In een talkshow op de televisie vertelde een drietal jonge mensen hoe het is om te moeten leven met de gedachte dat ze naar alle waarschijnlijkheid binnenkort dood zouden gaan. Ze waren het erover eens dat het vooral belangrijk was om je niet blind te staren op de deadline, maar zo veel mogelijk ‘quality time’ door te brengen met wie straks je nabestaanden zullen zijn, waarbij een van de drie, de enige man in het gezelschap, het een paar keer met veel nadruk over zijn broers had – op zo’n manier, stoer en hartverwarmend, dat ik ze direct voor me zag, die broers, zoals ze met z’n allen tot het eind toe onverzettelijk om hem heen zouden blijven staan. Als laatste kwam een meisje aan het woord dat aan een spierziekte leed en met dezelfde trots in haar stem over de tattoos vertelde die zij van haar tantes cadeau had gekregen, en waarvan er een paar ook gedeeltelijk zichtbaar waren boven de lage hals van haar truitje – als waren het stempels in haar paspoort voor gene zijde. En ik moest direct denken aan de korte film die ik een paar dagen eerder op internet had gezien over een al wat oudere man die in juli 2009 per bus aankwam in het Ierse havenstadje Sligo, daar met drie stuks bagage incheckte in een hotel, en de volgende drie dagen, gadegeslagen door de bewakingscamera’s in de lobby, steeds met een volle paarse plastic tas het hotel verliet om later met lege handen naar zijn kamer terug te keren. Op de vierde dag liep hij naar het busstation, ging daar aan een tafeltje zitten met een sandwich en een cappuccino, schreef iets op een papiertje dat hij direct daarop ook weer verfrommelde, en nam daarna de bus naar het naburige strand, waar zijn lichaam een dag later zou aanspoelen. Een lichaam dat inmiddels aan niemand meer toebehoorde, want niet alleen waren alle merkjes zorgvuldig uit zijn kleding verwijderd, bij naspeuring bleek geen van de persoonsgegevens die hij bij het hotel had opgegeven te kloppen. Zijn naam noch zijn vingerafdrukken of DNA kwamen waar dan ook in enige database voor. Maar het meest getroffen was ik door die paarse plastic tas. Zoals het meisje met de spierziekte zichzelf had laten volschrijven met tattoos om haar identiteit en daarmee haar bestaan op de valreep nog eens extra te bevestigen, zo had de man in Sligo beide ontmanteld door zich tas voor tas van zijn laatste persoonlijke bezittingen te ontdoen – een beetje zoals een gevangene die vanuit zijn cel een tunnel aan het graven is elke dag wat zand en puin in zijn broekzak stopt om dat tijdens het luchten op de binnenplaats te kunnen lozen. Zijn lichaam was er nog, maar de man zelf – wie of wat hij was geweest – was spoorloos, en zou dat op deze manier tot diep in het hiernamaals blijven.

Ze bleven maar als twee boze steenbokken in mijn hoofd tegen elkaar op springen, het beeld van die man en het beeld van dat meisje, als twee vragen die elkaar een antwoord willen afdwingen, tot ik onlangs in een winkelgalerij een jongen van een jaar of tien met een vreemd soort helm op zijn hoofd en ruggelings liggend op een skateboard, als een epileptische godheid, over de volle breedte van de binnenstraat steeds dezelfde ingewikkelde figuur zag beschrijven – en ik direct wist dat dát het antwoord was, maar niet wát het was.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur