1. het einde

‘Wat heb je daar?’

Met lichte verbazing kijkt Eline naar haar eigen handen. In elke hand houdt ze een boekensteun. Het moeten letters voorstellen.

‘Het is de E,’ zegt ze.

‘De E?’

‘De E van Eline.’

Eline had de laatste spullen uit de doos gegraaid. Het waren de boekensteunen die ze ooit had gekregen, maar nooit had gebruikt. Zoals ze bij ieder ander ding had gedaan, stelde ze de vraag hardop: ‘In de doos, op de twijfelstapel, in de vuilniszak?’ Ze woog de boekensteunen in haar handen. Daarna legde ze ze op de twijfelstapel: een krat dat inmiddels vol zat. De twijfelstapel moest ervoor zorgen dat ze niet uit het ritme van het inpakken raakte. Zo schoof ze de beslissing een stukje voor zich uit.

Eline stond op van de olifantpoot. Ze strekte haar benen, haar rug. Haar handen waren ruw van het stof. Ze had zo lang ingezoomd, zichzelf hardop vragen gesteld; nu zoomde ze uit. Ze keek om zich heen, bekeek de ruime berging waar zijn en haar spullen in dozen tegen de wanden stonden opgetast, en inventariseerde wat er nog moest worden gedaan. Ze haalde haar telefoon uit haar broekzak: drie uur voordat hij thuiskwam. Misschien vier.

Ze noemt zijn naam niet meer, zelfs niet in gedachten.

Het krat stootte hard tegen haar borsten terwijl ze de trap af ging, de E’s balanceerden vervaarlijk bovenop. In de gang beneden vormden de dozen een wand. Ze wurmde zich erlangs. Ze zette het krat klem tussen haar buik en de muur, en peuterde de huissleutel uit haar broekzak. Ze maakte de deur open. Ze bleef staan. Ze dacht na. 

‘Ik bleef staan,’ zegt Eline. ‘Ik dacht na.’

‘Je twijfelde,’ zegt de vrouw.

‘Nee,’ zegt Eline. ‘Je begrijpt me verkeerd. Twijfelen is dat je geen keuze kan maken. Maar iemand die nadenkt, die weegt alle opties af en neemt dan een beslissing. Zo iemand ben ik. Ik ben een denker.’

De vrouw heeft een vragend gezicht. Ze zegt niks.

Eline keek de kamer rond: zo zoomde ze uit. Ze speelde met een gedachte: als ze Samira vroeg, zou ze twee keer zo snel klaar zijn. Ze woog af en nam een besluit. De eenzaamheid trok aan haar; de neiging om aan de randen van haar mislukte relatie te voelen, te weten dat dit echt gebeurde. Ze zou Samira niet bellen.

Ze vulde de waterkoker. Gedachteloos begon ze aan de afwas. Het was zijn afwas, zijn servies. Haar deel van het servies was ingepakt, in dozen gestopt en opgestapeld in de gang. Keurig. Geordend. Het warme water stroomde over haar handen.

‘Weet je wat het is,’ zegt Eline. 

De vrouw maakt een onduidelijke beweging met haar schouders. De beweging betekent: nee, ik weet niet wat het is, vertel meer.

‘Ik zie er gewoon niet uit als iemand die denkt. Als een denker.’ Eline trekt aan een van haar blonde krullen. ‘Het is dat haar. Of zoiets. Ik zie eruit als iemand die twijfelt.’

De vrouw knikt: het is waar.

De waterkoker sloeg af. Eline draaide de kraan dicht en droogde haar handen. In de keukenkastjes vielen de gaten tussen de spullen als kale plekken in een vacht. Ze vond geen thee, wel een zakje kippenbouillon. Ze strooide het poeder in een mok. Roerde. Leunde tegen het aanrecht. Ze begon te voelen: eerst de randen, daarna de hoekjes, ten slotte de totaliteit van haar grandioze falen.

‘Je kent het wel,’ zegt Eline.

De vrouw begint alvast met knikken: en of ze het kent.

‘Met zo’n busje. Dozen sjouwen. Gelukkig woont hij begane grond.’ Ze knikt vaag richting het raam. ‘Mijn armen zwaar van het tillen. Nog dagen spierpijn, overal. Koffie en adrenaline, daarop bleven we wakker. Ik bestelde Chinees. Hij maakte een fles wijn open. Hij zei: “Op je nieuwe huis.” Nieuw, zei hij. Dat klopte wel. Want ik had ook nog een oud huis.’

‘Je hield je oude huis aan?’ vraagt de vrouw.

Eline knikt. ‘Mijn oude huis op de Bilderdijkstraat. Hij zei: “We kunnen alles kwijt hier. Je weet hoe ruim mijn berging is.” Hij zei: “En zoveel spullen heb je nu ook weer niet.”’

‘De berging is inderdaad ruim,’ peinst de vrouw.

‘Hij vroeg het niet achteloos, weet je. Hij keek me recht aan en vroeg me waarom ik mijn oude huis hield.’

‘Wat zei je?’

Eline haalt haar schouders op. ‘Ik zei in ieder geval niet dat ik vond dat ik er recht op had. Maar dat dacht ik wel, dat ik er recht op had.’

‘Waar had je recht op?’

‘Op iets irrationeels. Iets wat niet helemaal klopte.’

‘Iets voor jezelf?’

‘Ja,’ zegt Eline. ‘Dat. Ik gaf zo eerlijk mogelijk antwoord. Ik zei: “Ik weet het niet.”’

Met de mok in haar handen liep Eline de woonkamer in. Onwillekeurig begon ze te scannen: van mij, van hem, van hem, van mij. Ze trok een boek uit de kast en bladerde naar het voorblad waar de lange halen van zijn flamboyante handschrift op de randen van de pagina stuitten: ‘Darling, this place is… A lover’s oasis’. De tekst refereerde aan een inside joke, iets wat Eline zich niet meer kon herinneren. ‘Kusjes overal’ – en dan zijn naam. Ze sloeg het boek dicht en zette het terug in de kast. Ze pakte haar mok op en liep naar het raam. Iets trok haar aandacht.

‘Er kwam een tweede nachtkastje,’ vertelt Eline, ‘aan mijn kant van het bed. Een nachtlampje, de oplader van mijn telefoon, mijn boeken op een stapel. Hij maakte ruimte in zijn kledingkast, ik nam mijn garderoberek mee. Zijn kleine werkkamer werd mijn kleine werkkamer. Zijn bureau kreeg een nieuwe plek. Zijn huis raakte steeds voller en het mijne raakte leger. Alles wat mooi, praktisch of waardevol was, ging naar zijn huis. De rest ging naar mijn huis, of werd weggegooid. Zijn goedkope kaasschaaf werd geruild voor mijn goede. Mijn longdrinkglazen gingen naar zijn huis. In mijn huis groeide intussen een onlogische verzameling van whiskyglazen, champagnefluitjes, borrelglaasjes…’

‘… mokken met kapotte oren, espressokopjes die nooit worden gebruikt, bierkelken, bierpullen, sherryglazen,’ vult de vrouw aan.

‘Het huis op de Bilderdijkstraat werd meer een eenpersoonshuis dan het ooit was geweest. Ik vond een smalle twijfelaar op straat, daardoor verving ik mijn tweepersoonsbed. Het dekbed verspreidde al jaren veertjes. Ik deed het weg. Ik dekte het bed met een laken, een wollen deken, een enkel kussen. Mijn bed nodigde niet uit, het was alleen maar praktisch.’

Eline leunde op de vensterbank. Ze vond wat haar aandacht trok: een witte vlek in het huis aan de overkant. De buurvrouw was aan het schoonmaken. Moppen, stoffen, stofzuigen. Zoiets. Ze droeg wit, haar blonde was haar luchtig opgestoken. Eline nam een slok van haar bouillon. 

2. het begin

De overbuurvrouw was in de zomer ingetrokken. Veel dozen had ze niet. En ze keek verdrietig, met wenkbrauwen die omhooggingen en mondhoeken die juist naar beneden neigden. Vanaf de overkant speculeerden ze over haar achtergrond: verbroken relatie, wrede ouders, carrièrevrouw in crisis.

Al gauw nam de buurvrouw een hond. Zo’n klein, fluffy ding dat je niet serieus kunt nemen. Als hond. 

‘Kijk,’ zegt Eline. Ze maakt het flapje van haar portemonnee los en klapt het open. Achter het doorzichtige plastic zit een foto. ‘Hij is een beetje pixelig.’ Het is het portret van een jongen. Het beeld is gecropt: op de achtergrond is iets van een huiskamer te zien, rechts in beeld staat iemands schouder.

De vrouw knikt beleefd. ‘Ik weet hoe hij eruitziet.’ 

‘O ja,’ zegt Eline. ‘Duh.’ Ze stopt de foto weg. ‘Dit was zijn profielfoto,’ zegt ze. ‘Mijn eerste bewijs dat hij bestond.’

De vrouw staat half op uit haar stoel. ‘Wil je…?’ Ze wijst in haar kopje en trekt haar gezicht in een vraag: of ze meer thee wil. ‘Of, eh…’ Nu maakt ze een gebaar alsof ze uit een fles drinkt. Ze bedoelt dat er ook alcohol is. Eline knikt: ja, goed.

‘Wat me zo verbaasde,’ gaat Eline verder, ‘was hoe vanzelf het ging. Hoe makkelijk het was.’

De vrouw haalt de fles whisky tevoorschijn. Ze wrijft het stof van de dop, veegt haar hand af aan haar spijkerbroek.

‘Al die tijd hadden mijn vriendinnen en ik elkaar verteld dat het pas echt was als het ingewikkeld was. Als je je best moest doen, iets moest overwinnen. Onze vriendjes hadden complexen. Gingen vreemd. Hoe complexer ze waren en hoe vreemder ze gingen, hoe verliefder we werden.’

Er komen glazen op tafel, ijsblokjes. De vrouw schenkt de whisky in. Het ijs knapt: tak.

‘Mijn hart ging pas sneller kloppen wanneer iemand tegenstribbelde,’ zegt Eline. ‘Als iets uit je handen glipt, weet je, grijp je het steviger beet.’

De vrouw knikt. ‘Het is een automatisme.’

Eline neemt een slok van haar whisky. ‘Dat zeg ik.’ De ijsblokjes klingelen helder als bellen in haar glas. ‘Maar met hem was het makkelijk. Zacht. Soepel. Onze liefde glipte niet weg, maar gaf mee.’

De mok was halfleeg. Eline zette ’m weg. Ze wipte omhoog op haar tenen, schoof haar billen op de vensterbank en ging zitten.

‘Weet je,’ zegt Eline, ‘in het begin kwam ik er niet eens.’

De vrouw drukt een vers ijsblokje uit de ijsblokjeshouder in Elines glas: tonk. ‘In je eenpersoonshuis?’

‘Als ik er eens per maand kwam, was het vaak. Gaf ik de hangende vetplant water. Checkte ik de post. Stofte ik de boel een beetje.’

‘En hij?’ De vrouw knikt richting buiten.

‘Hij begon erover als we hoorden dat iemand een huis zocht. “Jij hebt een huis,” zei hij. Ja, precies zo droog als ik het nu zeg. “Wil je het niet verhuren?” Ik praatte om de “nee” heen. Ik zei bijvoorbeeld dat ik liever niet wilde onderverhuren. Of ik zei ronduit “ja”, alleen om ervanaf te zijn. Mezelf durfde ik die vraag niet te stellen: of ik het huis niet wilde verhuren. En waarom dan wel niet.’

‘Maar dat veranderde,’ zegt de vrouw.

Eline knikt. ‘Ik weet niet hoe. Ik weet niet eens wanneer. Ik ging er een keer met vriendinnen eten, omdat het zo uitkwam. Daarna kwam ik er om te werken, want het was er lekker rustig. Het werd laat, ik bleef slapen.’

‘In dat huis had je geen nachtlampje,’ zegt de vrouw.

Eline schudt haar hoofd. ‘Zelfs geen stopcontact naast het bed.’ Ze haalt het beeld naar boven: haar telefoon op de vloer in een lege kamer. Het snoer kronkelend richting de muur. 

‘Je ging steeds vaker,’ zegt de vrouw.

‘Meestal overdag, soms bleef ik slapen,’ vult Eline aan. ‘Het andere huis, zijn huis, begon ik het tweede huis te noemen. Het inferieure huis. Het tweede huis was een plek van trivialiteiten.’

‘Trivialiteiten?’ vraagt de vrouw.

‘Huishoudelijke dingen. Praktische dingen. Logistieke dingen.’

De vrouw knikt: ze snapt het. Ze zet een stemmetje op en illustreert Elines verhaal met een voorbeeld. ‘“Wie doet de afwas?”’ doet ze een ingeslapen huwelijk na. ‘“Neem je peterselie mee?”’

‘Mijn oude huis op de Bilderdijkstraat was een plek van nieuwe gedachten,’ zegt Eline. ‘Nieuwe ideeën. Vergezichten.’

‘Daar was überhaupt geen peterselie,’ vult de vrouw aan.

‘Bestelde ik gewoon pizza,’ zegt Eline. ‘Staarde ik naar buiten terwijl ik at. Liet mijn gedachten gaan waar ze wilden. Hele dagen bleef ik in dat huis.’ 

Met een schouder tegen het raam bekeek Eline de overbuurvrouw. Haar elleboog maakte zagende bewegingen in de lucht. De overbuurvrouw was jong en aantrekkelijk. Haar grote ogen keken altijd alsof ze net een vraag had gesteld. De hond heette Freddy, herinnerde Eline zich. De overbuurvrouw was zo’n baasje dat praat.

Onverwacht draaide de buurvrouw zich om. Ze staarde precies in Elines richting. Voor de zekerheid stak Eline haar hand op, en zwaaide. De buurvrouw zwaaide niet terug.

‘In het huis op de Bilderdijkstraat had ik een ritme,’ vertelt Eline. Ze is uit haar stoel opgestaan. Ze loopt in cirkels om de tafel. ‘Ik douchte kort. Ik at doelmatig. Ik ging voor twaalven naar bed en sliep snel in. Om zeven uur ’s ochtends stond ik op, ik hoefde de wekker niet eens te zetten. Ik gooide mijn benen over de rand van het bed en begon aan de dag.’

‘Hoppa,’ zegt de vrouw droogjes.

‘Mijn ontbijt was een glas water. Een vitaminepil. Een kiwi. En eens per week maakte ik schoon. Ik had er amper schoonmaakmiddelen staan, ik had niet eens een stofzuiger.’ Onwillekeurig wijst ze naar de stofzuiger die bij het raam staat. ‘Maar ik was grondig en ik werkte hard.’

‘En bij hem?’ De vrouw kijkt strak naar de bodem van haar glas.

‘Bij hem vouwde ik mijn schouders in zodat ik in de ruimte van zijn oksel paste.’ Terwijl ze het zegt, ziet ze het beeld voor zich. De vrouw maakt een geluidje: hmpfr.

‘Hij kromde zijn hand rond mijn bovenarm.’

Met een enkele beweging deed de overbuurvrouw haar haar los. Het lichtte op achter het doffe glas. Daarna liep ze naar de vensterbank en als een perfecte imitatie van Eline wipte ze op en ging zitten. 

Eline sprong op van haar plek. Ze griste haar jas mee, haar huissleutel. In de gang stootte ze tegen het krat, de twijfelstapel. De E’s rolden eruit en vielen kletterend op de vloer. Ze raapte ze op zonder erbij na te denken.

Buiten stak ze de straat over. De witte vlek zat nog in de vensterbank.

3. het tweede huis

‘Ik kon niet slapen. Het ritme was een sleur geworden.’ Elines glas is leeg. Ze leunt tegen de deurpost. ‘Ik viel steeds later in slaap. Werd gedwongen de wekker te zetten, snoozede tot na negenen. Voor het ontbijt bakte ik tosti’s in de koekenpan.’

‘Je zei dat je niet kon slapen,’ zegt de vrouw.

‘Ik stond op,’ zegt Eline. ‘Ik trok mijn kleren aan en ging de straat op. Ik haalde het kettingslot van mijn fiets, echt zo’n zwaar slot, weet je, en drapeerde het om mijn nek.’

‘Een wapen,’ zegt de vrouw.

‘Het had ook iets koninklijks,’ zegt Eline. ‘Ik begon te lopen.’

De vrouw schenkt nog eens in. De ijsblokjes zijn op.

‘Vanaf dat moment ging ik vaker, meerdere keren per week.’

‘Lopen,’ zegt de vrouw.

‘Lopen,’ zegt Eline. ‘Een uur lang. In cirkels door de buurt.’

‘Was je niet bang?’ 

‘Dat vroeg mijn vriendin ook, mijn vriendin Samira. Ik heb het alleen aan haar verteld. Ze vroeg het en ik dacht “ja”. Maar ik zei: “Valt wel mee.”’

‘Waren er geen mannen?’

‘Mannen die riepen,’ zegt Eline. ‘Floten. Lokgeluiden maakten.’

‘Je reageerde niet.’

‘Ik hield mijn blik strak op de verte,’ zegt Eline.

‘Met je fietsslot.’

‘Het gewicht alleen al gaf me een gevoel van macht.’

‘En toen?’

‘Op een nacht liep ik naar zijn huis.’

Eline klopte op het raam, zachtjes, met haar knokkels. De overbuurvrouw schrok, haar schouders schokten. Freddy blafte in de verte. De buurvrouw keek om, haar gezicht een vraag. Elines glimlach was een antwoord: ik ben het maar, sorry dat ik je laat schrikken.

Het begin was makkelijk genoeg. Ze zei: ‘Hoi.’

‘Hoi,’ zei de overbuurvrouw.

‘Ik ben aan het verhuizen,’ zei Eline. Vooralsnog hield ze het bij de feiten.

‘O,’ zei de buurvrouw. ‘Wat heb je daar?’

Eline keek naar haar eigen handen. ‘Het is de E,’ zei ze, ‘de E van Eline.’

De buurvrouw ging haar voor het huis in. Freddy lag op een kussen en snoof verontwaardigd.

‘Je ziet er moe uit.’ Eline voelde het pas toen de buurvrouw het zei. Haar prikkende ogen, de kramp in haar spieren, de gaap die klem zat in haar kaak. Ze zei: ‘Ik ben ook moe. Ik ben uitgeput.’

‘Wil je thee?’ Eline knikte: oké. Ze zei: ‘Ik zag je door het raam…’ Ze wist niet hoe ze haar zin af moest maken. ‘Ik wilde…’ 

‘Ik wilde zijn huis bekijken,’ zegt Eline zacht. ‘Zijn huis, het tweede huis. Je weet wel, van een afstand.’ Ze denkt even na. ‘Ik zocht overzicht.’

Eline zet haar glas neer en wijst naar de voorkant van het huis. Van haar uitdrukking maakt ze een vraag: mag ik? De buurvrouw knikt: ga je gang.

Eline loopt richting het raam. Ze denkt aan alle manieren waarop dit huis anders is dan dat van hem_._ Iets met lichtval. Het ruikt er anders. Ze loopt voorbij de E’s, die achteloos op het aanrecht zijn neergelegd, en vergeten. Ze loopt voorbij de stofzuiger. De slang kronkelt de lucht in en maakt een S. Ze wipt omhoog op haar tenen, schuift haar billen op de vensterbank en gaat zitten.

Ze had het fietsslot om haar nek gehangen en was de straat uit gelopen. Ze liep sneller dan normaal, haar hijgen opgevoerd tot een standvastig ritme. Dit keer liep ze in een lijn, rechtstreeks naar zijn huis. Het fietsslot hing nog om haar nek toen ze de slaapkamer in ging. Haar hijgen vloekte met de stilte van zijn slaap. ‘Sam,’ had ze gezegd. Ze liet zich op het bed vallen. Hij werd wakker: ‘Ja?’

Door het raam kijkt ze recht het huis in: zijn huis, het tweede huis. Ze denkt: de ramen moeten worden gelapt. Het zonlicht onthult een waas van vlekken. Een van de vlekken komt onverwacht in beweging. Ze concentreert zich, knijpt haar ogen tot spleetjes. De vlek beweegt zich richting het raam. Ze steekt haar hand op. Ze zwaait. De vlek blijft roerloos staan. Dan steekt Sam zijn hand op. Hij zwaait.

Basje Boer (1980) is schrijver en journalist. Van haar verschenen de romans Nulversie (2019) en Bermuda (2016) en de verhalenbundel Kiestoon (2006). De essaybundel Pose: Over hoe we kijken en wie we spelen (Nijgh & Van Ditmar) wordt in het najaar van 2022 verwacht. Daarnaast schrijft ze over film en (pop)cultuur, onder meer voor De Groene Amsterdammer en De Filmkrant.

Meer van deze auteur