Essay
Harry Mulisch heeft het ons verteld: Eichmann, de dodelijke boekhouder, valt als monster nogal tegen. ‘Wij weten wat hij gedaan heeft, maar wat daar in de glazen kooi zit is een eenzame, stervende man. […] Als een hulpeloze, uit haar net gekomen hakenkruisspin luistert hij naar de Openbare Aanklager, slaat zijn ogen alleen neer als hij zijn neus stuit, en het is duidelijk, dat hij nauwelijks begrijpt wat er aan het gebeuren is,’ schrijft Harry Mulisch in De zaak 40/61. Je zou bijna medelijden met Eichmann krijgen, zeker als ook Gideon Hausner, de openbare aanklager, op het toneel verschijnt. En niet in zijn eentje: een hele stoet overlevenden treedt aan die Eichmann geen van allen rechtstreeks in verbinding kunnen brengen met het ondergane leed. Mulisch zegt: ‘De bijzonder aanvechtbare pedagogische opzet van dit proces, zoals die meer en meer gestalte aanneemt, wordt regelrecht verfoeilijk wanneer Hausner er ook taktische bedoelingen mee heeft, - namelijk deze: bij gebrek aan konkrete bewijzen Eichmann in diskrediet te brengen door in samenhang met zijn aanwezigheid alle nazi-misdaden op te sommen.’
De volgende dag houdt Mulisch het wel voor gezien, daar in die rechtzaal: die zwakke, eenzame man is toch al op voorhand veroordeeld. In plaats van een nader verslag van het proces brengt Mulisch ons aangrijpende passages over het Israël van die dagen, en we bezoeken zelfs de ruïnes van Eichmanns kantoor in Berlijn zoals die er toen nog bijstonden. Tegenwoordig bevindt zich daar trouwens een elegant hotel.
Maar goed, terug naar 1961: om zijn sprong naar buiten nader te verklaren, trakteert Mulisch ons op een uitvoerige mythologische analyse die vooral moet aantonen dat uiteindelijk slechts één man werkelijk schuld droeg aan alle antisemitische misdaden van het naziregime. Dat is, logisch, Adolf Hitler. Brengt Mulisch ons terug in Jeruzalem, dan gebeurt dat dus onder de kop: ‘het bevel als fatum’. Zelfs de indruk van gezagsgetrouwheid die Eichmann tijdens zijn proces weet - of misschien probeert - te wekken, verzeilt door dat ‘fatum’ in mythologische sferen. ‘Eichmann gehoorzaamde de bevelen van priesters, van wie hij wist dat ze vals waren. Hijzelf zou nooit zulke bevelen gegeven hebben, zegt hij ongetwijfeld naar waarheid, maar nu hij in de positie was waarin hij ze kreeg, had hij ze te gehoorzamen.’ Deze apologie van Eichmann wordt het fatum om de man die zijn geweten ten achter stelt bij zijn trouw aan een eed, op schuldige wijze onschuldig te verklaren: ‘Hij is de machine die voor alles deugdelijk is. Hij is de juiste man op elke plaats.’
Natuurlijk, nergens noemt Mulisch Eichmann rechtstreeks onschuldig, maar zijn analyse van het proces die ontdekt dat de nazi’s geen romantische ‘bende woeste gangsters’ vormden, maar een ‘dorre groep godvergeten ambtenaren’, suggereert wel een soort technologische onschuld. Mulisch extrapoleert de diabolische boekhouder ook nog naar zijn eigen tijd: de ontwerpers van atoombommen en alle mensen die genieten van de voordelen der techniek zijn geen greintje beter dan ‘Eichmann als de kleinste mens […] En hij kon zo klein zijn omdat de techniek zo groot was: de spoorwegen, de administratie, de gaskamers, de krematoria.’
Het gelijkstellen van de uitvoerders van de jodenvernietiging met de gemiddelde mens die in zijn geregelde bestaan genoegen beleeft aan technologische verworvenheden, stelt echter ook gerust. Als we afgaan op de schets die Mulisch geeft van Hitler, dan moet er toch wel iets heel bijzonders gebeuren, willen we nog ooit eens met een dergelijke gever van bevelen worden geconfronteerd, en zo valt het uiteindelijk ook best mee met die gevaarlijke machinemensen om ons heen - of vooral: in onszelf.
Toch is er van acquit af iets mis met dat beeld van Eichmann als een van schuldgevoel verstoken ‘rationeel werktuig, dat is georganiseerd op het kommentaarloos uitvoeren van onverschillig welke bevelen’. De zaak 40/61 biedt ons tenslotte zo goed als meteen de fameuze analyse van Eichmanns dubbelzinnige gezicht, zoals kort na zijn ontvoering naar Israël gefotografeerd: de zeer gekweld ogende rechterhelft vertegenwoordigt volgens Mulisch de getuige van de wandaden die de olijk lachende linkerhelft heeft begaan. Maar waarom zou een getuige gekweld ogen, als hij van schuldgevoel verstoken als een machine had gefunctioneerd? Als de analyse van de foto klopt, dan toont Mulisch meteen al Eichmanns verantwoordelijkheidsbesef en daarmee diens schuld. Het hele boek van Mulisch is er echter op gericht om juist die stap niet te zetten - in blinde trouw aan Eichmanns beroep op absolute gehoorzaamheid aan het bevelende monster Hitler.
Toch neemt Mulisch niet alle woorden van Eichmann als maatgevend aan. Zo citeert hij op pagina 21 uit het later aan Life verkochte interview dat de Nederlandse voormalige SS’er Wim Sassen in Argentinië met Eichmann voerde. Dat citaat moet aantonen hoe weinig Eichmann diep van binnen een antisemiet moet zijn geweest. Het betekent echter wel dat Mulisch het Sassen-interview moet hebben gekend. Hij had dus ook kunnen citeren: ‘Ich war kein normaler Befehlsempfänger, dann wäre ich ein Trottel gewesen, sondern ich habe mitgedacht, ich war ein Idealist.’ Ja, zo zei Eichmann dat. Ik kom het citaat tegen in Eichmanns Memoiren, ein kritischer Essay van Irmtrud Wojak, waar het fungeert als kop van het slothoofdstuk. Zeker stamt die in 2001 verschenen studie niet uit de dagen van het Eichmann-proces zelf, maar volgens de bijbehorende noot is het citaat toch regelrecht afkomstig uit de akten van Robert Servatius, Eichmanns advocaat. Verzwijgt Mulisch iets of ging hij misschien te zeer op in ‘een of andere Italiaans-amerikaanse supercineramacoproduktie in de Negev’, waar de mensen mooi zijn, David Niven op een kruk zit?
De gloed van de filmster maakt de boekhouder in de glazen kooi nog eenzamer, nog stervender - maakt hem bijna zielig. Als we niet beter wisten, dan zou dit citaat van Eichmann zijn Nederlandse beschouwer bijna bestempelen als precies zo’n ‘Befehlsempfänger’ die Eichmann blindelings gehoorzaamt om hem niet als welbewust misdadiger te doorzien. Die dus graag wegkijkt van de eigen fotomontage waarin zich de schuldbewuste helft van het gezicht tot een angstaanjagende kramp verdubbelt. Mulisch wil ons laten kijken, maar houdt zelf de ogen dicht.
Hij is daarin nogal consequent: terug in Jeruzalem, neemt Mulisch zelf waar hoe het gezicht van Eichmann ‘een ruïne aan het worden’ is. ‘Geen stukje er van staat meer stil,’ schrijft hij, en hij put zich uit in een beeldende beschrijving van de vele ongecontroleerde bewegingen in dat gezicht. Maar dat blijft een loos ornament: andermaal legt Mulisch geen verband met de eigen kiene analyse van de dader die zichtbaar door het inzicht in zijn misdaad wordt overweldigd.
Zeker: de ware schuld heeft Mulisch op dat moment al uitsluitend bij Hitler gelegd, en daarin stond Mulisch in die dagen niet alleen. Er heerste de opvatting dat de Duitsers door die ene misdadiger collectief waren gehypnotiseerd en tot hun onpeilbare kwaad gedreven. Dat moest alleen al het geval zijn omdat het Westen immers verder moest kunnen met diezelfde Duitsers die hun land toch maar mooi in razende vaart weer hadden opgebouwd en voor de helft deel uitmaakten van het bondgenootschap tegen de Sovjet-Unie. Eichmanns sluwe zelfverdediging als de hondstrouwe, willoze ambtenaar paste exact in dat verhaal. Eichmann en Servatius wisten wat ze deden: wie zich voor het oog van de wereld moet verantwoorden, spreekt de wereld het beste op haar eigen vooronderstellingen aan.
De misleiding bleek uiterst effectief. Zo mag Mulisch graag uitweiden over Eichmanns uitgebreide lectuur inzake het jodendom, maar Eichmann heeft er wel zorg voor gedragen niet te vertellen dat hij in 1934 tot die lectuur werd aangesticht door wie als eerste zijn meerdere was binnen de SD, Gregor Schwartz-Bostunich, fervent antisemiet.1 Deze Wit-Rus was de Oktoberrevolutie ontvlucht en geloofde nadrukkelijk in de authenticiteit van de Protocollen van de wijzen van Zion, de beruchte vervalsing waarin onder meer het communisme als joods complot wordt afgeschilderd. Eichmann begon zijn studies dus niet uit warme toewijding aan de joodse cultuur, maar ter ondersteuning van een antisemitisch project. Hij zou zich daarin al vroeg bekwamen. In 1937 produceerde hij voor intern gebruik een handleiding die doelstelling en methodiek van de SD ten aanzien van de joodse kwestie moest verhelderen. Daarin stelt hij dat de joden een natie vormen die zijn eenheid alleen in het financiële vindt. Ze zijn de gevaarlijkste vijand van het nationaalsocialisme, enkel geschikt voor volledige emigratie naar onderontwikkelde gebieden, waaronder zeker ook Palestina.
Inmiddels was Heydrich, leider van de SD, gepromoveerd tot het hoofd van het Reichssicherheitshauptamt, waarin ook de Gestapo en de recherche waren opgenomen. Daar deed de gedachte opgeld dat misdaad in hoge mate genetisch bepaald was. Joden werden dan ook qualitate qua als potentiële misdadigers beschouwd, en Eichmanns SD diende op dat gebied met aanbevelingen te komen. Dat Eichmann met zulk denken geen enkel probleem bleek te hebben, staat behoorlijk haaks op het beeld van de fanatieke niet-joodse zionist dat Mulisch van Eichmann probeert te creëren. De Nederlandse schrijver schenkt ook volop geloof aan de bewonderende woorden die Eichmann besteedt aan zijn reis naar Palestina, in opdracht van de SD in gezelschap van een collega ondernomen. Eichmann beweert dat hij zeer onder de indruk was van ‘de manier waarop de joodse kolonisten hun land opbouwden. Ik bewonderde hun onverzettelijke wijze van leven - te meer, omdat ik zelf een idealist was.’ Hij bedoelt: de meest fanatieke zionist die je je maar kunt voorstellen. Met gevoel voor drama stelt Mulisch: ‘Het huiveringwekkende is, dat hij dit meent.’
Eichmanns theater moet perfect zijn geweest. Mulisch rept met geen woord over het mede door Eichmann opgestelde verslag van diezelfde reis. Het stelt zonder omwegen dat de in Palestina aangetroffen financiële chaos veroorzaakt wordt door de manier waarop joden elkaar voortdurend bezwendelen. Door hun schraapzucht zijn zij niet in staat een ordelijke economie op poten te zetten. Dit nadrukkelijke staaltje van klassiek antisemitisme komt wel aan bod tijdens het proces, maar het heeft Mulisch klaarblijkelijk nooit bereikt.
Nog in het jaar van die reis naar Palestina laat Eichmann tijdens een zogeheten ‘Judentagung’ van de SD het masker definitief vallen. De notulen daarvan zijn pas veel later boven water gekomen: we kunnen Mulisch dus niet verwijten ze over het hoofd te hebben gezien. De stukken tonen echter wel de sluwheid aan waarmee Eichmann en Servatius van goedgelovigheid misbruik hebben willen maken, en het roept eens te meer de vraag op waarom Mulisch zich zo weinig kritisch betoonde. Immers, in zijn referaat tijdens deze bijeenkomst poneert Eichmann een veelomspannend joods complot dat in Duitsland vanonder de dekmantel van een margarinefabriek van Unilever opereert. Over de Haganah, de op dat moment in Palestina actieve zionistische paramilitaire organisatie, hangt Eichmann het leugenverhaal op dat zij over zwaar wapentuig en zelfs vliegtuigen beschikt. En het joodse openbare leven mag er in Duitse landen dan wel ongeordend uitzien, dat vormt slechts de doelgerichte verhulling van een wrede centraal geleide campagne - jawel: van joodse zijde. Dichter bij de Protocollen van de wijzen van Zion kan racistische lasterpraat nauwelijks komen, en heel veel blijft er zo niet over van deze overpeinzing van Harry Mulisch: ‘Vond hij, dat de joden te kort schoten als jood? Had hij zich voorgesteld, dat zij een soort goden waren - en bleken zij slechts mensen?’
Nu, misschien had Mulisch alleen al bij het proces aanwezig moeten willen zijn toen Heinrich Grüber het woord voerde. Grüber was een Duitse dominee die zich tegen het eind van de jaren 1930 voor de joden had ingezet. Eichmann voerde destijds in Wenen, onder allerlei helemaal zelf bedachte wreedheden, bureaucratische dwingelandij en verdere doortrapte methoden om zijn joodse slachtoffers financieel uit te kleden, zijn beleid van gedwongen vrijwillige emigratie uit. Toen Grüber zelf eind 1940 door de Gestapo werd opgepakt, bleek Eichmann een prangende vraag te hebben: ‘Waarom geef jij zoveel om de joden? Niemand zal je voor je inspanningen bedanken.’ Tijdens het proces kon Grüber Eichmanns houding ten opzichte van joden enkel maar kenschetsen als gekenmerkt door ‘een onpeilbare haat’.2 En zo kende het proces nog wel meer getuigenissen uit eerste hand over Eichmanns wrede en hautaine houding tegenover de joden die vanuit Oostenrijk moesten worden verdreven. De leider van een joodse delegatie uit Berlijn, die wilde zien hoe het een en ander ook met de Duitse joden in zijn werk zou gaan en tot op het kantoor van Eichmann mensonterende omstandigheden aantrof, werd door Eichmann uitgescholden voor ‘alter Scheißsack’.
Ook deze minder fraaie woorden van de zelfverklaarde fanatieke zionist wiens Weense deportatiesysteem de grondslag voor de hele nationaalsocialistische aanpak zou gaan vormen, heeft Mulisch tijdens het proces waarschijnlijk gemist. En ook een ander saillant detail heeft hij over het hoofd gezien. Mulisch doet verslag van Eichmanns brave instemmen met de regels voor het huwelijk, zoals die ter voorkoming van rassenschande binnen de NSDAP golden. Eichmann wilde in het huwelijk treden met ‘Vera Liebl, een blonde sudetenduitse’, zo zegt Mulisch, en hij schrijft verder: ‘Het SS-hoofdkwartier onderzocht haar stamboom, kontroleerde de drie foto’s in badpak, een medische verklaring, en gaf genadig toestemming tot het huwelijk.’ Wat Mulisch echter niet vermeldt maar had kunnen weten, is dat Eichmann met dit huwelijk inging tegen de staande praktijk binnen de partij. Het probleem zat hem niet in eventuele rassenschande. De NSDAP was een principieel areligieuze organisatie, terwijl Vera Liebl strenggelovig katholiek was. Een SS-officier als Adolf Eichmann werd geacht niet aan enig religieus ritueel deel te nemen. Het was niet verboden, maar het werd wel sterk afgeraden. Deelname werd belachelijk gemaakt, zoals Eichmann nog tijdens de voorbereiding tot het proces wist te vertellen, en daarmee dus ook aan Mulisch liet weten. Ondanks deze staande praktijk stemde Eichmann echter met een kerkelijk huwelijk in.3 Zijn trouw aan de partij werd voor de echtgenote opzijgezet. Hij verdroeg er zelfs de spot van zijn kameraden voor, zoals hij later nog eens benadrukte. Hier was dus weinig sprake van hondentrouw en kadaverdiscipline: op een moment waarop emotionele belangen zwaarder wogen, werden de vereisten van het ss-uniform simpelweg opzijgezet.
En trouwens: als Eichmann al blindelings gehoorzaamde, dan was hij wel degene die zelf verkoos aan wie hij gehoorzaamde. Bijwijze van primeur vertelt Mulisch trots dat hij Eichmanns in de cel geschreven Meine Memoiren heeft mogen inzien. Dat hem daartoe maar een half uur vergund was, wreekt zich. Zeker, ook ik heb het hele pakket van 1200 pagina’s nooit ingezien, maar uit de summiere samenvatting die de Jewish Virtual Library4 ons biedt maak ik op dat Eichmann zich beroept op een hem ingeboren al te grote gezagsgetrouwheid aan de staatsmacht. Let wel, niet aan de partij, zoals hij tijdens het proces beweert, maar aan de staatsmacht, welke dan ook. Dat klinkt overtuigend uit de pen van een man die zich graag als willoos ambtenaar presenteert. Het verweer klopt alleen niet: toen de Oostenrijkse regering in 1934 de plaatselijke NSDAP verbood, nam Eichmann prompt de wijk naar Duitsland om zich daar aan de partij te wijden. Eichmann gehoorzaamde dus niet, Eichmann koos.
Dat gebeurde nog vaker, en wel op zo’n manier dat de doorslaggevende rol die Hitler in de wordingsgeschiedenis van de Shoah onder meer door Mulisch krijgt toegedicht op zijn zachtst gezegd enigermate mag worden getemperd. En ondergraven we het mythologiserende relaas van Mulisch over de dwingende kracht van Hitlers bevel als enige ware oorzaak voor de jodenvernietiging, dan blijft ook van de brave uitvoerder Eichmann weinig over. Het ergste is dat we voor zo’n onderneming niet eens hoeven terug te grijpen op hedendaags wetenschappelijk onderzoek. Mulisch had het kunnen weten, en heeft het misschien zelfs geweten.
We nemen de situatie in 1941 in ogenschouw: Eichmann heeft als deportatiemeester der joden carrière gemaakt in Wenen en heeft nu afdeling ivb4 van het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn onder zijn hoede. Lang was het louter de bedoeling om het Duitse rijk ‘judenfrei’ te maken. De joden moesten massaal naar de een of andere plek worden gedeporteerd waar ze dan een nieuw bestaan moesten zien op te bouwen, al dan niet onder nationaalsocialistisch toezicht. Diverse geografische opties werden overwogen en deportaties in gang gezet, maar steeds stuitten de organisatoren van de onvrijwillige volksverhuizing op praktische bezwaren. Er waren nogal wat complicerende factoren: Himmler wilde Duitsers uit de Baltische staten overplanten naar ruimere streken in het bezette Polen, waaruit de aldaar woonachtige Polen, joden, zigeuners en andere ‘asociale elementen’ moesten worden verdreven. Maar al de daartoe vereiste transportbewegingen voor een goede 31 miljoen mensen mochten het welslagen van de Wehrmacht-campagne weer niet schaden.
De Reichsbahn kon het enorme beslag op de infrastructuur niet aan. Na de halfweg geslaagde veldtocht tegen Frankrijk was er nog een ander, al wat ouder plan nieuw leven ingeblazen: joden konden misschien worden gedeporteerd naar het Franse Madagaskar. Maar de uitvoering daarvan zou weer een groot beslag leggen op de scheepvaart en de marine, terwijl Groot Brittannië de zeeroutes controleerde. Zo bleef Oost-Europa als enige optie over; het was Hitlers idee om de joden na de overwinning op de Sovjet-Unie onder te brengen in de dan veroverde gebieden. Dat zou dan ook gelden voor de vele duizenden joden die eerder al waren gedeporteerd naar het zogeheten Generalgouvernement, grofweg in het zuidoosten van het huidige Polen gelegen, met Warschau daarbij inbegrepen. Het gebied stond onder het bevel van nazi-veteraan Hans Frank. Zeker ging dit met beestachtigheden gepaard: honger en mishandeling eisten ruimschoots hun tol onder de gedeporteerden die van eigen grond verdreven waren en van have en goed beroofd. Maar de mishandelingen vonden niet op uitdrukkelijk bevel van Hitler of Himmler plaats. Ze vormden het onvermijdelijke gevolg van een megalomaan deportatieplan dat zelfs Heydrich regelmatig te veel werd. En ook Frank wist uiteindelijk geen raad met de eindeloze toevloed van gedeporteerden, waaronder ook duizenden Polen. Hitler moest uiteindelijk instemmen met een opschorting van de deportaties tot de verwachte zege op de Sovjet-Unie om dan pas over te gaan tot een algemene ‘Lösung der Judenfrage’ waarvan de precieze aard op dat moment eenieder nog onduidelijk was.5 Intussen zaten de uitvoerende partijbonzen met de handen in het haar. In juli 1941 verzocht Rolf-Heinz Höppner - hoofd van de tussen Duitsland en het Generalgouvernement in gelegen streek rond de Poolse stad Lodz, toen door het leven gaand als de Reichsgau Wartheland - zijn ‘lieben Kameraden Eichmann’ om een reactie op een verslag van zekere beraadslagingen op zijn hoofdkwartier. Er waren daar voorstellen gedaan die naar Höppners zeggen, misschien ‘teilweise phantastisch’ waren, maar toch beslist uitvoerbaar leken. De heren overwogen namelijk een concentratiekamp in te richten, onder een bijzonder uitgangspunt: ‘Es besteht in diesem Winter die Gefahr, daß die Juden nicht sämtlich ernährt werden können. Es ist ernsthaft zu erwägen, ob es nicht die humanste Lösung ist, die Juden, soweit sie nicht arbeitseinsatzfähig sind, durch irgendein schnellwirksames Mittel zu erledigen. Auf jeden Fall wäre dies angenehmer, als sie verhungern zu lassen.’6 Irmtrud Wojak zegt duidelijk waar dit op neer komt: ‘Im Juli 1941 hatte der Leiter des SD-Abschnitts Posen, Rolf-Heinz Höppner, in einem Brief an Eichmann die Möglichkeit erstmals formuliert, die Juden zu ermorden.’7 De ondergeschikte commandant Höppner en zijn kameraden in Lodz waren op eigen houtje de eersten, en dus niet Adolf Hitler. Zo was er dus geen sprake van een fatum, maar van een eigen cynisch initiatief ter oplossing van een probleem, afkomstig van iemand over wie we hooguit kunnen beweren dat hij op dat moment als Obersturmbannführer net een hogere rang bekleedde dan Sturmbannführer Eichmann zelf.
Het precieze antwoord van Eichmann, die trouwens nog maar een paar maanden lang lager van rang zou zijn, is niet bekend. Maar zijn daden zijn veelzeggend8 - in dagen dat Hitler dus nog geen bevel heeft gegeven tot de totale vernietiging van de joden.9 In september 1941 organiseert Eichmann volop deportaties naar Lodz, naar datzelfde gebied waarvan hij weet dat daar - zonder tussenkomst van Hitler - uitroeiing minstens wordt overwogen. Rond die tijd ontvangt Eichmann telefonisch een verzoek vanwege de deportatie van 8000 Servische joden, zogeheten van sabotage en oproer verdacht. Aanvrager Frans Rademacher laat weten dat de voorgenomen deportatie naar Roemenië door Roemeense weerstanden is gedwarsboomd, en vraagt of de groep naar het Generalgouvernement kan worden overgebracht. Rademacher noteert Eichmanns reactie: ‘Nach Auskunft Sturmbannführer Eichmann [ist…] Aufnahme in Rußland und Generalgouvernement unmöglich, nicht einmal die Juden aus Deutschland können dort untergebracht werden. Eichmann schlägt Erschießen vor.’10 Zeker: elders waren al de moorddadige Einsatzgruppen van de SS actief, en ook vormde Eichmanns antwoord een echo van de reeds bestaande praktijk bij de Wehrmacht om groepen gijzelaars te liquideren, maar van hogerhand had Eichmann niet eens de toestemming tot het voorstellen van dergelijke maatregelen. En al kunnen we hieruit geen schuld afleiden voor de algehele genocide, het toont wel aan dat Eichmann er geen been in zag groepen joden te laten vermoorden, ook waar zich dit aan de competentie van deze gezagsgetrouwe ambtenaar onttrok.
En dan is er ook nog een bericht uit oktober 1941 van Hinrich Lohse, Reichskommissar Ostland (grofweg noordoost-Polen). Eichmann zou hem botweg hebben meegedeeld dat in Riga en Minsk kampen voor joden werden ingesteld waar de joden die niet tot werken in staat waren zonder bezwaar konden worden vermoord. Zowel van deze als van Rademachers beschuldiging beweerde Eichmann in zijn gevangenisaantekeningen dat het zou gaan om vervalsingen, zonder daarvoor natuurlijk enig bewijs te kunnen leveren. Zijn verzet maakt duidelijk genoeg dat hij de ernst van de beschuldiging inzag: willens en wetens organiseerde hij transporten naar plaatsen waarvan hij wist welk lot bepaalde groepen gedeporteerden daar te wachten stond. Hoewel hij zich officieel enkel maar bezig diende te houden met een ‘territoriale oplossing van het jodenprobleem’, droeg hij bij volle bewustzijn aan het begin van de vernietiging bij.
Het wordt nog erger. De aanklacht te Jeruzalem betrof niet alleen Eichmanns handelen ten opzichte van de joden, ze strekte zich zeker ook uit over de deportatie van de zigeuners. Rond diezelfde tijd, dus in september 1941, organiseert Eichmann ook de deportatie van 5000 zigeuners naar het getto van Lodz, de plaats dus waar hun een wisse dood wacht. Toch is op dat moment door hogere echelons nog niet eens een besluit geveld omtrent de rassenkundige status van zigeuners. Himmlers centrale bevel tot het samendrijven van zigeuners in concentratiekampen wordt pas drie maanden later uitgevaardigd.11 Niemand anders dan Eichmann zelf zette de eerste stap tot de vernietiging van de zigeuners, terwijl zigeuners zelfs buiten de competentie van zijn afdeling vielen. Biograaf David Cesarini levert de complete lijst van de officieel vastgestelde taken die in 1941 voor Eichmanns afdeling golden: met geen woord wordt over zigeuners gerept.12 Ook hier overschreed de man die zich zo graag voor gezagsgetrouw ambtenaar uitgaf dus ruimschoots zijn competentie - en al dook dit zogeheten ‘Aktenplan’ pas in de jaren 1990 uit Russische archieven op, staan blijft dat Harry Mulisch met geen woord rept over Eichmanns vooruitlopen op een nog volstrekt onzeker centraal bevel. Tijdens de ondervragingen ter voorbereiding van het proces probeert Eichmann de chronologie van de eigen observaties van concentratiekampen en moordpartijen nog eens op zo’n manier om te buigen dat hij zichzelf kan presenteren als louter overvallen door de loop van de gebeurtenissen en vol weerzin onderworpen aan het fatum van hogerhand. Auteurs als Cesarini, Safrian en Wojak tonen later echter overtuigend aan dat dit verhaal niet klopt, niet kloppen kan, slechts bestaat als een doelbewuste poging de wereldopinie zand in de ogen te strooien.
We zouden kunnen beweren dat ook Harry Mulisch daar slachtoffer van geworden is, maar dat klopt niet helemaal. Vergelijken we het verhaal van Mulisch met de uitgebreide samenvatting van het proces zoals we die bij Cesarini tegenkomen, dan mogen we minstens ons hoofd even schudden. Ik wees er al op dat Mulisch liever het land in toog dan zich te wijden aan al die getuigenverhoren door de aanklager. Die beslissing leidt zeker tot een treffend sfeerbeeld van het Israël van die dagen, maar het heeft ook tot effect dat bij Mulisch het accent op het betoog van de verdediging komt te liggen. Die nadruk wordt eens te pregnanter, doordat ook het latere kruisverhoor van de aanklager vervormd wordt weergegeven. Zeker, zoals Mulisch al doet, vertelt ook Cesarini dat Hausner nogal nadrukkelijk probeerde Eichmann de schuld aan zo goed als de hele jodenvervolging in de schoenen te schuiven. Maar Eichmanns biograaf geeft ook heel duidelijk te kennen dat Hausner allengs meer grip kreeg op Eichmann, hem steeds verder in de verdediging drukte, hem op tegenspraken en hypocrisie te betrappen wist, zoals hier:
Hausner ended the day by giving concrete examples of Eichmann’s determination to push through policy he purported to find ‘negative’. One of the most damning was his invective against Röthke for the cancellation of a deportation train. Eichmann may have been playing office politics when he rebuked Röthke, but the effects of his words, two decades later, was tremendous. He did, indeed, look like an idealist - a fanatical perpetrator of genocide.13
En zo gaat dat nog enkele dagen door. Komt de hier eerder opgevoerde opmerking van Rademacher aan bod, dan schrijft Cesarini: ‘Eichmann’s disavowal of responsibility and his assertion that he lacked power to order any killings in Serbia were unpersuasive. He was reduced to whining pathetically, “I am the victim of such unbureaucratic marginal notes.” It sounded as if he was less concerned about the crime than the carelessness of his accomplices in leaving traces behind.’ Harry Mulisch, die - als het waar is wat hij schrijft - bij dit gedeelte van het proces aanwezig was, en dat kan Cesarini niet van zichzelf beweren, moet dit allemaal heel anders hebben gehoord. Bij hem vernemen we ook helemaal niets over Eichmanns klaarblijkelijk nogal rammelende verklaringen voor het feit dat zijn afdeling ook medische instituten ten behoeve van het anatomisch onderwijs van skeletten voorzag.
En dan is er nog de al eerder genoemde opmerking van Höppner. De eerste keer dat die tijdens het proces aan de orde komt, bij de getuigenverklaringen, zit Mulisch in Amsterdam, nadat hij dus had vastgesteld: ‘Ik heb niet het gevoel, dat ik nog lang in dit Beit Ha’am [de plaats waar het proces plaatsvond] moet blijven.’ Nu, zo’n opmerking mag kortzichtig zijn, we kunnen Mulisch onmogelijk verwijten dat hij niet noteert wat hij niet heeft gehoord. Maar jammer genoeg komt Höppners opmerking tijdens het kruisverhoor wel degelijk opnieuw ter sprake. Eichmann verdedigt zich door te zeggen dat de opmerking van Höppner toch nog niet de fysieke uitroeiing van alle joden betekende. Daarover zegt Cesarini: ‘From a historical point of view he was accurate, but from a juridical perspective his point was both incredible and irrelevant.’ Bij Mulisch kunnen we zulke opmerkingen niet eens verwachten, omdat bij hem de hele kwestie niet bestaat. En als het directe vervolg van de bijbehorende woordenwisseling tussen aangeklaagde en aanklager stort Eichmann volledig ineen. Hij weigert zelfs antwoord te geven op welke vraag dan ook. Hausner heeft Eichmann eindelijk te pakken. Maar Mulisch zwijgt hierover: in de Nederlandse literatuur heeft dit moment nooit plaatsgevonden. In de Nederlandse literatuur fungeert Hausner louter als een vervelende, machteloze drammer.
In de versie van Mulisch is er trouwens nog wel meer niet gebeurd. Nog afgezien van verdere opmerkelijke door Mulisch verzwegen passages uit dit kruisverhoor, blijkt ook zijn weergave van het slotverhoor door de drie rechters op pijnlijke wijze weinig accuraat. Mulisch wijdt twee volle alinea’s aan het ontzag dat Eichmann tentoonspreidt voor de drie rechters Halevi, Landau en Raveh. We vernemen echter niets over de woordenwisselingen die feitelijk tussen hen plaatsvonden, en dat is toch jammer, want juist hier blijft definitief niets heel van de aan een mythische Hitler onderworpen machinemens.
Eichmann mocht dan wel hebben beweerd dat hij zelfs zijn vader zou hebben geëxecuteerd, als hij daartoe het bevel zou hebben gekregen, de rechters wisten bloot te leggen dat in de harde werkelijkheid van al die bravoure niets overbleef. Een voor Eichmann toch al weinig gelukkige reeks vragen en antwoorden krijgt het volgende slotakkoord: ‘In response to further probing into his attitude towards Jews, Eichmann revealed that he had Jewish relatives via his stepmother. He had even assisted them to leave Germany for Switzerland in 1943 or 1944. Halevi pounced on this revelation: “So in these cases you acted according to your human impulses?” For all Eichmann’s subservience to his oath, here was a clear and unforced admission of defiance. […] Eichmann had compromised a main line of defence.’14 Mulisch zwijgt hierover. Het enige wat hem interesseert is rechter Landau afschilderen als een kwezel die braaf en ernstig aantekeningen maakt bij Eichmanns opmerking dat hij ‘als het ware in een ander is ontsnapt: een vlucht uit dat deel van het karakter, dat geleid wordt door het geweten, naar de aan de plicht gebonden persoonlijkheid’. Dat is het enige wat Mulisch vermeldenswaard acht aan een verhoor waar wordt aangetoond dat Eichmann wel degelijk wist waar voor hem de plicht ophield.
Het wordt nog erger - voor Mulisch. In afwachting van het slotpleidooi van de verdediger wijdt Mulisch - alsof Halevi dus nooit die ene ontmaskerende opmerking heeft gemaakt - enkele verheven gedachten aan de neutraliteit van de wet tegenover de beulsknecht Eichmann die toch slechts had gedood op ‘Befehl van één mens, zonder het zelf te willen naar hij zegt’. Want, inderdaad, we lezen het dan wel niet bij Mulisch, maar keer op keer heeft Eichmann tijdens het proces beweerd dat hij vaak genoeg vol walging had overwogen zijn baan op te geven, maar daar kwam het dan niet van omdat hij wist dat dit de dood ten gevolge zou hebben. Nog afgezien van het feit dat voor Eichmanns weerzin nergens ook maar het geringste bewijs kon worden gevonden, bladderde die apologie na het slotpleidooi van Servatius nog verder af. De assistent van de verdediger had in Duitsland enkele getuigen uit de nazi-entourage van Eichmann geïnterviewd die niet bij het proces aanwezig konden zijn, omdat ze bij aankomst in Israël prompt zouden zijn gearresteerd. Een van dezen, Franz Six, had misschien niet helemaal in de gaten dat Wechtenbruch voor de verdediging werkte: ‘Six damagingly placed Eichmann on the “same level” as Müller [hoofd van de Gestapo], adding that they worked well together. He stressed Eichmann’s “Nazi outlook” and said that Heydrich valued Eichmann’s ideological reliability. Equally bad for the accused, he stated that if he had wanted to transfer to another department he could have done so.’15 Door toedoen van Harry Mulisch staat deze passage uit het proces in de Nederlandse literatuur geboekstaafd als: ‘Beëindig de procedure, sluit het dossier en beschouw de zaak als afgedaan: met deze raad aan het Hof besloot Servatius vorige week zijn pleidooi, waarin hij aan zijn plicht voldeed door de aanklacht op alle punten te bestrijden.’
We weten niet aan welke plicht Mulisch voldeed bij het schrijven van zijn boek, deze reeks reportages voor Elseviers Weekblad, maar liefde voor de waarheid lijkt daar niet toe te hebben behoord. Mulisch zwijgt immers stelselmatig op al die momenten dat Eichmann wordt ontmaskerd als iemand die niet louter als een machine handelde volgens principes als ‘Befehl ist Befehl’ of ‘Eid ist Eid’. Zeker kunnen we als verontschuldigende drijfveer opvoeren dat destijds het denken over het proces in hoge mate bepaald werd door de vooruitzichten van een atoomoorlog, het nec plus ultra van de moderne technologie, de uiterste perversie van het handelen met en als machines - al valt er beslist het een en ander op een dergelijke vergelijking af te dingen. Dat zou hier te ver voeren, we kunnen het er nog eens over hebben, en bovendien: Mulisch levert zelf de voorzet om ons af te vragen of er niet meer schuilt achter zijn structurele stilzwijgen, iets wat verder gaat dan een meegesleept zijn door een zucht naar diepe inzichten, mythische vergezichten, iets wat reden biedt zich te laten misleiden. Hij had het misschien wel nodig om de slechtste Duitser die hem in zijn leven ook maar ooit onder ogen zou komen als een willoze machine af te schilderen.
Op pagina 181 van De zaak 40/61 onderzoekt hij bijna terloops de eigen beweegredenen om zich bij Elseviers Weekblad voor uitzending naar het proces aan te bieden. Hij schrijft: ‘Ik kan natuurlijk zeggen: Eichmann is mijn vader. Maar dat is vervelend, dat moeten anderen maar zeggen.’ Ja, het is inderdaad vervelend, zeker met al dat verzwijgen van saillante details. Maar aangezien niemand daar iets over wil zeggen, zal ik het dan maar zeggen. Er is inderdaad een probleem met die vader. Natuurlijk is hij allerwegen bekend uit het voorafgaand aan De zaak 40/61 verschenen Voer voor psychologen. Daar ontmoeten we hem onder zijn initialen K.V.K. eerst als een norse, emotioneel afwezige man, een Oostenrijker die na de bevrijding drie jaar lang wordt geïnterneerd en dan pas iets van emotie gaat vertonen. De reden van zijn internering wordt de lezer hier nog onthouden, maar de man heeft zich tijdens de oorlog duidelijk niet helemaal correct gedragen. En dan is er natuurlijk de joodse moeder: hoe kan zij de oorlog hebben overleefd, en hoe kan zoon Harry aan de kampen zijn ontkomen? Voer voor psychologen lost het raadsel niet op.
Pas Mijn getijdenboek uit 1975 zal de sluier oplichten. Vader Mulisch werkte als directeur personeelszaken bij Lippmann, Rosenthal & Co, een oorspronkelijk joodse bank die door de nazi’s was overgenomen om de diefstal van joods eigendom te stroomlijnen. Vanuit die positie kon vader Mulisch zijn (inmiddels alweer van hem gescheiden) echtgenote en beider zoon voor deportatie behoeden. Dat is op zichzelf genomen loffelijk, maar zo deed hij dus precies wat Eichmann deed met de joodse leden van zijn eigen familie, terwijl Mulisch daar met geen woord over rept. Maar door te zwijgen en Eichmann als een absolute machinemens voor te stellen, maakt zoon Mulisch vader Mulisch tot een wel heel bijzonder goed mens, of in ieder geval tot een man met een morele kern. Het effect wordt nog eens vergroot doordat de gedachte van de machinemens ook optreedt in Voer voor psychologen, en wel dermate veralgemeend dat de eventuele schuld van de vader op voorhand in het niet verdwijnt.
Mulisch betoont zich op die manier, zo kunnen we menen, een liefhebbende zoon, wat geheel in overeenstemming is met de innige pagina’s die hij wijdt aan de laatste dagen van zijn stervende vader. Met de vader op zijn ziekbed in de kampbarak ontdekt zoon Harry zijn liefde voor wie ooit alleen maar K.V.K. voor hem was. De man krijgt zelfs voor het eerst een gezicht: uitgesprokener aanwezig is hij nog nooit geweest. Het zal, zo kunnen we ook denken, om die ervaring zijn dat Mulisch na de dood van zijn vader schrijft: ‘Zoals Christus voor de zonden der mensheid is gestorven, zo is het duitse volk voor Hitler gestorven, met al zijn zonden beladen.’ ‘En hijzelf tenslotte zo onschuldig als een pasgeborene.’
Nog eens: de vader mag het een en ander mispeuterd hebben, maar uiteindelijk droeg alleen Hitler de eindverantwoordelijkheid. En als we handig genoeg zwijgen, dan was vader nog altijd beter dan die brave ambtenaar, die eindeloos gehoorzame boekhouder, die willoze machine Eichmann. Voor Harry Mulisch is daarmee de wereld gered, zeker zolang niemand hem op zijn geschiedvervalsing betrapt. Sterker nog: het boek waarin hij zijn geschiedvervalsing pleegt ontvangt prompt een literaire prijs en geldt voor sommigen nog altijd als een hoogtepunt uit zijn oeuvre, ja, uit de Nederlandse literatuur.
Maar de wereld van Harry Mulisch moest misschien wel worden gered om nog een heel andere reden. Mulisch bekostigde de eerste jaren van zijn schrijverschap uit de verkoop van vaders bezittingen. Wel, hoe je het ook wendt of keert, die bezittingen waren deels verworven op basis van ‘s mans werk voor die ene firma die joden hun bezittingen afhandig maakte alvorens ze op transport te sturen en over te leveren aan Adolf Eichmann. Door zijn literaire loopbaan op dat fundament te plaatsen heeft Mulisch hoe dan ook indirect geprofiteerd van de begane misdaden, van gestolen eigendommen. De zoon, toch verklaard anti-nazi, is medeplichtig, want heler, en datzelfde geldt voor elk boek dat hij in zijn leven heeft geschreven. Dat kan voor de schrijver geen comfortabel gevoel zijn geweest.
Ook daarom rest hem dus maar één uitweg: de rol van Hitler dermate uitvergroten dat al diegenen die in hem hebben geloofd of voor hem hebben gewerkt bijna slachtoffers zijn geworden. Het is de enige manier zichzelf vrij te spreken van de ongemakkelijke schuld. Zo komt het ook mythisch perfect uit dat juist in diezelfde periode waarin Mulisch zich literair voor het eerst over zijn familieachtergrond uitspreekt net die man wordt berecht onder wiens leiding de Nederlandse joden van hun bezittingen werden beroofd. Als Mulisch kan aantonen dat deze Eichmann uiteindelijk slechts slachtoffer was, dan is niet alleen de schuld van de vader verlicht, maar ook die van de zoon. En dat effect wordt nog vergroot door belastende informatie weg te laten: het vergroot de goedheid van de vader, het ontlast de literatuur van de zoon.
Dat hij daartoe enige geschiedvervalsing moet plegen, is duidelijk zijn minste zorg. Maar er zit een pijnlijke tegenspraak in die actie, bijna volgens het principe: ‘Dezelfde dokumenten, die Eichmanns schuld moeten bewijzen, moeten zijn onschuld bewijzen. Het is veelbetekenend genoeg.’ Deze opmerkingen van Mulisch over het betoog van Servatius kennen zo hun eigen ironie. We zagen het: Eichmanns wegsluizen van aangetrouwde familie vormde voor zijn rechters het uiterste bewijs van zijn schuld. En door het verzwijgen van dit gerechtelijke oordeel maakt Mulisch de hoedende hand van zijn vader tot een bewijs van diens relatieve onschuld. Maar dat werkt alleen zolang we zwijgen. Verzwijgen wij de actie van Eichmann namelijk niet, zien wij daarin samen met de rechters het doorslaggevende bewijs voor zijn onafhankelijke oordeel en daarmee voor zijn verantwoordelijkheid, zijn toerekeningsvatbaarheid, uiteindelijk dus zijn schuld, de alles bepalende reden voor de dubbelzinnigheid in zijn gezicht, dan geldt zoiets ook voor vader Mulisch. Dan vormt het overleven van moeder en zoon, dan vormt het oeuvre dat de zoon creëert, het doorslaggevende bewijs voor zijn schuld.
Zwijgen is dus onontkoombaar om het eigen oeuvre te redden. Maar, ‘veelbetekenend genoeg’, uiteindelijk loopt dit zwijgen uit op de roman Siegfried, Mulisch’ hernieuwde poging om op mystieke wijze de uiteindelijke schuld bij Hitler te leggen. Hier treffen wij de Führer in zijn uiterste onmenselijkheid: een groot Nederlands schrijver die verdacht veel weg heeft van Mulisch zelf, ontdekt dat Hitler zijn eigen zoon gedood moet hebben. Het vormt het uiterste bewijs voor de idee dat Hitler het absolute Niets vertegenwoordigt. Of ook: als Hitler zo slecht is geweest als wij denken, dan zou hij dit gedaan hebben, en bij uitstek hij en hij alleen. Hij immers is het nec plus ultra van het Kwaad. En dus andersom: wie dit niet doet, is niet half zo kwaad als we denken. Tot in het (voorlopige?) slotakkoord van zijn oeuvre spreekt Mulisch zijn vader vrij op basis van een redenering die ooit Eichmanns schuld bewees. Maar dan, o aporie, bedenken wij plots dat Joseph Goebbels zijn zes kinderen met zich mee de dood in sleepte. En we proberen vooral geen geloof te schenken aan Martin Brights verhaal in de New Statesman van 13 december 2007 volgens welk Hitler een kind zou hebben gehad met de Engelse nationaalsocialiste Unity Mitford, dat nu nog ergens (want geadopteerd) op aarde rond zou kunnen lopen.
Hoe dit ook allemaal zij, met De zaak 40/61 heeft Harry Mulisch zijn oeuvre een grote dienst bewezen; het verzwijgen paste volledig bij het in Voer voor psychologen vastgelegde programma ‘Het beste is, het raadsel te vergroten.’ Maar het heeft ook op oneigenlijke wijze het beeld van Eichmann in de Nederlandse literatuur voor zichzelf gekoloniseerd. Zeker, wie in dergelijke situatie half joods en half Duits is, laat zich niet veroordelen om de vorm die hij gaf aan de nood die hem dreef, maar zo machinaal dat wij Mulisch op zijn woord geloven, moeten wij niet willen blijven. Wie Cesarini, Saffian en Wojak leest, ontdekt: Eichmann wist wat hij deed en hij deed het graag. Hij behoort bij uitstek tot die selecte groep van mensen die wij niet op hun woord moeten geloven - in een nauwgezet luisteren naar alles wat zij zeggen.
-
Zie David Cesarini, Eichmann; His Life and Crimes, Londen, 2005, 2e, p. 43. ↩
-
Cesarini, p. 72. ↩
-
Cesarini, p. 44. ↩
-
http://www.jewishvirtuallibrary.org/jsource/Holocaust/memoir.html. ↩
-
Zie Hans Safrian, Eichmann und seine Gehilfen, Mainz, 1995, 2e, p. 110/1. ↩
-
Safrian, p. 108. ↩
-
Zie Irmtrud Wojak, Eichmanns Memoiren: ein kritischer Essay, Frankfurt/Main, 2001, p. 166. ↩
-
Safrian, p. 108:, Eichmann […] trug in bisher zu wenig beachteter Weise zur bald darauf begonnenen Verwirklichung der, phantastisch ‘klingenden Anregungen bei.’ ↩
-
Safrian, p. 110/1. ↩
-
Safrian, p. 113. ↩
-
Safrian, p. 118 en p. 122. ↩
-
Cesarini, p. 125/6. ↩
-
Cesarini, p. 292. ↩
-
Cesarini, p. 301. ↩
-
Cesarini, p. 302/3. ↩