Redactioneel
Helen
Ze zapt weg bij een onuitstaanbaar gezellige kok die een wonderkeukenmachine demonstreert en komt, na het passeren van twee fitnessapparaten, een armband die elk geestelijk en lichamelijk ongemak op afstand houdt en diverse halfnaakte, Oost-Europees ogende vrouwen die over hun borsten en billen wrijven alsof ze nog half in slaap onder de douche met een washandje in de weer zijn, terecht bij CNN. De anoniem-mondiale businessclass-, expense-account- en hotelkamerwereld van CNN. Nieuwsberichten, reportages en commentaren als liftmuziek, een via de airco en de geur van industriële tapijtreiniger verspreide valiumdamp die de buitenwereld een virtueel air van onwerkelijkheid verleent. Door de beeldregie en de toon van de commentaarstem lijken de verslagen gebeurtenissen verzonnen, in scène gezet om jou op je hotelkamer (en elke kamer waarin je de televisie op CNN zet wordt automatisch een hotelkamer) het idee te geven dat het – burgeroorlog, hongersnood, tsunami, genocide of niet – wat de hoofdpunten, de structuur van de werkelijkheid betreft uiteindelijk allemaal business as usual is, en er buiten de studio nog steeds iets correspondeert met wat er omwille van die business op de beursvloer is afgesproken over wat we onder werkelijk zullen verstaan – en wat dat waard is op die beurs. Maar voor hetzelfde geld is de wereld al lang geleden vergaan en is wat we op CNN zien een eeuwige herhaling.
Een presentatrice in een rode jurk tegen een blauwe achtergrond, met links en rechts boven haar als in een stripverbeelding van haar innerlijke engel en duivel twee schermpjes met correspondenten, zogenaamd ergens ter wereld maar in feite tegen een andere achtergrond gefilmd gewoon elders in dezelfde studio aanwezig, en ter hoogte van haar knieën in grote gele letters: Breaking News. En het is waar, denkt Helen wanneer ze dat ziet, er is nieuws dat je kan breken, finaal kan breken. Niet alleen persoonlijk nieuws – nieuws dat speciaal jou aangaat en jij ook als eerste officieel te horen krijgt, zoals bij het opdreggen van het opgezwollen lichaam van een vermiste echtgenoot – maar ook wereldnieuws kan dat doen, en niet zelden juist op momenten dat je net gewend denkt te zijn geraakt aan het je hart in steeds kleinere stukjes brekende effect van het nieuws uit de eerste categorie. Zoals tijdens die gijzeling op een school ergens in Rusland, en dan met name bij de bevrijdingsactie door de militairen waarvan ze onlangs op Discovery weer beelden zag. Het fatalisme waarmee de rampzalige afloop door de autoriteiten al direct na aanvang werd aanvaard, omarmd bijna, als bevestiging en legitimering van een levensbeschouwing waarin tragedie de norm is, het verborgen doel misschien zelfs wel. Maar het kon ook goed nieuws zijn dat het ’m deed, bij dat breken, zoals bij die paarden die in het noorden van het land door een pront paardenmeisje waren weggelokt – verlost, dacht ze toen ze het zag, verlost – van het kleine eilandje in zee waarop ze bij hoog water waren komen vast te zitten. Een beeld dat haar herinnerde aan wat ze een keer met Mark ter hoogte van het stadje Carmel voor de kust van Californië had gezien: een rotseilandje vol zeeleeuwen, dicht opeengepakt in hun dikke bontjassen alsof het het laatste droge plekje op aarde was, die een stortvloed van schor geblafte noodkreten en verwensingen loslieten op de toeristen die ze stonden te fotograferen. Ze had zich zelden zo schuldig gevoeld, en zo machteloos.
Als wederhelft van een dode is ze inmiddels een expert in stilte geworden (de taal van de doden is erg stil, een beetje alsof de poriën van je gezicht opengaan en beginnen te praten), en weet ze dat de stilte zich ’s nachts kan verbergen in geluiden (het dichtslaan van een autoportier, eenzame voetstappen, de verre branding van de stad), en ze spitst nu haar oren of ze boven het gesuis van de sterren uit misschien de honden kan horen uit het asiel dat verderop langs de vaart staat. Overdag zijn er te veel andere geluiden, kun je je nauwelijks voorstellen dat ze er echt zijn, midden in de stad, zoveel honden bij elkaar, en ’s nachts hoor je ze alleen als je er heel gericht aan denkt (of zij aan jou denken, denkt ze weleens), zo naadloos is hun geblaf verweven met de nacht. Vaak sluit ze zich er ook voor af, omdat het klinkt alsof zij ook net weer brekend nieuws hebben opgevangen – onderschept, moet je misschien zeggen – op een golflengte die het menselijk gehoor te boven gaat: kosmisch nieuws, het zoveelste sterfgeval in de godenfamilie, een uit de rails gelopen meteoor die op de aarde af komt suizen, en dat ze dat nieuws nu proberen door te geven, aan elkaar en aan hun soortgenoten, de honden in de huizen en op straat, maar tegen beter weten in – als wij er de oren voor hadden, had de wereld er anders uitgezien – ook aan ons. En ze denkt, zoals ze dat rond dit tijdstip van de nacht altijd extra sterk deed, aan haar zus Zsa Zsa, die met een factie van het dierenbevrijdingsfront waar ze bij aangesloten was een paar keer bij een kennel had ingebroken om daar honden uit weg te halen waar experimenten op werden uitgevoerd, en aan de grote witte hond die ze bij het verlaten van de begraafplaats de poort uit had zien lopen, de hond die ze – daar was ze inmiddels heel zeker van – destijds in de aula zo genadeloos hard had horen blaffen. Wat had díé willen zeggen? Wat zou er met hem zijn gebeurd? Waar zou hij zijn gebleven? Ze had nog even om zich heen gekeken, maar voor ze had kunnen zien of hij bij iemand hoorde, en zo ja bij wie, werd haar aandacht alweer in beslag genomen door allerlei mensen die afscheid kwamen nemen. Voor ze weer de wereld in gingen (en o, wat zag die er de komende uren gastvrij, geanimeerd, om niet te zeggen feestelijk voor hen uit), wilden ze haar nog een laatste keer bij de arm pakken, haar met een diep meelevende maar via een kleine twinkeling (ondersteund door een voorzichtig omhoogkrullende mondhoek) ‘het komt heus wel goed, lieverd’ zeggende blik aankijken, omhelzen, zacht over de rug wrijven alsof ze vonden dat ze te koud was gekleed, en op het hart drukken dat ze echt (‘doen, hoor!’) moest bellen als ze iets voor haar konden doen, wat dan ook, wanneer dan ook.
Het bijzondere aan breaking news, denkt ze, terwijl ze beelden ziet van een in lichterlaaie staande stadsbus in het Midden-Oosten, is dat iemand die wordt gebroken door nieuws dat haar niet persoonlijk aangaat op een heel andere manier ontroostbaar is dan iemand bij wie dat wel het geval is.
Mark
Het valt mee. Niet het niemandsland tussen twee loopgraven, geen naar vis en stront stinkende en om de tien meter geboobytrapte tunnel van Cu Chi of een in een verre uithoek van de Melkweg verdwaalde ruimtecapsule. Zelfs niet een verkeerde afslag op de rondweg van een vreemde stad. Deze plek kent hij. Bevindt zich nota bene vlak om de hoek bij hun oude huis, en is hij al wel vaker naartoe verwezen wanneer hij de gang op werd gestuurd omdat hij (zoals daarnet toen hij haar tranen weg wilde likken) door alleen al de gedachte aan enigerlei vorm van fysiek contact met een nabestaande (maar hé, wie was hier nou de echte nabestaande, zij of hij?), de regels had overtreden. Of niet zelden ook zomaar, omdat het zo uitkwam, en macht ook in deze contreien pas echt iets voorstelt wanneer ze gepaard gaat met grove willekeur. Het is de gemeenschappelijke ruimte van een opvangtehuis voor daklozen, in de buurt aangeduid als het HVO. En zo te zien is er in de tussentijd weer een flink aantal nieuwe gezichten bij gekomen (al is ‘nieuw’ nergens zo’n relatief begrip als hier), maar ook de oude garde is ruim vertegenwoordigd. Kijk maar, daar in de hoek bij de koffiemachine, epicentrum van alle zorginstellingen, daar zit in een halve lotus, handpalmen open op de knieën alsof hij wil voelen of het regent, Yoga-man, en aan de grote tafel, naast Slof de Indo, Hendrix (zo genoemd vanwege de ontsnaarde ukelele die hij altijd om zijn nek heeft hangen), en ja hoor, daar bij de opening naar de tl-verlichte keuken de Degenslikker, een boomlange, broodmagere vent die er, afhankelijk van zijn haarlengte, baardgroei en outfit uit kan zien als een doorgedraaide onheilsprofeet of heavymetalgitarist maar soms – om een of andere reden opeens geknipt, gekamd en geschoren, smetteloos wit overhemd onder een tweed colbert – juist ook weer clean en akelig scherp als een karakteracteur of Ierse dichter na een ontwenningskuur. En zo zijn er meer, veel meer, te veel om op te noemen, die in de loop der tijd als engelen met vleugelpech vanuit alle windstreken hier zijn komen aanwaaien – en nóg.
Er is maar heel weinig voor nodig om een leven uit elkaar te doen vallen. Ergens in het weefsel van iemands bestaan raakt er een steekje los en met een beetje trekken hier en daar ligt al snel de hele voering eruit. Baan kwijt, man/vrouw kwijt, huis, gezondheid, verstand kwijt. Wat hij iemand, de regisseur van een reclamefilmpje waar hij in zat, ooit de vier p’s had horen noemen: poen, pand, partner, paradigma ‘(‘niet noodzakelijk in die volgorde’) – als dominostenen omgevallen, en weg, de leegte in. Of het gebeurde al eerder: op jonge leeftijd het huis uit gelopen, achter de muziek aan, verleid door een sekte, de lichtjes van de grote stad of de kermis in het hoofd, en blijven lopen, de weg kwijt, blijven lopen, de mist in.
’s Nachts liggen ze in de kamers hierboven, opgerold als kleine kinderen, mompelend als oude monniken of, badend in het zweet, languit met gespreide armen, kreunend alsof ze elke nacht opnieuw worden gekruisigd. Af en toe hoor je ze schamper lachen – alsof ze bezig zijn hun eigen dromen te beschimpen of hun kant van altijd en eeuwig hetzelfde gesprek te herhalen – of huiveren in hun slaap als nerveuze paarden. En ook altijd snurken, fluitend en grommend snurken en winden laten, soms knetterend en stinkend maar vaker nog zacht en intens als een diepe zucht van ja, wat maakt het ook allemaal uit: hier, onder die net iets te korte, door en door versleten dekens en sufgewassen lakens ligt de hele mensheid.
Net als de andere keren dat hij in het HVO was beland heeft hij ook nu het vermoeden dat ze hem hier, zo doorschijnend als hij toch zou moeten zijn, kunnen zien. Hij denkt tenminste regelmatig een blik van herkenning over een gezicht te zien glijden wanneer iemand zijn kant op kijkt. Ook maken ze steeds precies op de plek waar hij staat een omtrekkende beweging. Onmogelijk zekerheid te verkrijgen, iemand aanspreken op dit punt kan niet. Ook zal hij er waarschijnlijk nooit achter kunnen komen hoeveel echte lotgenoten van hem zich op ieder moment onder de HVO’ers bevinden – zo perfect mengden ze hier met elkaar, de daklozen en de doden, in de ongedaanmaking van hun levens.
Opnieuw wordt zijn aandacht getrokken door een paar oude bekenden, zoals – ze komt net omstandig binnenlopen – de al heel lang niet meer zo jonge vrouw die er met haar platgeblondeerde haar, afgetrapte pumps, vliesdunne jurk en rode lippenstiftvegen rond haar verschrompelde mond uitziet als een verfrommelde versie van Mae West, en, daar bij de kapstok, een sigaret bietsend bij de man die hij regelmatig in de straat een droge douche had zien nemen onder een kleine boom, de gespierde jongen met de bliksemtatoeage op zijn voorhoofd, die zodra hij een stap buiten de deur zet non-stop ‘godverdegodverdegoggod!’ begint te schreeuwen, en daarmee doorgaat tot zijn schreeuw overgaat in een verwoestende rochelhoest.
Niet dat iedere vaste gast hier zo opvallend is. Er zijn er ook die bijna voor normaal door zouden kunnen gaan, als ze tenminste op straat niet net iets te vaak en te hard en quasi keurig – alsof ze op weg zijn naar kantoor, maar tegelijk als onbedoelde persiflage daarop – ‘goedemorgen!’ tegen voorbijgangers zouden roepen en ‘hoe maakt u het?’ of ‘heeft u de krant al gelezen?’ Opmerkingen die zich er nog wel voor lenen om in het voorbijgaan kort en schichtig te kunnen worden beantwoord of, als het even kan, genegeerd. Veel moeilijker wordt het wanneer ze pal voor je komen staan en – wat ze van het HVO niet mogen maar bijna altijd doen – om geld vragen, op een toon alsof het de aflossing van een langlopende persoonlijke schuld betreft. Wat het misschien ook wel is – een door iedereen gedeelde maar daarom niet minder persoonlijke schuld, there but for fortune go I – en in ieder geval zo voelt, om je vervolgens – of je ze nu iets hebt gegeven of niet – net iets te lang met verwijtende blik aan te blijven kijken voordat ze zich abrupt afwenden en vervolgens, alsof ze anders te laat zouden komen voor een belangrijke afspraak elders en echt geen tijd meer hebben om hier een beetje met jou te staan kletsen, met gezwinde pas wegbenen. Het kan gebeuren dat je ze dan een kwartier later en maar een paar straten verder opnieuw tegenkomt en ze niet meer weten dat ze je net al hebben gehad – of heel leep doen alsof dat zo is. Als er in hun eeuwig op repeat staande geest al een verschil is daartussen. Sinds hij hier regelmatig over de vloer komt en uit eigen ervaring weet hoe het is om voor anderen onzichtbaar te zijn, weet hij ook dat de paniek die de aangesprokenen op zo’n moment bevangt, en die gekruid is met een mix van afkeer, schaamte en slecht geweten, valt terug te voeren op de diep in onze ziel verankerde angst dat de overledenen die je te betreuren hebt op een dag terug zullen keren om verhaal te halen of je mee te slepen naar hún wereld. Al met al precies de angst die ooit de aanleiding vormde tot het inrichten van een tussenstation tussen deze en gene zijde, een liefst hoog ommuurd, met prikkeldraad afgezet, van wachttorens voorzien, stevig betralied doorgangshuis, waar de doden in afwachting van hun proces kunnen worden ondergebracht. Een proces dat in werkelijkheid al lang had plaatsgevonden of – wat in feite op hetzelfde neerkomt – nooit echt plaats zou vinden.
Vandaar dus. Nu de doden na het doven van de traditionele vagevuren no particular place to go meer hebben, in ieder geval niet aan gene zijde, zijn ze verwante zielen geworden, de daklozen en de doden – één grote familie, of op z’n minst naaste buren. Misschien is dat trouwens nóg wel een reden waarom de levenden daklozen schuwen: omdat ze hen eraan herinneren hoe weinig we van onszelf ooit echt onder dak hebben kunnen brengen, en hoe snel het huis waar dat dak op zit ook weer kan instorten.
Het bizarre aan deze plek is dat je het idee hebt dat je het zo gek niet kunt verzinnen of hij of zij kan hier elk moment binnen komen lopen, met de verwilderde blik in de ogen van iemand die een paar dagen terug nog rustig met een boodschappentas over straat liep toen hij of zij plotseling van achteren werd beetgepakt, geblinddoekt in de kofferbak van een gereedstaande auto werd gesmeten, en na een eindeloze tocht waarbij diverse keren van vervoermiddel werd gewisseld hier vlak voor de deur te vondeling werd achtergelaten.
Hij stond op het punt op een man af te stappen die net een minuut geleden was komen binnenlopen in wat een tot op de draad versleten versie leek te zijn van het nette pak dat zijn vader ooit in een voorstelling van De twaalf gezworenen had gedragen, toen hij zich plotseling weer bij Helen in de kamer bevond.
Helen
Ze wil net weer wegzappen bij een man in hemdsmouwen die driftig gebarend voor een scherm met staafdiagrammen staat terwijl er onder in beeld als een boodschap in code een stroom van cijfers en letters voorbijtrekt, wanneer ze wordt opgeschrikt door geluiden van buiten. Een fiets die tegen het asfalt klettert – daar met geweld tegenaan is gesmeten, zo klinkt het – en direct daarop, net iets minder hard, nog eens hetzelfde geluid, en stemmen, twee stemmen, een man en een vrouw, de man luid, vloekend, de vrouw luider, huilend, maar niet van de pijn (wat haar eerste gedachte was toen ze van de bank opveerde), althans niet omdat ze is gevallen, ziet ze wanneer ze door de luxaflex op straat kijkt. Ze moeten allebei een jaar of veertig zijn, schat ze zonder daar echt een reden voor te hebben (misschien wel meer op grond van wat ze hoort dan wat ze in het donker kan zien), en staan nu aan weerskanten van hun gevelde fietsen dingen tegen elkaar te roepen. Wat hij roept klinkt afwisselend verontwaardigd en beschuldigend, wat zij roept gekwetst en vol afkeer. Alsof een van de twee dit moment van de nacht en deze plek in de stad heeft uitgekozen om eindelijk de bekentenis te doen waar de ander hem of haar al zo lang even halfslachtig als tevergeefs toe heeft proberen te dwingen. En dan is het opeens ook weer voorbij. Aan het eind van een lange zin vol uitroeptekens, die desondanks met een groot smekend vraagteken lijkt te eindigen, stapt de man met uitgestrekte armen over zijn fiets heen, en dan, wanneer de vrouw met een schreeuw achteruitdeinst, even snel weer terug naar waar hij eerst stond, om vervolgens nog in diezelfde beweging zijn fiets overeind te trekken, met een kort wegwerpgebaar in haar richting op te stappen en met driftige pedaalslagen weg te rijden.
Terwijl ze de fietser nakijkt ziet ze vanuit haar ooghoek in een kamer aan de overkant van de straat de lichten aangaan, en duikt er daar het volgende moment – waarschijnlijk gewekt door de laatste schreeuw van de vrouw op straat – in het raam het silhouet op van een man die, weet ze direct met aan misselijkheid grenzende zekerheid, zijn blik niet op de wegfietsende man gericht houdt of op de vrouw die daar even verderop nog steeds roerloos op het asfalt staat, maar op haar.
De roman Het naderen van een brug waaruit dit fragment afkomstig is, verschijnt op 4 februari 2016 bij Uitgeverij Atlas/Contact.
De lach
Schrijver in de wereld
De overkant van de werkelijkheid
Poëzie
We pizzen op jou hond
Poëzie
Gedicht zonder weerbeschrijving
Poëzie
Afgeblauwd
Poëzie
Verlangen naar het onuitsprekelijke
Intern
Poëzie
Haramscara
Een wandeling door de nacht
Poëzie
Gedichten
Kroniek & Kritiek
De Koepel
Essay
Aan de buitenkant
Essay