Redactioneel
In oktober 1956 maakten de van oorsprong Belgisch-Franse schrijfster Marguerite Yourcenar en haar vriendin Grace Frick een nachtelijke wandeling door Amsterdam. Niet zomaar met z’n tweeën; toenmalig burgemeester van de stad, Arnold d’Ailly, leidde het stel hoogstpersoonlijk rond. Lang zou D’Ailly die functie niet meer bekleden; eind 1956 trad hij af, mede vanwege de niet-meer-zo-geheime affaire die hij als getrouwd man onderhield met de kunstenares Gisèle van Waterschoot van der Gracht. Ook zij was die nacht van de partij.
Een paar maanden eerder had Gisèle in Rome, na een bezoek aan de Villa Adriana, Jacques Kayaloff ontmoet, de man die Yourcenar de koffer met brieven en oude papieren had terugbezorgd die ze tijdens de oorlog in Zwitserland had achtergelaten. Daarin trof Yourcenar onverwacht ook haar oude aantekeningen over de Romeinse keizer Hadrianus aan, een vondst die haar eerder gestrande plan diens memoires op te tekenen in één keer vlot trok. In 1951 zag haar biografische roman het licht. Gisèle kende en bewonderde deze Mémoires d’Hadrien, al snel ook in vertaling beschikbaar onder de titel Hadrianus’ Gedenkschriften.
Geïnspireerd door de ontmoeting met Kayaloff schrijft Gisèle, eenmaal terug in Amsterdam, een briefje aan Yourcenar met bijgesloten een paar exemplaren van Castrum Peregrini, het literaire tijdschrift dat gemaakt wordt door de vriendengroep met wie zij sinds de oorlogsjaren haar huis aan de Herengracht deelt. Zou Yourcenar daar misschien niet eens een bijdrage aan willen leveren?
Dat was geen vreemde gedachte, want er zijn nogal wat raakvlakken aan te wijzen tussen de inmiddels gevierde schrijfster en de Amsterdamse vriendengroep rond het tijdschrift en het gelijknamige uitgevershuis. Zij deelden een grote belangstelling voor de klassieken en een humanistische levensbeschouwing, waar nog bij kwam dat Hadrianus’ liefde voor de jong gestorven Griekse schoonheid Antinoüs, die in de Gedenkschriften een centrale rol speelt, veel weerklank moet hebben ondervonden aan de Herengracht, waar men er in de voetsporen van de Duitse dichter Stefan George een vergelijkbare jongevriendencultus op na hield.
Yourcenar zal later inderdaad aan de uitnodiging voor een bijdrage aan het tijdschrift gehoor geven, maar voordat het zover was, heeft het verhaal van Castrum Peregrini haar voldoende geïntrigeerd om al direct in oktober, als zij toch in Nederland is, haar opwachting te komen maken.
Het gaat hier om een minuscuul fragment, een van de talloze ontmoetingen die plaatsvonden in het 100-jarige leven van Gisèle d’Ailly-van Waterschoot van der Gracht (1912-2013), de goede fee die aan de wieg van Castrum Peregrini heeft gestaan en tot het eind aan toe over het huis en zijn bewoners heeft gewaakt. Het optekenen van háár biografie is aan mij toevertrouwd. Familiegeschiedenissen en biografieën zijn een populaire manier geworden om het verleden te benaderen. Ze maken verre uithoeken van de geschiedenis toegankelijk, blazen er leven in en geven er gezicht aan. Daar kan niemand wat op tegen hebben, het genre is zijn populariteit meer dan gegund, wat niet wegneemt dat de verhouding tussen historische werkelijkheid en biografie, geschiedenis en herinnering vaak ingewikkeld is. Over de voetangels en klemmen van het biografisch onderzoek zijn boekenplanken vol geschreven.
‘There is so much we don’t know, and to write truthfully about a life, your own or your mother’s, or a celebrated figure’s, an event, a crisis, another culture is to engage repeatedly with those patches of darkness, those nights of history, those places of unknowing,’ schrijft Rebecca Solnit in haar Men Explain Things to Me (2014). Elk verhaald leven is misschien het best te vergelijken met een wandeling in het donker. Sommige passages zijn goed verlicht, andere blijven voor altijd duister. Sommige zaken zijn goed zichtbaar simpelweg doordat er licht voorhanden is, in andere gevallen valt de schijnwerper of de biografische zaklamp wat meer te richten. Soms moet men zich behelpen met een kaars.
Hoe dan ook: de omgeving blijft vaak schemerig, de belichting kunstmatig. Dat betekent niet dat de historische waarheid altijd en in alle opzichten ongrijpbaar zou zijn, schrijft Yourcenar in haar notities achter in de Gedenkschriften. ‘Het is met deze waarheid niet anders gesteld dan met alle andere: men vergist zich min of meer.’
Er is in die notities meer behartenswaardigs te vinden, variërend van tot haarzelf gerichte aanmaningen (‘Onophoudelijk voor ogen houden dat alles wat ik hier vertel een vertekend beeld geeft door datgene wat ik niet vertel’) tot nuttige adviezen aan degenen die zich wagen op het biografische pad. Ze wijst op de valkuilen van idealisering en geforceerde kritiek, overdrijving en weglating en houdt de biograaf voor om nimmer de grafiek van een mensenleven uit het oog te verliezen. Die grafiek is geen rechte lijn van wieg tot graf, maar bestaat uit drie curven, die ‘elkaar voortdurend naderen en zich voortdurend van elkaar verwijderen: dat wat een mens geweest meent te zijn, dat wat hij heeft willen zijn, en dat wat hij werkelijk was’.
Een beter geconserveerd en gedocumenteerd leven dan dat van Gisèle d’Ailly – ze zouden uiteindelijk trouwen – is er nauwelijks denkbaar. Wie het pand aan de Herengracht bezoekt, betreedt een tijdcapsule. De onderduiketage lijkt rechtstreeks uit de jaren veertig de eenentwintigste eeuw in te zijn gekatapulteerd. Líjkt, want de schijn bedriegt hier, maar het geheel maakt een onaangeraakt gebleven indruk. Haar nalatenschap is een pakhuis vol papieren en nagelaten werk, een naturaliënkabinet, een schatkamer vol kleinoden. De brieven van meer dan vijfhonderd correspondenten zijn allemaal bewaard. Een onzinnige overvloedvan kerstkaarten, verjaardagsbrieven en vakantiegroeten waaruit gelukkig zo nu en dan ook kleine pareltjes kunnen worden opgevist. Het briefje van Yourcenar aan Chèr Monsieur le Bourgmestre om te bedanken voor het bezoek: ‘La promenade nocturne à travers Amsterdam a été l’un des plus beaux moments de notre séjour en Hollande.’
Dit omvangrijke archief is het resultaat van een jarenlange strijd tegen groeiende vergeetachtigheid en dreigende vergetelheid, een uiterste poging tot beheersing. Maar het is ook een zelfopgericht monument van iemand die als een Cerberus waakte over haar eigen beeldvorming. Er was Gisèle alles aan gelegen een specifieke, sprookjesachtige versie van haar leven in omloop te brengen. Enig wantrouwen is dus wel op zijn plaats.
Ondanks de overdaad aan materiaal stuit je ook bij de reconstructie van dit leven met grote regelmaat op ‘patches of darkness’, al dan niet bewust gecreëerd. ‘Seit der Kindheit – immer – hat mich die Maskerade gelockt,’ zei Gisèle in een interview ooit over zichzelf. Dat kun je letterlijk opvatten: zij hield van verkleedpartijen. Maar het geldt ook in meer existentiële zin. Maskerades, metamorfoses en mythologie maakten deel uit van haar wezen. Hetzelfde geldt voor Castrum Peregrini, niet voor niets door de bewoners zelf weleens vergeleken met het huis der Mysteriën uit Pompeï. Geheimzinnigheid was hier het fundament.
Dus ja: in het duister van de nachtelijke wandeling staat her en der ook nog eens een mistmachine op volle kracht te loeien. Een extra uitdaging voor de nachtburgemeester die tot taak heeft de tocht zo aangenaam, verhelderend en spannend mogelijk te maken.
De lach
Schrijver in de wereld
De overkant van de werkelijkheid
Poëzie
We pizzen op jou hond
Poëzie
Gedicht zonder weerbeschrijving
Poëzie
Afgeblauwd
Poëzie
Verlangen naar het onuitsprekelijke
Intern
Poëzie
Haramscara
Het naderen van een brug
Poëzie
Gedichten
Kroniek & Kritiek
De Koepel
Essay
Aan de buitenkant
Essay