Ik kijk weleens in de krant of er een baan voor mij bestaat. Een baan in een museum bijvoorbeeld, met een bureau aan een groot raam, uitkijkend op een park, waar ik tijdens het nadenken over kunst ongezien een gedicht kan schrijven.

Deze vacature ben ik nog nergens tegengekomen. Voor andere banen waar ik wel op zou willen solliciteren, ben ik niet geschikt. Ik heb niet de juiste opleiding, ik heb geen werkervaring, ik ben te oud, ik ben te jong.

Deze incompetentie – die in stand wordt gehouden door een verbeten optimisme – herkende ik in Chick, die in de roman L’écume des jours (1947) van Boris Vian op zoek gaat naar een baan wanneer zijn familiefortuin op raakt. Hij heeft een goede vriend te veel geld geleend, om die in staat te stellen alles van de op Sartre gemodelleerde filosoof Partre aan te schaffen. Zelfs zijn pijp met authentieke tandafdrukken moet hij hebben.

Chick vindt uiteindelijk een betrekking bij een wapenfabriek. Daar moet hij languit op een wapenbed gaan liggen, om met zijn lichaamswarmte wapens uit de aarde te doen ontspruiten. (Vrouwen kunnen dit werk niet uitvoeren omdat borsten een gelijkmatige verspreiding van warmte verhinderen.)

Chick maakt zich mogelijk te veel zorgen om zijn stervende vrouw. Om zijn huis dat verkruimelt. Zijn inzet is niet groot genoeg. Zijn wapens komen als verlepte bloemen uit de grond. De wapenfabriek heeft niets aan hem en hij wordt vriendelijk verzocht op zoek te gaan naar een andere baan.

L’écume des jours las ik op aanraden van Mounira al Solh (Libanon, 1978), die onder meer films maakt die uitdrukkelijk niet en dan juist toch over oorlog gaan.

We spraken over waarom het is dat de effecten van oorlog ons vaak pas door middel van fictionalisering kunnen raken. En hoe de werkelijkheid – juist in extreme situaties – onecht lijkt.

In haar nieuwste film Now Eat My Script (2015) maakt Al Solh gebruik van het fenomeen dat we dagelijks met extreme beelden worden geconfronteerd, die ook zomaar weer opgeruimd – weggeklikt – en ‘weg’ zijn.

In haar film laat ze zichzelf aan het woord in de rol van een schrijfster bij wie het werk niet wil vlotten. Zij vertelt over familieleden die in 1989 als vluchtelingen in Syrië terechtkwamen. Zo vertelt Al Solh een persoonlijk verhaal zonder het over zichzelf te hebben.

‘In 1989 waren wij de vluchtelingen die in Syrië werden opgevangen. Nu wil niemand in Libanon dat nog weten,’ vertelt ze me. ‘Het heeft ook grote gevolgen voor een land met een bevolking van vier miljoen, om samen te leven met anderhalf miljoen vluchtelingen.’

In haar film beweegt een camera eerst uiterst traag over een tot de nok toe volgepakte auto. Dan glijdt de camerablik over bloedeloze hompen vlees. Ik zie: prachtige structuren van gemarmerde en gewafelde bleke en dieprode huid.

Zonder het uit te spreken, wijst Al Solh erop dat wij tot alles in staat zijn als we van dood en destructie een beeld kunnen maken, dit abstract kunnen maken, zelfs mooi kunnen vinden. Abstractie is onze redding. En het is onze ondergang.

Het wegpoetsen van bloed, het wegpoetsen van de dood, gebeurt ook in het boek van Vian, viel Al Solh op. Wanneer de vrouw van de geldlener Partre uitlegt dat de verschijning van diens verzamelde werk hen zal ruïneren, en hem smeekt het niet uit te geven, zegt Partre: ‘Jouw probleem is het mijne niet.’

Al Solh: ‘Dan doodt ze hem door zijn hart uit het lichaam te rukken met een speciale harttrekker, een arrache-coeur. Het is kenmerkend voor Vian dat de kelner komt en de troep opruimt zonder over de moord te beginnen. In Now Eat My Script wordt het verhaal verteld van een Syrische strijder die het hart uit het lichaam van een tegenstander verwijdert, nadat hij hem in elkaar heeft geslagen. Hij zet een film van hoe hij het hart opeet op YouTube, die viral gaat. Zowel in deze footage als in de roman van Vian verdwijnt het bloed erg snel, alsof er nooit iets is gebeurd.’

L’écume des jours speelt zich af in een imaginair Amerika. Vian kende Amerika uit boeken, films en van jazzplaten. Dit Amerika was nergens op aarde te vinden, maar bestond in de verbeelding van zijn generatiegenoten. De wereld waar Vian over schreef, lag aan de overkant van de oceaan, aan de overkant van de werkelijkheid. Juist in zijn vervolmaking van een gedroomde wereld sijpelt de realiteit van de Tweede Wereldoorlog op gruwelijke wijze door.

Ovens branden zichzelf op. Verstikkende lelies groeien in de longen van een geliefde. Jean Sol Partre staat stofballen te kotsen bij lezingen waarmee hij volle zalen trekt. Het existentialisme dat Vian bekritiseert, wordt teruggebracht tot een uitspraak van Jezus, die verveeld aan een kruis hangt en – net als Partre – zegt: ‘Jouw probleem is het mijne niet.’

Wat heb ik eigenlijk met andermans oorlogsverleden te maken, vraag ik me af, wanneer ik door het bos fiets, op weg naar De Dennen, een asielzoekerscentrum voor vluchtelingen uit Syrië in Bergen aan Zee. Ik heb me daar aangemeld als vrijwilliger.

Toen ik een jaar geleden vanuit Berlijn in Bergen kwam wonen, genoot ik van de rust en de natuur, maar vreesde dat ik mezelf op het gecultiveerde platteland buiten de samenleving, buiten de werkelijkheid had geplaatst.

De echte wereld kwam naar Bergen, las ik tot mijn opluchting in de dorpskrant.

De gemeente organiseerde vergaderingen voor dorpsbewoners, die vreesden dat het afgelopen was met de rust, dat terroristen zich zouden voordoen als vluchtelingen. Dat vrouwen en kinderen niet meer veilig door het bos zouden kunnen. Op het schoolplein hoorde ik ouders zeggen dat ze zich zorgen maakten over het lesniveau als er kinderen in de klas zouden komen die geen woord Nederlands spraken.

Toen ik een klasgenoot van mijn jongste zoon achter op de fiets had, vroeg hij: ‘Jullie komen toch uit het buitenland? Wonen jullie in een tent? Hebben jullie wapens?’ Hij was duidelijk teleurgesteld toen we thuis aankwamen en ik een deur naar een woonkamer voor hem openhield.

Ik had me bij De Dennen aangemeld om gedichten te gaan lezen en schrijven met asielzoekers. Mijn idee was dat ik iets concreets wilde doen. Nu mijn contact met de vluchtelingen echt dreigt te gaan worden, begin ik te twijfelen.

Zoek ik soms ‘de echte wereld’ in het contact met de vluchtelingen? Doe ik dit voor mijzelf of voor hen? Ik ben nieuwsgierig naar wie deze mensen zijn, naar wat ze hebben meegemaakt. Maar kan ik ze niet beter met rust laten? Wat hebben zij aan mijn nieuwsgierigheid? Wat heb ik ze te bieden? Zoek ik via hen een manier om eindelijk ergens ‘geschikt’ voor te zijn?

Met deze gedachten maak ik mezelf zo zenuwachtig dat ik begin te denken dat ik misschien beter rechtsomkeert kan maken.

Ik probeer na te gaan waar in mijn hoofd de oorlog uit bestaat. Het is een samenstelling van uiteenlopende beelden, uit verschillende bronnen.

Als kind had ik een voorstelling van oorlog, door verhalen van familieleden die de Tweede Wereldoorlog hadden meegemaakt. De Koude Oorlog vormde een constante dreiging.

Gelukkig had ik een meisje in de klas van wie de ouders een schuilkelder in de tuin hadden laten bouwen, voor het geval de atoombom viel. Blikjes witte bonen in tomatensaus en ananas vulden de stellingkasten langs de lage wanden. Het was mogelijk om maanden te overleven in de kelder zonder naar buiten te hoeven. Ik hield het meisje voor de zekerheid te vriend.

De oorlog bonkte al in mijn hoofd toen ik nog niet begreep wat een bloedsomloop was. Wanneer ik mijn oor op het kussen draaide om te gaan slapen, wist ik dat het marcheren zou beginnen. De stampende laarzen waren er altijd, als een voortdurende, verhitte stroom. Soldaten – rij aan rij – waren op weg naar mijn huis en ze kwamen me halen. Waarheen, daar had ik geen voorstelling van. Mijn angst hield op bij de dreiging dat ze eraan kwamen.

Hoe banger ik was, hoe harder ze stampten. Het was alsof mijn angst de soldaten opzweepte, ik probeerde rustig te blijven, met mijn oor het kussen niet te raken.

Toch moest ik altijd even luisteren of ze er nog waren, of ze misschien eindelijk een andere richting op liepen.

Ik denk niet dat ik met iemand over het naderende leger heb gesproken. Ik ging ervan uit dat iedereen het ’s nachts kon horen en er een eigen omgang mee had gevonden.

Ik hield er rekening mee dat de omgeving waarin ik opgroeide een verzinsel was van een organisatie. Deze bestudeerde hoe mensen op elkaar reageren, wanneer ze bij dreiging van oorlog moeten samenleven in een huis. Nu ik dit opschrijf en dreig te vervallen in een schets van het kind dat ik ooit was – misschien zo of toch heel anders – en met een afstand van dertig, vijfendertig jaar, zie ik dat ik door mijn omgeving als kunstmatig af te doen, de verantwoordelijkheid voor mijn eigen rol in mijn omgeving opschortte.

Ik kan kijken naar een kind dat verdronken is, omgekomen bij de oversteek van Syrië naar Europa. Ik kan kijken naar mannen die van een dak worden geduwd door IS-strijders. Ik kan kijken naar een stukgeschoten lichaam, een onthoofding, uitgevoerd door een kind. Ik kan kijken naar een ontplofte stad.

In een werk van beeldend kunstenaar Gert Jan Kocken (1971) kan ik niet ontkomen aan de tastbare, concrete werkelijkheid van oorlog. Hij fotografeerde voor het werk Ypres 1914-1918 een landkaart die tijdens de gehele Eerste Wereldoorlog is gebruikt door het Britse leger in een loopgravenoorlog. De gebruikssporen op de kaart maken het verloop van tijd op een duistere manier zichtbaar.

Het is de Duitsers niet gelukt om Ieper te bezetten, in een reeks gevechten waarbij een half miljoen soldaten om het leven kwamen. Van Ieper was uiteindelijk niets meer over. Het heeft veertig jaar gekost om de stad weer op te bouwen.

Op de kaart is duidelijk te zien wat de vingers van de legerleiding het meest hebben aangewezen. Het zijn inktzwarte gebieden die zwart zijn van het aanraken en van de vernieling die er is aangericht. Deze lichaamssporen – die hun sporen hebben nagelaten in de werkelijkheid – hebben een grotere impact dan foto’s van loopgraven en oorlogsgeweld die ik heb gezien.

Deze vlekken trokken in mijn ziel, als ik geloofde dat ik er een had.

Is dat het, waarom ik naar het asielzoekerscentrum ga? Verlang ik ernaar om ‘oorlog’ tastbaar te maken? Wil ik iets, of mijzelf, bezielen?
Of wil ik van de dreiging van oorlog af, door deze tastbaar te maken? Denk ik werkelijk dat oorlog tastbaarder wordt door asielzoekers uit oorlogsgebieden te ontmoeten?

Elke donderdag lees ik een gedicht met een groep meisjes. Naar aanleiding daarvan gaan we iets schrijven. ‘Nederlandse taalles hebben ze al van een echte leraar,’ werd mij verzekerd door een vrouw van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) die mijn cv met argusogen bekeek. Het leek haar wel een goed idee om gedichten te behandelen. ‘Vooral de meisjes die nog wachten op een middelbare school die plek voor ze heeft, vervelen zich overdag,’ zegt ze.

De meisjes vertellen me elke donderdag een beetje meer. Wanneer ze geen Engels spreken, wordt het Arabisch door Ola, die vloeiend Engels spreekt, vertaald. Over achtergebleven familieleden die misschien niet meer in leven zijn. Over de mensen die wel willen komen maar geen geld hebben voor de reis. Over de te zieke en de te oude mensen die de kracht niet hebben te vluchten. Over wat ze later willen worden: advocaat, arts, rechter.

Ik vraag de meisjes iets mee te nemen de volgende les. Iets wat veel voor ze betekent, zodat ze daar iets over kunnen schrijven. Dit heb ik wel vaker gevraagd, bij andere workshops of poëzielessen. Meestal werkt het heel goed. De schrijvers kunnen zo opgaan in hun voorwerp dat ze vergeten dat ze van zichzelf een goed gedicht moeten schrijven. Dan gaat het schrijven meestal vanzelf.

Het blijft even stil, nadat ik mijn opdracht heb gegeven.

Ik herhaal mijn opdracht, en vraag Ola het nog eens uit te leggen.

Ola begint te huilen. Ze zegt: ‘We hebben geen voorwerpen die belangrijk voor ons zijn. Die hebben we allemaal thuis gelaten. We hadden geen tijd om een koffer te pakken. De bommen sloegen overal in.’

Ik durf geen nieuwe opdracht te geven.

Ola vraagt of ik weleens gedichten van Mahmoud Darwish heb gelezen. Ze legt haar hand op haar hart en zegt dat hij een groot dichter is. Ik lieg dat ik zijn gedichten ken. Ik weet niet waarom ik lieg. Ik weet wel waarom ik lieg.

De volgende les komen de meisjes zelf met gedichten over voorwerpen die ze hebben achtergelaten. Voorwerpen die ze mee hadden willen nemen. Een meisje van elf schrijft over een kistje waar ze haar geheimen in bewaarde onder een boom. Ze zegt dat ze zelf is achtergebleven in het kistje. Ze hoeft het niet meer terug te hebben.

Een meisje van dertien leest een gedicht voor in telegramstijl. Aan het eind zegt ze dat ze op een dag hoopt de dingen weer aan elkaar te kunnen verbinden. Om haar land heel te maken. Hortend en stotend doet ze haar verhaal: ‘Hond. Dood. Lantarenpaal. Uit. Explosie. Gruis. Oog. School. Scherven. Mama.’

Ze krijgt een staande ovatie.

Er stappen acht meisjes bij me in de auto om naar een tentoonstelling van Lucebert in Museum Kranenburgh te gaan. Ze zitten bij elkaar op schoot. Gieren van het lachen. Ik aarzel. Ik moet nog een verklaring van goed gedrag opvragen voordat ik officieel als vrijwilliger aan de slag kan. Ik moet ook nog een lijst huisregels ondertekenen.

We kijken naar tekeningen van Lucebert. De meisjes maken selfies naast zijn werk. Ze vinden de inkttekeningen prachtig. Met hun hoofddoekjes – niet vaak te zien in Bergen – krijgen zij meer aandacht dan de tentoongestelde werken.

‘Daar heb je ze,’ hoor ik een vrouw in een tweed broekpak tegen haar man sissen.

Het echtpaar weet zich geen houding te geven tegenover het groepje. Ze deinzen achteruit alsof er een kudde gevaarlijke dieren hun pad kruist.

Op de weg terug maak ik een omweg via het dorpscentrum. De meisjes zijn al ruim een halfjaar in De Dennen, maar zijn nog nooit in het dorp geweest. Wanneer Ola vraagt of ze hier ergens een oogpotlood kan kopen, neem ik ze mee naar een drogist. Ola kan niet besluiten of ze een oogpotlood van 1,75 euro moet kopen. Ze heeft van haar moeder gehoord dat ze in Alkmaar maar één euro kosten. Ze legt het potlood terug.

In een opwelling besluit ik het voor haar te kopen. De andere meisjes komen erbij staan. Moet ik nu voor iedereen een oogpotlood kopen? Willen jullie er ook een, vraag ik, omdat ik niet weet wat ik anders moet zeggen.

‘Nee,’ zeggen ze beleefd.

Ja, zie ik ze denken.

De stemming is ongemakkelijk op weg naar De Dennen.

Ik voel de kans op een verklaring van goed gedrag met de minuut slinken.

De ouders van de meisjes staan op de parkeerplaats, wanneer we terugkomen van het museumbezoek. Hebben ze hier al die tijd staan wachten? Ze willen alles over het uitstapje horen. Ik weet niet of de meisjes over het museum vertellen of over het oogpotlood.

Op de laatste lesdag lees ik Sylvia Plath met ze, ‘Poppies in October’. We spreken over het feit dat deze dichter betekenis oproept door niet direct te beschrijven waar ze het over wil hebben – met onmiskenbaar plezier in het schuren langs het onderwerp, waardoor het niet alleen zichtbaar maar ook voelbaar wordt.

Zo zegt Sylvia Plath in het gedicht niet direct dat haar eigen bestaan haar doodsangst inboezemt. Ze legt de verschrikking letterlijk en figuurlijk in de mond van klaprozen. Ze ziet een verband tussen haar eigen aanwezigheid en het schreeuwen van de rode bloemen:

O my god, what am I
That these late mouths should cry open
In a forest of frost, in a dawn of cornflowers

Nergens staat ‘dood’, ‘bestaan’, of ‘existentiële angst’ te lezen. De felrode, schreeuwende, bloedende bloemen van Plath geven de geestesnood van de dichter veel indringender weer.

Dan laat ik het lied ‘Velvet Cell’ horen, van de zanger Nicholas John Talbot, die in 2014 zelfmoord pleegde. Ik luister er vaak naar bij het schrijven. Het helpt me vaart te vinden en het onnodige te schrappen.

Ik ben benieuwd hoe de bloemen van Plath en die van Talbot zich laten vergelijken, en vraag de meisjes daarop te letten.

To understand the killer
I must become the killer
And I don’t need this violence anymore
But now I’ve tasted hatred I want more

The velvet cell within men
Gloriously rusted masks
Grey death heart crocuses

And I had always thought
The desire to kill was a disease you caught
But it’s dormant in the hearts of everyone
Waiting for a spark, an emotion

Ik had niet eerder gehoord dat dit lied mogelijk letterlijk over oorlog gaat. Ik had het altijd opgevat als een metafoor van de handelende persoon (the killer) versus de gelatene, ongeschikte, die er alleen van kan dromen in actie te komen. Voordat ik spijt kan krijgen van mijn keuze – die op zijn zachtst gezegd onhandig is voor de meisjes met een oorlogstrauma – komen de verhalen los. Van hun huizen die, nadat ze waren gebombardeerd, werden geplunderd. Van soldaten die dreigden: als je niet nu je huis verlaat, ga je mee de lucht in, wijzend op opgeblazen huizen verderop in de straat. ‘Ze hebben mijn hond meegenomen,’ zegt de een. ‘Ze hebben mijn zus meegenomen,’ zegt de ander.

Een meisje vertelt woedend dat alles fout is. Wanneer ze in haar paspoort kijkt, ziet ze dat haar naam verkeerd is gespeld. Ze ziet dat er ‘stateless’ staat, terwijl ze Palestijnse is. Geboren in een kamp in Libanon. Daarvandaan gevlucht naar Syrië. Daarvandaan wilde ze eigenlijk naar een islamitisch land, maar in Turkije mocht ze niet blijven. Dan maar naar Europa, met grote tegenzin. Nu is ze blij dat ze veilig is, dat haar zussen veilig zijn. Maar wanneer ze op de kaart ‘Israël’ leest – waar haar ouders zijn geboren – pakt ze een pen om de kaart te corrigeren.

‘Het is niet te geloven,’ zegt ze.

Ze kijkt om zich heen.

Een ander meisje knikt.

‘Het is zo onwerkelijk om hier te zijn.’

Ik kijk om me heen. Het is ook onwerkelijk om hier te zijn.

We doen alsof we in een schoollokaal zitten, in een hotel waar geen toerist graag kwam.

Op 23 november 2014 gaf een van de laatste toeristen, voordat het hotel werd gesloten, zijn mening over De Dennen in een beoordeling op booking.com: ‘Studio was niet schoon, in de douche zaten schimmelplekken op de vloer. Het keukenblok was smerig, in de vriezer en koelkast zaten spullen van de vorige gasten. […] Heel veel last van vliegen in de studio, zowel overdag als ’s nachts. Om het kort te maken het is een smerig vakantieverblijf. De ligging van het hotel is goed, dichtbij het strand.’

Het ziet er niet naar uit dat er een verbouwing heeft plaatsgevonden tussen de laatste toeristenwaardering en nu. Er komt een koude wind door de ramen. Schimmelvlekken kruipen langs de ramen omhoog.

Wanneer ik naar buiten kijk, zie ik een verlaten tennisbaan.

‘Mogen jullie daar spelen?’ vraag ik, om er nog iets van te maken.

‘We hebben geen gymschoenen,’ zegt Ola. Ze moet lachen. ‘En waar zouden we de rackets vandaan moeten halen?’

‘Wat zijn dat voor beesten? Zijn dat mammoets?’ vraagt het jongste meisje, verbijsterd wijzend op langharige koeien die over de duinen komen aangeslenterd.

Ik knik. Het zouden mammoeten kunnen zijn.

Mijn lessen houden op wanneer de meisjes een huis hebben gevonden.

Ola verhuist met haar zussen naar Amsterdam-Noord. Ze stuurt me een bericht dat ze een week met z’n allen hebben moeten schoonmaken, voordat het huis bewoonbaar was. Haar zusje gaat al naar school. Ola begint met lessen Nederlandse taal, om daarna aan een studie rechten te beginnen.

Ze vraagt me of ik Darwish nu eindelijk al gelezen heb.

Het valt nog te bezien of ik mijn lessen kan voortzetten met een nieuwe groep.

‘We zullen contact met je opnemen, als er ooit nog behoefte aan blijkt te zijn,’ wordt mij gemeld door een medewerker van het COA.

Ik betwijfel of de oorlog tastbaarder geworden is voor mij, nu ik meer mensen heb gesproken die deze zelf hebben meegemaakt. Het aanhoren van andermans geschiedenis is nog geen gedeelde ervaring.

Ik denk aan woorden van Mounira al Solh, uit Now Eat My Script: ‘Can someone really register trauma? I think it impossible because if you are really traumatised, you cannot do anything. You are only able to write or register a traumatic event after it occurs, which is a pity considering the intensity of the moment that you have lost.

And if you videotape someone who is traumatised, it is voyeuristic. You can use your iPhone or whatever camera you have at hand and record the un-recordable, even when you are traumatised. And thus, the agony of the other becomes banal.’

Ik ga als Chick op de grond liggen. Er komen nog geen wapens, geen verlepte bloemen tevoorschijn. Geen onkruid, niets.

Aan het eind van de film verschijnt Al Solh voor het eerst zelf in beeld. Het gezicht van de kunstenaar gaat verscholen achter een kaartje waarop staat te lezen: I am hungry.

Deze ene zin heeft een haast verontschuldigende, grappige uitwerking en laat evenwel het wezenlijke verschil zien tussen wat het lichaam eist en wat de geest van het leven maakt.

Het behoeftige lichaam tegenover de abstraherende geest.

Zij hebben elkaar weinig te zeggen.

Ik denk: ik warm de aarde op.

De aarde warmt mij op.

Misschien is dat genoeg.

Maria Barnas (1973) is dichter en beeldend kunstenaar. Haar meest recente dichtbundel is Diamant zonder r


Meer van deze auteur