veiligheidsdiensten die ons vanachter het scherm observeren.

De oorlog heeft ons bereikt. Hij lift mee in je binnenzak, wachtend om te worden opgeladen zodat je weer online kunt. Hij is vastgeschroefd aan de dakranden van ieder gebouw in elke stad ter wereld. Hij zweeft boven je hoofd in drones en dikbuikige helikopters. Hij staat bij je thuis op je werktafel. Het is oorlog zodra het op ons gerichte observatienetwerk is gekoppeld aan profileringssoftware die mensen in categorieën sorteert, waarop de politie in actie kan komen om ‘bedreigende elementen’ zonder vorm van proces aan te houden. Het is oorlog zodra een systeem dat in principe voor militaire doeleinden is ontworpen, dankzij een organische verstrengeling van militaire, wetenschappelijke en commerciële belangen wordt doorontwikkeld ten behoeve van instituties als MIT, Stanford, NASA of Microsoft, waarin die drie belangen ingenieus zijn versmolten. Het is oorlog zolang het netwerk wetteloos is.

De wetgeving heeft geen gelijke tred gehouden. Koppig blijven we ons focussen op privacy, terwijl het gebrek aan transparantie een veel groter probleem is. Bestaande privacybeschermingsprogramma’s zijn huisgebonden. Ze zijn gedateerd omdat ze ingericht zijn naar analogie van het traditionele interieur, alsof het dichttrekken van een stevige deur afdoende zou zijn. In de VS verbiedt het Vierde Amendement het fouilleren en doorzoeken van ‘personen, huizen, documenten en bezittingen’ zonder gegronde verdenking, maar digitale informatie past niet duidelijk in een van deze categorieën. Zodra we onze smartphone of tablet inschakelen, maken onze gedragingen zich van ons los en worden ze omgezet in informatie – of, als je pech hebt, in bewijsmateriaal – waarop berekeningen worden losgelaten op basis waarvan ons goedkope hotels worden aangeraden in een stad die we leuk vinden of boeken die we moeten lezen, ons een groet wordt overgebracht van een uit het oog verloren kennis, of, minder goedmoedig, justitie komt aankloppen met een arrestatiebevel.

Wat te doen?

Allemaal heel verontrustend, voor de vader van een vogel. Het valt moeilijk te voorspellen of mijn zoon en zijn vrienden later instrumenten zullen worden in een observatiemaatschappij. Maar er zijn al genoeg van dat soort nachtmerries werkelijkheid, bijvoorbeeld de Amerikaanse militairen die vanuit hun verduisterde speelautomaathallen drones over Pakistan laten vliegen. Zie ze gaan, in het hart van de hedendaagse compositie: vogels die door geen muren in hun vlucht worden gestuit. Ze nemen slechts deel aan het voortbrengen van een soort muziek, en wij kunnen ons erin laten opnemen of eraan ontvluchten.

Dus wat kunnen we doen als interieurontwerpers in oorlogstijd? Volgens mij is de uitweg dat we moeten erkennen dat het interieur een ruimte voor componeren is en dat we ervoor moeten zorgen dat we de handeling in eigen hand houden, in plaats van ons te concentreren op privacy. We moeten zichtbaar blijven als spelers en overleven als onszelf. Het leven besteden aan het optrekken van firewalls tegen de hedendaagse compositie is geen leven.

Lees de ‘gebruiksvoorwaarden’. Bestudeer altijd de kleine lettertjes wanneer je gevraagd wordt in te stemmen met juridische voorwaarden. Lees je contracten. Praat erover. Schakel dichters en juristen in om betere, relevantere contracten op te stellen. Maak je sterk voor betere wetgeving.

Als de omstandigheden wetteloos zijn – en vaak is dat zo, omdat anderen, bijvoorbeeld NSA of de Britse inlichtingendienst of Google of Facebook of de plaatselijke politie, de juridische voorwaarden aan hun laars lappen – wees dan bereid om in oorlogsomstandigheden te opereren. Verwelkom ze. Ga eropaf met Gertrude Steins leergierige optimisme. Wees ze te slim af. Wees een betere dichter, een betere kunstenaar.

Houd voor ogen dat interactieve beeldschermen niet alleen vensters zijn, maar ook camera’s. Hang er gordijnen voor. Camoufleer digitale sites niet als kamers. Maak hun dynamiek, hun veranderlijkheid en grenzeloosheid inzichtelijk. Herinner ons eraan dat we ons, wanneer we een beeldscherm openen, in het openbaar begeven. Help ons dat zo discreet mogelijk te doen.

Vergemakkelijk de toegang tot het zogeheten ‘darknet’. Van darknetportals als Tor en FreeNet – waar je onder een alias of helemaal anoniem kunt opereren – wordt nu vaak verondersteld dat de gebruikers iets te verbergen hebben; daarom zijn ze bij voorbaat verdacht. Als darknet de standaard werd, zouden Tor en FreeNet worden overspoeld door legitieme gebruikers – wat precies hun bedoeling is. Ontwerp kan het darknet dus ‘normaliseren’, onverdacht maken.

Eis strengere veiligheidsprotocollen zoals onomkeerbare versleuteling. En ontwerp er meteen grote, duidelijke labels bij om ze aan te herkennen, zoals bij biologisch voedsel.

Geef bij materiële ontwerpen ruimte aan het gebruik om de vorm van dingen te bepalen. Maak stevige, voor meerdere doeleinden geschikte voorwerpen uit duurzame materialen, die door levenslang gebruik een eigen stijl krijgen. Denk aan een goed gemaakt mes dat van moeder op zoon wordt doorgegeven. Bewaar oude spullen. Als iets stukgaat, repareer het dan. Koester je vriendschappen (in feite net zoiets). Vertrouw op menselijk oordeel, inclusief menselijke feilbaarheid. Kwaliteit is belangrijker dan kosten.

Verdiep je in oorlog. Oorlog is niet langer ‘een voortzetting van politiek met andere middelen’ (zoals Carl von Clausewitz stelde), het is een op zichzelf staand, zelfvermeerderend esthetisch systeem geworden – oorlog omwille van de oorlog. In zijn boek Oorlogscultuur beschrijft Martin van Creveld oorlog als een materiële cultuur die niet langer uitmondt in politiek, maar zichzelf eindeloos in gang houdt, als economische motor en, nog belangrijker, als autonome culturele drijfveer. We produceren oorlogsverhalen, oorlogsgames, oorlogvoerders en oorlogbereidheid; we staan in oorlogsmodus. Een oorlog tegen terrorisme heeft geen einddoel, is even onbegrensd als het terrorisme zelf.

Als esthetisch systeem heeft oorlog één fundamentele zwakte: het vereist een absoluut onderscheid tussen bondgenoot en vijand. Al het andere vloeit daaruit voort. De ruis van menselijke oordelen, dubbelzinnigheid en twijfel is zand in de raderen van de oorlog. Digitale interactie – waarbij alle kennis gereconfigureerd wordt tot informatie, waarbij algoritmen vriend of vijand in minder dan een oogwenk een één of een nul (goed of fout) toekennen – brengt de vastgelopen machinerie weer op gang.

Dus stop het observatienetwerk zo veel mogelijk vol met menselijk feilen: onnauwkeurigheden, paradoxen, meervoudige identiteiten, liefde, gelijkgezindheid, projectie, vergissingen, empathie, onvolledigheid, twijfel – al die menselijke eigenschappen die ons verhinderen een ander op het eerste gezicht bij vrienden of vijanden in te delen. Wíj zijn het zand in het systeem, met al onze tinten grijs, onze wispelturigheid, de hiaten in onze kennis, onze twijfels en overwegingen. Breng de datasystemen in de war met je eigen particuliere taalgebruik. Beloon menselijke tekortkomingen. Kies zwakte als strategie. Cultuur is gewelddadig. Blijf jezelf.

In de schatkamer hier aan de overkant van de binnenplaats hangt een schilderij uit 1945 van de eerste eredienst die na de oorlog in deze ruimte werd gehouden. Het is een wonder dat het gebouw nog stond. Bestoft en beschadigd was de ruimte toch intact en gereed voor ontvangst. De honderden aanwezigen vormden maar een fractie van de vooroorlogse gemeente. Acht op de tien waren in de vernietigingskampen vermoord. De overlevenden ontrolden de Tora op deze teba, en opnieuw lieten ze de woorden klinken.

Vertaling uit het Engels: Saskia van der Lingen

Matthew Stadler (1959) is een Amerikaanse schrijver, bloemlezer en essayist. Momenteel redigeert hij bij uitgeverij Publication Studio de boekenserie Fellow Travelers

Meer van deze auteur