Vliegenzwerm

Zij eten met kleine hapjes, venijnig en volhardend,
verzwarten bloemen, vervlezen de tanige resten.

Zij bouwen hun eigen arena’s, hangen achter eigen stieren,
zwenken levensgevaarlijk, zwaaien denkbeeldig.

En altijd is er één die zich tegenkeert, die mokt
en niet wil gehoorzamen aan wat de zwerm wil.

die meelift op de rug van een vleermuis
en zich vastklampt aan de vlezige oren.

Terwijl de smakelijke zwerm uiteengerukt wordt door de kaken
van de opgewonden hoefijzerneus die niet beseft

dat op zijn rug de nieuwe keizer zit die straks
de plaag gaat bevelen, de ziekte zal sturen.

Die met ijzeren bevelsvoering een onverbiddelijke
paring en vermenigvuldiging beveelt tot de zwerm

herboren de horizon zwart kleurt en gonzend
de oorlog aanzwelt en naderbij kruipt.








De Grande Fauverie, bij nacht
(Ménagerie du Jardin des Plantes)

De andere patsers zijn een voor een verdwenen, geprepareerd
om te paraderen in de grote nadoodoptocht: daartoe zijn wij op aarde.

Ze staan in het wisselend licht zonder dat de tijd verstrijkt.
Hun blik van glas, hun eeuwigheid is bereikt. Ik ben

de laatste panter in de voordoodtuin. Ik hoor de lappen omgegorde
tweepoots achter de tralies over het hiernamaals spreken.

Ik heet Rainer, heb een relatie met de geit hier tegenover. Ik zie
wazig zijn naambord: ‘Bhoral’ en het licht in zijn lonkend oog.

Vroeger was Bhoral klagend mekker, klauwontwijkend,
maar mijn nagels zijn in roest gezet, mijn gebit zit los,

mijn gevlekte huid verknoopt. Bhoral ziet langs mij heen,
mijn spieren zijn te ibbel om voor de tralies te staan wuiven.

Op de jongste dag liggen wij zij aan zij, spreken over sferen,
of slepen onze laatste gang bevrijd tuin uit, stad in. Ere

zij de allerhoogste taxidermist. Maar ik wil een huid van jeugd
om elkaar op te vreten, ik wil lust, extase, angst, ontzag.








De bruiloftsboom van de Jardin des Plantes

Omdat de stam zich op een meter hoogte al vertakt
in drie goddelijke dikke dragers die wijd en horizontaal

over het grasperk en de weg met banken buigen
en daarbovenop de kroon van stralend witte bloemen,

omdat de boom zich niet in eenzaamheid verheft,
maar pal naast de struik staat die bloedroze bloeit,

omdat een oude dame steunt op haar stok, zich draait
en kijkt naar de slierten van haar gedachten; zij ook, ooit,

keert de groep met bruid en fotograaf zich tot een beeld
van pril geluk en klaar voor belichting en een lach.

De tuin flitst in de zon, de boom bloeit krachtig
en niet al te lang. Zij vraagt zich af wat voor haar begint:

het klein kasteel van sop en kool en kook en droog,
het baarmoederleven, volwassen met een hunkerende ziel,

of een nieuwe hemelvaart, het boven alles uitgestegen leven
van kwetsbaar tere bloesem, licht, zuiver en hoog.

Tomas Lieske (1943) schrijft gedichten en romans. Zijn laatste roman is Niets dat hier hemelt. Brandende kevers is een selectie uit zijn gedichten.

Meer van deze auteur