Essay
De maandelijkse vergaderingen van het eerbiedwaardige Bataviaasch Genootschap bestonden een eeuw geleden uit de vertrouwde uitwisseling van triviale mededelingen die tot op de dag van vandaag het vergaderwezen kenmerkt. Dankzij de nauwkeurig bijgehouden notulen van het genootschap, tevens beheerder van het gelijknamige museum in de hoofdplaats van het Nederlandse koloniale rijk, is het mogelijk nog altijd een concrete indruk te krijgen van de alledaagse futiliteiten die de revue passeerden. Zo was in de vergadering van 19 augustus 1907 de wat klagerige mededeling van de heer Moquette aan te horen dat, ondanks eerdere verzoeken daartoe, de vensters in de voorkamer van het munt- en penningkabinet nog steeds niet veranderd waren waardoor deze geplaagde museummedewerker de nieuwe benodigde legkasten maar niet kon bestellen.
Maar kort na de routineuze afhandeling van de geijkte museumrompslomp gebeurde er tijdens de bewuste vergadering van 19 augustus 1907 iets van waarachtig grote betekenis. Het prominente genootschapslid Dr. Hazeu bracht, zo is in de notulen te lezen, ‘ter tafel een zwaard dat behoord heeft tot de rijkssieraden of erfstukken van Si Singa Mangaradja. Het werd door kapitein Christoffel bij de gelegenheid van de overvalling van dien vorst buitgemaakt, en door dezen aan den Gouverneur-Generaal aangeboden, die het thans namens genoemden Kapitein aan het Genootschap ten geschenke aanbiedt.’ Volgens aan Christoffel verstrekte inlichtingen, zo vervolgen de notulen, ‘schijnt men geen Singa Mangaradja te kunnen zijn zonder bezit van dit zwaard’. Onder bijzondere dankbetuiging besloot de vergadering het zwaard te aanvaarden.
Dat ter tafel brengen van het zwaard was een eenvoudige handeling; het in dank aanvaarden ervan vervolgens eigenlijk niet meer dan een formaliteit. Maar wie enig gevoel had voor symboliek en op de hoogte was van de dramatische geschiedenis die vooraf was gegaan aan dit moment van schenken zag dat daar aan die vergadertafel van het geleerdengenootschap nog eens onherroepelijk het lot bezegeld werd van de belangrijke Batakse vorstendynastie der Singamangaraja’s. Voortaan maakte het zwaard deel uit van de collectie van het museum van het Bataviaasch Genootschap. En waar het zwaard volgens Batakse overlevering kon beschikken over regenval en het al dan niet slagen van de oogst, kreeg het in het museum slechts beschikking over een inventarisnummer, te weten 13425.
De aanwezige genootschapsleden waren dus – of ze het nu wisten of niet – getuige geweest van de degradatie van het zwaard genaamd gadjah doepak tot museumvoorwerp. Voortaan leidde het voormalig erfstuk een bestaan als fossiel dat met enige goede wil de herinnering levend hield aan de laatste koning der Bataks, maar dat misschien eerder nog ten prooi zou gaan vallen aan de vergetelheid. Want, zoals terecht over het museum is opgemerkt: het is een plaats van herinnering, maar kan evengoed een plaats van vergetelheid worden.
Daarmee was het zwaard ook een ding dat vanaf de dankbare aanvaarding door het Bataviaasch Genootschap naarmate de tijd vorderde steeds meer dienstdeed om iets te verhullen. Het koloniaal-militaire woord ‘overvalling’ uit de boven aangehaalde notulen had bij de overdracht op onheilspellende wijze nog wel iets prijsgegeven van de omstandigheden waaronder het zwaard was ‘buitgemaakt’ (dat laatste woord was natuurlijk evenzeer veelzeggend). Bovendien zal indertijd het noemen van de naam van de vereerde schenker, kapitein Christoffel, bij velen meteen de gedachte hebben gewekt aan de ‘rusteloze achtervolging van de vijand’ en de reeks liquidaties van ‘weerspannige’ inlandse vorsten die deze knil-officier op zijn kerfstok had.
De herkomstgeschiedenis van het zwaard was inderdaad gehuld in een wolk van geweld, een geschiedenis waarin militaire expedities, een politiek van verdeel en heers, oprukkende activiteit van de christelijke zending, totale ontwrichting van lokale machtsstructuren, guerrilla en contraguerrilla de toon zetten. Al vanaf 1879 was in het Batakgebied op Sumatra door het KNIL oorlog gevoerd tegen Si Singamangaraja en zijn volgelingen, die zich niet aan het koloniale gezag wensten te onderwerpen. De strijd was uitgemond in een guerrilla die zich voortsleepte tot de jaren na 1900 toen onder het bewind van gouverneur-generaal Van Heutsz een intensivering plaatsvond van de bestrijding van ‘weerspannige’ elementen in allerhande afgelegen regio’s van de archipel. Kleine brigades van het gevreesde (althans bij de inlandse vijand) korps marechaussee, gelouterd in de felle strijd op Atjeh van de jaren rond 1900, zwermden uit over de archipel om volgens de tactiek van search and destroy de ene na de andere brandhaard van opstand te doven.
In 1907 was het de beurt aan het Batakland, meer precies het onherbergzame gebied ten westen van het Tobameer. Toen het gouvernement in een reeks brandstichtingen gericht tegen plaatselijke zendelingen (waarschijnlijk onterecht) de hand van Si Singamangaraja meende te ontwaren, werd de tijd rijp geacht voor de inzet van kapitein Christoffel en zijn marechausseebrigade. In de voorgaande jaren had Christoffel in Atjeh, Borneo en Celebes een stevige reputatie weten te vestigen als onfeilbare koloniale hitman aan wie geen vijandig hoofd, zelfs niet wanneer dit zich diep in het oerwoud verscholen hield, levend had weten te ontsnappen. Nu was het de beurt aan Si Singamangaraja en zijn volgelingen om te worden uitgeschakeld – dood of levend. In de loop van het voorjaar zat de colonne van Christoffel de priestervorst steeds dichter op de hielen, daarbij geholpen door de militaire tactiek die gekenmerkt werd door een meedogenloos samenspel van inlichtingenwerk, intimidatie, list, verrassingseffect, contraterreur, verfijnd speurwerk en een verbluffend uithoudingsvermogen.
In een telegram van 21 juni 1907 berichtte resident L.C. Welsink vanuit zijn standplaats Tapanoelie aan de gouverneur-generaal over de afloop van de maandenlange achtervolging: ‘Zeventien dezer is de schuilplaats van Singamangaraja weder overvallen en de priestervorst met zijne beide oudste zoons en vier volgelingen gesneuveld. Vijf kinderen werden gevangengenomen waarvan een bij ongeluk gewond werd.’
In een ravijn in de bergen – want daar was Si Singamangaraja dodelijk getroffen door een Ambonese marechaussee met een schot uit zijn karabijn – was een plotseling einde gekomen aan het leven van de Batakvorst. Het stoffelijk overschot van Si Singamangaraja werd in de dagen die volgden ten overstaan van de Batakbevolking in verschillende dorpen geëxposeerd opdat iedere twijfel aan het overlijden van de priesterkoning zou worden weggenomen. Zo werd door het gouvernement geheel volgens de beproefde methode van contraterreur aan de Batakbevolking nog eens duidelijk gedemonstreerd dat het koloniale gouvernement over lijken ging in de vestiging van zijn gezag.
Wij kunnen ons maar moeilijk voorstellen wie – of misschien beter wat – de Bataks zagen toen het lijk van Si Singamangaraja aan hen tentoon werd gesteld. De werkelijke plaats van Si Singamangaraja in de Batakcultuur is moeilijk vast te stellen. In een recente antropologische studie wordt hij (en daarmee in feite de dynastie van de Singamangaraja’s) beschreven als een sacrale mysterieuze grootheid met buitenmenselijke kenmerken en vermogens. Hij zou tijden zonder voedsel kunnen en maandenlang in een diepe slaap gedompeld zijn. Spreken deed hij steeds met gesloten mond om de aanblik van zijn zwartbehaarde tong te voorkomen. De Singamangaraja, zo vervolgt de antropologische studie, was alwetend en hij kon, zoals ook aan de orde was gekomen bij de overdracht van het zwaard aan het Bataviaasch Genootschap, de natuurkrachten dirigeren, vooral de regenval. ‘De Singamangaraja was het verpersoonlijkte sacrale centrum van een profane periferie die dankzij hem bestond. Hij was de grote curator van het gezamenlijke woongebied en cultuurgoed. Het geslacht van Singamangaraja’s was verbonden met de ordening van de kosmos, de vorming van de adat en het voortbestaan van de vruchtbaarheid.’1 Zo bezien was de liquidatie van de priestervorst een daad van kosmische orde, althans in de beleving van de Batakgemeenschap. Vanuit koloniaal perspectief was het iets heel anders: hoe spectaculair ook in militair-tactisch opzicht, de achtervolging en dood van deze gezagsondermijnende Batakse voorman was uiteindelijk een bestuurlijk-administratieve handeling (het met geweld verwijderen van een hindernis) die onomkeerbaar de weg moest effenen voor de zegenrijke vestiging van het Nederlands gezag in de streek. Binnen dit proces, dat in de volgende maanden met weergaloze daadkracht door de koloniale bureaucratie ter hand werd genomen, paste de formeel-museale afhandeling van de schenking van het pusaka-zwaard natuurlijk wonderwel. Dat wat zich in die vergaderzaal van het Genootschap had afgespeeld was in ieder geval niet van kosmische orde. In Hollandse handen, voorzien van een inventarisnummer, was het zwaard (geheel in overeenstemming met de voormalige eigenaar) verworden tot een dood voorwerp.
Toch trad dat geweld in de eigen tijd wel degelijk op gezette tijden aan de oppervlakte; het bleef heus niet altijd weggemoffeld in de koloniale doofpot. Ook in het verre moederland werd het zo nu en dan met graagte wereldkundig gemaakt. Maar dan wel op de onversneden propagandistische toon die een tijdschrift als De Geïllustreerde Prins, typisch voortbrengsel van de moderne massamedia, ten beste gaf. Hartstochtelijk had het sensatiebeluste tijdschrift de wapenfeiten van Christoffel (steevast aangeduid als ‘den kranigen kapitein’ met zijn ‘wakkere maréchaussées’) bejubeld. Je hoeft zo’n blad als De Prins maar even door te bladeren om er stevig van doordrongen te raken dat de koloniale geweldsuitoefening in bepaalde kringen in Nederland schaamteloos werd verheerlijkt.
Monumentaal is in dat opzicht het volgende onderschrift bij een in De Prins (1907) afgedrukte foto waarop de lijken van enkele inlanders te zien zijn, liggend aan de voeten van twee eminente representanten van het koloniale bestuur: ‘Verdiende loon. Bovenstaande foto geeft een van de tooneelen weer van het tragische avontuur waarin zich de eerzuchtige, verradelijke, tot rijkdom geraakte, Javaan Dermodjojo in het laatst van Januari jl zoo onbezonnen en roekeloos waagde. Met een vijftig-tal handlangers veroorzaakte hij in de dessa Barong (residentie Kediri) een oproer gericht tegen onze bestuurshoofden, waarbij o.m. de assistent resident C.C.M. Henny gewond werd. De aanstoker viel zelf met een vijftiental der zijnen bij de eerste salvo van de uit Soerabaja onboden troepen: 20 anderen werden gewond. Moge dit eene les in de toekomst zijn voor ijdele inlandsche “streber”! Rechts op de foto ziet men de Resident, geheel in het wit gekleed en met den hoed op. Links ter zijde: den regent.’
Ziedaar hoe plotseling – in woord en beeld – een venster wordt geopend dat uitzicht biedt op de koloniale oog-om-oog-tand-om-tand-mentaliteit die in de regel vaak verscholen blijft achter het bureaucratische fatsoen dat uit officiële archieven naar voren komt. Het is een fenomeen waar de historicus Henk Schulte Nordholt eerder de vinger op gelegd heeft: de officiële bronnen zijn geneigd om het koloniale geweld te verhullen. Toch creëerde de koloniale machtsontplooiing, volgens Schulte Nordholt, een permanente staat van geweld en zelfs een regime van angst. Voorts stelt hij dat dit agressief-intimiderende karakter tot op de dag van vandaag door historici wordt veronachtzaamd, terwijl het misschien wel mag gelden als een van de pijlers van het Nederlandse koloniale gezag.2
Zoals het Nederlandse koloniale avontuur gepaard ging met een voortdurende reeks van uitbarstingen van geweld en de bijbehorende uitbarstingen van hartstochtelijke verheerlijking van dat krachtdadige en hardvochtige optreden, zo klonk toch ook op gezette tijden een geestdriftig protest tegen datzelfde militaire optreden in de kolonie. ‘Hoe beschaafd Nederland in de twintigste eeuw vrede en orde schept op Atjeh’ luidde de titel van een serie van zeventien artikelen die in oktober 1907 in het Haagse dagblad De Avondpost was verschenen. De artikelen behelsden een met voorbeelden uit de praktijk gestaafde aanklacht tegen het wrede militaire optreden in de nog altijd oproerige streek op Noord-Sumatra onder het bewind – een schrikbewind volgens velen – van gouverneur G.C.E. van Daalen. Nooit, zo is wel verondersteld, zijn er in een Nederlandse krant invloedrijker artikelen verschenen. De onthullingen in De Avondpost wekten inderdaad grote beroering, die ook de Tweede Kamer bereikte. Het sociaal-democratisch Kamerlid Van Kol concludeerde over het optreden in Atjeh: ‘Wij treden er op als bloeddorstige wreedaards. […] Onder Nederlandsche vlag worden er barbaarsche toestanden geschapen; door de verwildering, gevolg van dagelijksch bloedvergieten, is men daar gekomen tot bestialiteit.’
Van Kol had zich al eerder, bij de behandeling in de Kamer van de troonrede en de Indische begroting in het najaar 1904, uiterst kritisch uitgelaten over de agressieve politiek ten aanzien van de buitengewesten. De sociaal-democraat had toen een in politiek opzicht verrassende medestander gevonden in de persoon van de katholieke afgevaardigde Victor de Stuers, die zijn pijlen vooral richtte op de verwoestende tocht in het voorjaar van 1904 onder bevel van overste Van Daalen (de latere gouverneur) door de Gajo-, Alas- en Bataklanden, inderdaad een voorbode van het marechausseeoptreden onder Christoffel van drie jaar later. Wat in het officiële koloniale jargon eufemistisch te boek stond als een excursie, werd door De Stuers betiteld als een ‘moordgeschiedenis […] een woeste hoos, die door de binnenlanden van Sumatra heeft gestormd, overal een bloedig spoor nalatend’.
De Stuers’ betoog maakte indruk omdat minister van Koloniën Idenburg afhankelijk was van steun van de katholieke partij in de Kamer, maar vooral omdat zijn messcherpe analyse diep in het koloniale vlees sneed. De Stuers hield zijn gehoor een spiegel voor waarvan de reflectie een onafwendbaar gevoel van onbehagen moest wekken. Wel was er nu een zeker gevoel van afgrijzen ontstaan, zo stelde De Stuers vast, maar wat hem getroffen had was dat die afkeer zo laat kwam: ‘dat wij bloedende vrouwen en kinderen [de expeditie van 1904 had geresulteerd in 1148 gesneuvelde vrouwen en kinderen, hs] voor ons moeten zien liggen, voordat wij een rilling krijgen en dat men eigenlijk niet veel gevoeld heeft voor die duizenden en duizenden, die sinds jaren op Sumatra zijn “neergelegd”, doodgeslagen in hun eigen land, bij de verdediging van hun eigen land en haard, met vernietiging van hun have en goed, van de bloeiende pepercultuur, welke die menschen daar met goed gevolg dreven, voordat wij onze beschavende handen in hun zaken gestoken hadden.’
Interessant is dat de ongehoord felle en fundamentele afkeuring van de gewelddadige kant van het koloniale beleid die De Stuers ten gehore gaf, in grote lijnen een reprise was van de evenzeer felle aanklacht die ruim een halve eeuw eerder in De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra (1849) te boek was gesteld door generaal-majoor jonkheer Hubert ridder De Stuers, de vader van Victor.
Hubert de Stuers (1788-1861) was een man op wie de spreekwoordelijke jansaliegeest, waarvan wel verondersteld is dat deze veel negentiende-eeuwse Nederlanders zou hebben aangekleefd, bepaald geen greep heeft gehad. Zijn levensverhaal wordt vanaf zijn tienerjaren gekenmerkt door actieve militaire dienst; eerst in dienst van het koninkrijk Holland, vanaf 1810 in Keizerlijk-Napoleontische dienst als officier bij het 2de Régiment de Chevau-Léger Lanciers de la Garde Impériale, in de wandeling de ‘Rode Lanciers’ genaamd. Zijn militaire carrière dreef hem in het voetspoor van Napoleon op de helse veldtocht naar Moskou, langs de oevers van de Berezina, deed hem deelnemen aan de roemruchte slag bij Leipzig (1813) om vervolgens op 18 juni 1815 in de slag bij Waterloo tezamen met de Franse ruiterij een laatste, vergeefse poging te doen de keizer een overwinning te brengen. Hij had een groots en meeslepend leven waarin cavaleriecharges, nachtelijke tochten door vijandelijk gebied, vluchtige ontmoetingen met de keizer in hoogsteigen persoon, het verlies van zijn jongere broer Leopold die in 1812 in handen viel van de gevreesde Kozakken en geforceerde marsen de toon zetten.
Zesentwintig jaar jong was De Stuers toen hij als door de wol geverfde veteraan van de napoleontische oorlogen in augustus 1815 in Nederlandse dienst overging, zij het niet van harte van de kant van het jonge Koninkrijk der Nederlanden, waar de voormalige Napoleon-getrouwen eerder met argwaan dan met open armen werden ontvangen. De Stuers wist zijn aanvankelijk toch ietwat geknakte Nederlandse carrière pas in 1820 wederom vlot te trekken door in dat jaar zijn benoeming bij het Oost-Indisch Leger te aanvaarden. Kort voor het einde van het jaar arriveerde hij in de rang van luitenant-kolonel in Batavia om voor het eerst voet op Indische bodem te zetten. Een schitterende koloniaal-militaire en bestuurlijke loopbaan lag in het verschiet, die De Stuers onder meer bracht tot in Borneo waar Chinese kongsi’s met succes werden bestreden. In 1824 werd De Stuers benoemd tot militaire commandant en resident van Padang en Onderhoorigheden, het gebied dat later te boek kwam te staan als Sumatra’s Westkust. Zes jaar later viel de napoleontische veteraan, inmiddels in de rang van generaal-majoor, de eer ten deel te worden benoemd tot bevelhebber van het Leger in Oost-Indië.
Met de publicatie in 1849 van De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra zette De Stuers een daverend uitroepteken achter zijn enkele jaren eerder beëindigde Indische carrière. Het boek is een messcherpe aanklacht tegen de agressieve politiek van machtsuitbreiding door het Nederlands-Indisch Gouvernement op Sumatra’s Westkust die vooral in de jaren 1830 leidde tot een reeks grootschalige militaire optredens. In zijn eigen optreden als militair en bestuurder had De Stuers zich altijd een exponent betoond van een terughoudend koloniaal beleid met zo veel mogelijk respect voor de inlandse bevolkingsgroepen; in die zin was hij een waarlijk verlicht bestuurder. Maar om zich heen zag hij binnen de koloniale gelederen niets anders dan Europese bestuursambtenaren en officieren die, gedreven door overmatige ambitie en heerszucht, het gouvernement van de ene in de andere ramp sleurden, vaak met verwoestende gevolgen voor de bevolking.
Tegen die geest van zelfoverschatting, van valse voorwendselen en misleiding, van zinloos geweld, vergelding, intimidatie, onwetendheid en ongeduld liep De Stuers als een heuse Multatuli-voorloper te hoop. Maar waar Multatuli zich in de Max Havelaar (1860) uitsluitend concentreerde op de misbruiken van het feodale systeem door de Javaanse hoofden (die door het Nederlandse bestuur onvoldoende werden gecontroleerd en ingeperkt), richt De Stuers zijn pijlen eigenlijk uitsluitend op juist het Nederlandse bestuur en ontziet hij de Sumatraanse hoofden en bevolking die in zijn zienswijze louter het slachtoffer zijn van de koloniale bemoeizucht. De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra is een geschiedenis van koloniaal wanbestuur. Wanbestuur met een scherpe rand, want dat liet De Stuers in zijn boek op ontluisterende wijze zien: het was een geschiedenis met de huiveringwekkende dynamiek van de geweldsspiraal, van wraak en wederwraak.
Een forse reeks onheilspellende voorbeelden passeert de revue in dit boek, dat allerhande ambtelijke stukken bevat en daardoor het karakter van een memorie heeft. Zo is er het verhaal over de assistent-resident Knoerle, die door De Stuers gekenschetst wordt als ‘eenen woeligen ambtenaar, van velerlei plannen zwanger, ongeduldig, driftig, vol hoogmoed en eigenliefde, vol denkbeelden van uitbreiding, en, volgens zijne eigene uitdrukkingen, zich voorstellend “eene lui en vadsig volk werkzaam en gelukkig te maken”.’ Knoerle’s ‘denkbeelden van uitbreiding’ brachten in het landschap Benkoelen vooral moord en doodslag teweeg, waarvan de onfortuinlijke assistent-resident in 1833 tijdens een van zijn tournees zelf ook slachtoffer werd. De vermeende dader van de moord werd in een ijzeren kooi aan de galg opgehangen, aldus het ontluisterende verslag door De Stuers, die zijn lezers aan het eind van deze rampzalige geschiedenis nog maar weer eens trakteert op zijn radicale analyse van het koloniale drama dat zich op Sumatra voltrok: ‘Met deze uitweiding over Benkoelen heb ik eene bijdrage willen leveren tot kenschetsing van dien onbezonnen ijver, die zoo vele ongelukken te weeg heeft gebragt en tot zoo vele eigendunkelijke handelingen geleid heeft, zonder de zaken in het geringste te bevorderen. […] Hoe menigmaal zijn de daden onzer ambtenaren en officieren niet de oorzaak geweest van oorlogen, die stroomen bloeds en tonnen schats gekost hebben! Men doe onderzoek naar den oorsprong van alle tegenspartelingen en opstanden, en men zal bevinden, dat ze aan ons te wijten zijn. Zij hebben hun grond in onze onberadene eischen, in de verkeerde stappen, waarvan men niet wil terugkeeren, om zijne waardigheid niet te compromitteren! De Indiaan, dien wij gestadig als vijand beschouwen en daarbij met geweld zijn welzijn willen opdringen, is uit zijner aard zeer geduldig, maar juist zijnen gelatenheid prikkelt ons ongeduld.’
Met geweld welzijn opdringen. De Stuers had het goed gezien: het Nederlandse koloniale project leed traditioneel aan een hardnekkige vorm van schizofrenie. Zoals hij als officier in dienst van Napoleon de sabel had opgeheven, zo had De Stuers na afloop van zijn Indische carrière de pen opgepakt om met de moed van een oude leeuw allerhande misstanden binnen de eigen koloniale gelederen aan de kaak te stellen en voor het oog van zijn lezers de deksel van de koloniale doofpot te lichten. Hubert ridder De Stuers was een klokkenluider van het zuiverste soort.
Daartegenover gesteld mag kapitein Christoffel, die andere gewapende dienaar van het Nederlandse koloniale gezag en de vereerde schenker van het zwaard van Si Singamangaraja, gelden als de vleesgeworden doofpot. Toen Christoffel in 1940 door een verslaggever van De Telegraaf gevraagd werd naar zijn Indische krijgsbedrijven antwoordde de legendarische Kapitan Ketjil (‘kleine kapitein’) van achter het tuinhek van zijn Kalmthoutse villa: ‘Dertig jaar geleden heb ik een gordijn laten vallen over alles wat er gebeurd was. Ik heb de rimboe van mij afgeschud, ben een nieuw leven begonnen, heb over het vroegere zo weinig mogelijk gedacht, heb rust gezocht en gevonden…’
Het zijn precies de machinaties die het koloniale systeem kenmerkten: het geweld verhullen achter een dik gordijn en vooruitgaan zonder om te zien. De nabestaanden van de Singamangaraja – de familieleden die aan de kogels van het KNIL waren ontkomen – werd dat in de jaren die volgden op de dramatische ontknoping van juni 1907 systematisch opgedrongen door ze onder toezicht te stellen van het gouvernement en de Rijnse Zending, die al decennialang een pact vormde met het koloniale bestuur in het Batakgebied.
Dat mondde op 3 januari 1911 uit in de doopplechtigheid van de familie van Si Singamangaraja in Pea Radja. In de Rheinische Mission Berichte van enkele maanden later is te lezen hoe Nommensen, de leider van de zending, de dopelingen tijdens de plechtigheid vermanend toesprak, verwijzend naar het Boek Lucas: ‘Gedenkt aan de vrouw van Loth. Zij moesten niet terug zien op de verloren macht en heerlijkheid, maar vooruit naar de plaats hunner redding en zaligheid.’ De Rheinische Mission Berichte wist verder te melden dat de zoon van Si Singamangaraja tijdens de plechtigheid de aanwezigen toesprak met de woorden: ‘Wij danken allereerst God, die ons door de Nederlandsche Regeering door lijden en smart gevoerd heeft en in zijn koninkrijk heeft opgenomen.’
-
D.A.P. van Duuren, Parmalims en Parhudamdams. Twee profetische bewegingen bij de Bataks rond de eeuwwisseling. Doctoraalscriptie Culturele Antropologie. Instituut voor Culturele Antropologie Utrecht, 1983, 45-46. ↩
-
Henk Schulte Nordholt, ‘A Genealogy of Violence’, in: Freek Colombijn, Thomas Lindblad (eds.), Roots of Violence in Indonesia. Contemporary Violence in Historical Perspective. Leiden 2002, 33-61, aldaar 37. ↩