Ze ziet hem eerder dan hij haar. Hij staat in een groepje jongens, leunend tegen het rek met de schommels. Als ze met haar voorwiel het plein op schiet, draaien zijn smalle schouders zich van haar af – of is het haar overgevoeligheid? Hoe dan ook, hij wil niet mee naar huis.

‘Ik kom zo.’ Gemompelde groet, geen knuffel. Haar zoon. Sinds een jaar of wat heeft hij haar het liefst ergens aan de rand van zijn wereld, vanaf daar mag ze hem een bord eten toeschuiven, een stapel schone T-shirts, limonade. Kloppen voor je binnenkomt. En dan is er af en toe een grappig filmpje dat hij met haar deelt, vaak rond een uur of tien. Als ze eigenlijk wil dat hij gaat slapen, zakt hij naast haar op de bank.

De jongens staan tussen dennentakken die over het plein verspreid liggen. Tegen het klimrek hebben de kinderen uit de buurt er een hut van gebouwd. Het zijn restanten van kerstbomen die buurtbewoners naast de afvalcontainer hebben gegooid. Door de pandemie is er nauwelijks grootschalig kerst gevierd. In de straat waar ze haar boodschappen doet, heeft de middenstand het niet doorgaan van de kerstmarkt gecompenseerd door om de tien, vijftien meter een kerstboom te plaatsen. Een winkelstraat als bos, behangen met duizenden lichtjes, ze wandelde er graag doorheen.

Op het pleintje naast hun huis is Mano groot geworden. Ze hoefde maar uit het raam naar beneden te kijken en dan zag ze hem, voetballend, een hut bouwend van twee pallets, zich een weg banend door de bosjes in het plantsoen. ‘Zorg dat ik je kan zien. En ik wil het weten als je met een ander kind mee naar huis gaat.’ Tot zijn achtste was ze met hem meegelopen om de tegels te inspecteren op glasscherven of ander afval dat hem in gevaar kon brengen: halflege blikken bier, zakjes wiet. Nog altijd houdt ze een oogje in het zeil. Er wonen veel mensen met problemen in deze buurt. Zoals die oudere man op de hoek aan de andere kant van het plein, een tanige Surinamer die haar aan haar vader doet denken. Hij wordt gepest door een paar kinderen. Niet door haar zoon, voor zover ze weet. Ze gooien steentjes tegen zijn vuile ramen, roepen zijn naam. Als ze lang genoeg doorgaan, trekt hij de deur open en stormt naar buiten. ‘Hij heeft een kapmes, hij heeft een mes,’ roepen de kinderen en ze stuiven uiteen. Geen idee of het waar was. Maar als het waar was.

Mano is op de leeftijd dat hij niet meer met takken sleept, of van een plastic zak de heuvel af glijdt, maar vooral staat te praten, zijn telefoon rond laat gaan met donderende muziek, filmpjes van stunts. Ook hij draait soms de schommels een paar slagen om de buis waaraan ze hangen zodat de kleintjes er niet op kunnen. Als ze het ziet, roept ze dat hij ze terug moet hangen.

Ze pakt haar boodschappen uit. Legt de voorgeschilde aardappelpartjes op het aanrecht. In de pan gooien met spekjes en erwten uit de grote zak uit de diepvries, fijn gesneden knoflook. Met een kippenbout erbij is het net een Frans boerengerecht. Die kippenbouten komen vrijdag weer. Als ze is uitbetaald, gaat ze kerriekip maken.

Ze draait het gas laag en trekt de jaloezieën op, en dan roept ze hem, door het open raam, luid. Ze kan het niet laten. ‘Mano, het eten is klaar.’

Een hand beweegt vaag haar kant op. Doe dat raam dicht, ik kom eraan.

Ze eten vroeg, omdat zij nog moet ­werken. Zijn humeur is beter dan ze had gedacht. Hij vertelt over een nieuwe game die hij misschien wil kopen, over een jongen die kruisvaarder wordt. Zestig euro, maar je bent echt zeker vijftig uur bezig met de main story. Hij kijkt zo overtuigd dat ze lacht. ‘Als je maar niet vergeet af te wassen.’ Ze staat op. Haast maken. Op haar slaapkamer trekt ze haar blauwe poloshirt aan. De werkschoenen. Het is de laatste keer dat ze naar Xiox gaat, naar het pand waar nu al zes maanden lang nauwelijks een werknemer komt. Kus op zijn onwillige haar, dat alle kanten op springt, hoe ze ook kamt of het met pommade in model dwingt. Autosleutels, papieren. Sinds zijn elfde brengt ze Mano niet meer naar haar zus als ze moet werken. Hoe kreeg ze het vroeger voor elkaar om op tijd op haar werk te komen?

In haar witte Volkswagen racet ze onder de ring door. Het is stil op de weg, slechts een enkeling rijdt haar voorbij. Ze denkt aan de beelden op het schermpje van haar telefoon. Jongens die stenen gooiden naar de politie, hoe ze winkels inklommen door kapotte ruiten, een picknick­tafel omver smeten. Heel jonge jongens. Hoe geweld zich verschuilt, een snufje magnesium, waar je maar een aansteker bij hoeft te houden zodat het oplicht tot een felle vlam.


De straten van het bedrijventerrein zijn oranje in het schijnsel van de overvloedige straatverlichting. Meters glad asfalt, lege stoepen. In het weekend zou je kunnen rolschaatsen, badmintonnen, of skateboarden. Mano, met een of twee vrienden. Ze zou ze kunnen brengen. Op de bijna lege parkeerplaats staat de rode Mazda van Bert. Struiken groeien de parkeervakken in tot aan zijn voorbumper. Ze ziet de afgelopen weken vaker vogels. Reigers, meer dan ooit tevoren, bij de vijver aan de linkerkant van het gebouw. Hij draait zijn raampje open.

‘Hé, dame, hebben we er een beetje zin in, onze laatste avond?’ Zijn smakelijke lach. Er klinkt muziek uit de auto, rock. Misschien krijgen ze samen ergens een klus. Of gaat dit gebouw tegen de zomer weer open. Wie zal het zeggen? Tot nu toe duurt het steeds wat langer.

Ze lopen naar binnen, groeten de beveiliger in zijn donkerblauwe jasje. Zijn zuinige goedenavond, knikje. In het hok aan het einde van de gang staan hun spullen. Donker, vol en zonder haakje voor hun jassen, die ze over stapels wc-papier leggen. Achter de papieren handdoekjes heeft Bert een rol koekjes verstopt, voor hun geheime pauzes. Officieel had je pas een pauze na vierenhalf uur werken. Zij vinden het na anderhalf uur wel tijd. Wanneer hij zijn eerste verdieping af heeft en zij de hare.

De laatste tijd gaat het sneller, omdat er bijna niemand meer komt. Wat ze doet lijkt meer op een inspectie dan op schoonmaakwerk. Ze gaat door de klapdeuren, die een zoevend geluid maken, het is zo stil dat je kunt horen hoe de lucht zich verplaatst. Meestal is ze niet bang, maar nu stelt ze zich toch voor dat een moordenaar zich verscholen houdt op de lege toiletten. Straks floept het licht daar niet automatisch aan en wordt ze toch geacht haar werk te doen, blijkt er een deur op slot te zijn. Het halfronde vakje onder de deurklink rood. Als ze haar telefoon pakt zul je zien dat die leeg is. Vreemd. Ze heeft hem toch opgeladen? Nu kan Mano haar niet bereiken.

Grace, come on, herpak jezelf. Ze gaat de kamer binnen. Er staan vijf bureaus. De stapels papier liggen hetzelfde als de vorige keer. Al twee maanden komt ze slechts één keer in de week. De mensen met een tijdelijk contract zijn al door het schoonmaakbedrijf ontslagen. Zelf heeft ze minder uren. Met de blauwe doek neemt ze de werkbladen af, lades, lampvoeten. Iemand heeft een foto van zijn vriendin op zijn computer geplakt, haar vriendin, een vriendin. Lachend gezicht, paardenstaart, begin twintig? Misschien wel haar baan kwijt, inmiddels.

Ze maakt om een map heen schoon, zet perforators op dezelfde plek terug. Om dingen heen bewegen, soepel, ze is er goed in, ze schept er eer in. Kantoormensen worden kribbig als iets verschoven is. Lege prullenbakken legen.

Haar telefoon: berichtje van Bert. ‘Tijd voor pauze? Zie je over vijf minuten.’ Maar ze moet nog zes kamers. En twee toiletblokken. Tsss. Hij rekent zich rijk, hun laatste keer. Rekent ook niet op controle.

Ze laat haar kar staan en loopt snel naar hem toe. Bert is al in het hok, hij haalt een thermosfles uit zijn rugzak. Zijn korte grijsblonde haar is getransformeerd tot ragebol nu de kappers dicht zijn.

‘O, jongen. Ik ben nog helemaal niet ver.’

‘Afscheidsfeestje van de zaak.’ Hij schenkt thee met melk in papieren bekers met het bedrijfslogo, Xiox IT, en daaronder: biologisch afbreekbaar. Afbreekbaar, net als het leven moeilijk op te bouwen, makkelijk te demonteren, uit elkaar te laten vallen, te slopen.

De thee is sterk, maar in het knusse hok – naast het schoonmaakschema hebben ze de stickertjes van appels en mandarijnen geplakt – met je favoriete collega smaakt hij goed.

‘Hoe is het thuis?’ vraagt ze. Hij vertelt nooit veel over thuis, maar heeft nog ergens een flat in IJsselmonde. Een vrouw. En twee dochters, als ze zich niet vergist.

‘Vol.’ Hij haalt een pakje gevulde koeken uit zijn rugzak. ‘De meiden werken op hun telefoon. Ik had laptops voor ze geleend, maar die zijn al oud en op hun telefoon gaat het sneller, zeggen ze. Na deze lockdown kan ik met ze naar de opticien.’

‘Als dat het ergste is.’ Lang verhaal voor zijn doen, maar zelf vertelt ze ook niet veel. Ze hebben ook nooit langer dan tien minuten hier samen gestaan. Even uitblazen. Praatje. Grapjes. Ze neemt een laatste slok thee. Zou Mano aan zijn huiswerk zijn gegaan? Hij is vast weer naar buiten gegaan, maar moet op tijd binnen zijn. Hopelijk regent het, dan gaat hij wel.

‘We moeten door,’ zegt ze. Hoewel ze al sinds de zwangerschap van Mano niet meer rookt, heeft ze zin om een sigaret uit te drukken, een resoluut gebaar te maken. Het werk moet gedaan worden. Misschien loopt de beveiliger een rondje en geeft hij door dat de schoonmakers nergens te bekennen zijn. Je weet niet hoe mensen bij hun bazen een wit voetje proberen te halen.

‘Heb jij al wat voor volgende week?’ Bert duwt de bekertjes in elkaar.

Ze schudt haar hoofd. ‘Wel doorbetaald.’

‘Nog wel.’

‘Ik moet stand-by zijn.’

‘Hier.’ Hij vouwt een koek in een papieren handdoekje en stopt die in de zak van haar werkschort. ‘Voor straks.’

‘Maar goed dat ik even geen pauzes meer met jou heb, zo word ik moddervet.’ Ze lachen even, allebei. Lang genoeg om hun eenzaamheid op te heffen.


Nu is ze is niet moe meer. Eerst de tweede kamer, dan de kleine pantry in het midden. Hoewel hij al weken brandschoon is, staat er nu een mok in de gootsteen. En het koffiezetapparaat brandt. Misschien heeft iemand zijn spullen opgehaald. Of werken er overdag weer mensen op deze verdieping? Zoetjesaan. Omdat het thuis echt niet gaat. Vreemd, want op de begane grond, die Bert doet, is de ruimte waar in noodgevallen gewerkt mag worden.

Ze spoelt de mok om en zet hem in het kastje bij de andere die mensen van huis hebben meegenomen. De mokken zijn individuen. Bordeauxrood en elegant, een plompe oranje mok met een toekan van diergaarde Blijdorp, een grote witte met aan de ene kant het gezicht van Trump, duim omlaag, en aan de andere Hilary Clinton, duim omhoog. Die is alweer van ruim vier jaar geleden. Mano zat in groep 7. Grab ‘em by the pussy, dat zo’n man president was geworden. Ze denkt aan de hordes die het regeringsgebouw hadden bestormd. Leegt de lekbak, ja, toch een paar druppels koffie.

Gelukkig werkt ze niet meer tijdens kantoortijden. Ze vindt het vernederend. Hoe de mensen door je heen kijken. Hoe sommige mannen dingen zeggen die ze niet wil horen. Maar binnenkort kan ze niet kieskeurig meer zijn. De voorraadmagazijns van Bol.com, daar wordt nog gewerkt, bij de post zijn veel mensen aan het werk, in de koffieruimtes van het openbaar vervoer, misschien? Supermarkten schoonmaken, verzorgt Formacil dat ook eigenlijk? Voor een ziekenhuis zou ze een speciale cursus ­moeten volgen. Kamermeisje, dat lijkt haar niets. Nergens een haar, lakens kaarsrecht. Handdoeken exact naast elkaar. Alles wat mensen thuis niet voor elkaar krijgen. En soms zijn er nog gasten in de kamer, die er een paar dagen verblijven. Mensen die niet thuis zijn denken dat ze zich van alles kunnen veroorloven.

In de volgende ruimte doet ze de lichten aan. Eerst de bureaus, dan prullenbakken checken, dan stofzuigen. Hoort ze nu iets, bij het raam? Alsof daar iets over het tapijt schuift. Er staan twee bureaus met een plant in het midden, een deelplant. De bladeren zijn bruin. Sommige mensen hebben de kantoorplanten mee naar huis genomen. Cirkeltjes van de pot, kruimeltjes aarde. De stoelen bij de bureaus aan het raam zijn iets naar achteren geschoven, alsof iemand snel weg moest. Als ze ernaartoe loopt hoort ze haar adem zich versnellen.

Bij het een-na-laatste bureau steekt een lichtblauwe slaapzak onder het blad uit. Net zo’n lijkzak die ze op tv heeft gezien, in Engeland, waar de ziekenhuizen te klein waren voor alle geïnfecteerde patiënten.

‘Hallo.’ Vanachter het bureau klinkt een zachte stem. Een vrouw trekt zich omhoog aan de bureaurand. Ze heeft kleine krulletjes en vuurrode wangen, van de slaap of van schaamte?

‘Goedenavond,’ zegt Grace.

‘Sorry.’ De vrouw draagt een zijden blouse. De strik bij haar hals zit scheef. Ze is nog geen dertig, maar bij die kantoorvrouwen weet je het nooit, die blijven langer jong. ‘Heb ik u laten schrikken?’

‘U hoeft tegen mij geen sorry te zeggen.’ Grace hoort dat ze stuurs klinkt, maar ja, dit is ook echt niet normaal.

‘Ik had even geen andere mogelijkheid,’ zegt de vrouw, die tegenover haar staat, op blote voeten met verzorgde teennagels, transparant gelakt.

Op het bureau licht het beeldscherm van een telefoon op, naast een make-uptasje. ‘Uw telefoon gaat.’

‘Die gaat de hele tijd.’ De vrouw kijkt omlaag. ‘Een nacht even niets. Niemand. Ik zei dat ik naar mijn moeder was. Maar ze weten dat dat niet klopt. Mijn man liep naar de deur om me tegen te houden. “Zij is ook alleen,” riep ik, en ik liep gewoon door, en startte de auto. Ik moest steeds huilen, de afgelopen weken. Nu denken ze weet ik niet wat, mijn man en de jongens, maar ik heb gewoon lucht nodig. Desnoods geventileerde kantoorlucht.’ Ze lacht. Rechte, witte tanden. ‘Iedereen thuis. Ik word er knettergek van. En maar boodschappen doen. En woordjes overhoren. Ik ben hierheen gereden. Die slaapzak lag nog achterin van een logeerpartij van mijn zoon. De receptionist die hier op vrijdag zit, drinkt. Ik heb hem weleens betrapt met een blikje bier, achter zijn krant. Ik herinner me de kop: Tropische storm Sally steeds sterker, de namen van die stormen, die krijg ik niet uit mijn hoofd, Sally, Ciara, Dennis. Nou ja, beter dan code rood, geel, groen. Dat zegt ook niets. Op een gegeven moment is er altijd wel iets aan de hand.’

Haar kinderen thuis, is die vrouw niet goed bij haar hoofd? Al die woorden, die hoge stem… Voor een verdieping staat 43 minuten. Snel haalt Grace de doek over het werkblad, om de make-uptas heen. ‘Ik zou thuis niet weg kunnen blijven, ik heb een zoon,’ zegt ze. Hoewel, misschien vindt Mano het wel rustig als ze een nacht niet thuiskomt. Ze vist het plastic van een voorverpakte koek uit de prullenbak, dan enkele mandarijnenschillen. ‘O sorry,’ de vrouw steekt haar handen uit om ze aan te pakken.

Grace haalt haar schouders op. ‘Daar zijn prullenbakken voor.’

‘Gaat u zeggen dat ik hier ben?’

‘Ik denk van niet.’ Grace voelt een macht die ze niet vaak heeft gevoeld, zeker niet in dit gebouw. ‘Is dit uw bureau?’

De vrouw knikt. ‘Ik analyseer datastromen. Zeg me waar je woont, dan vertel ik je welke gezondheidsproblemen je hebt.’ Ze lacht.

Grace zou haar echt nooit vertellen waar ze woont.

De vrouw gaat op haar bureau zitten. ‘Lang geleden,’ zegt ze, ‘dat ik zo lang met iemand heb gepraat. Zonder scherm, bedoel ik.’

Grace denkt aan haar moeder, die ze elke dag belt. En Bert. Een paar vriendinnen met wie ze veel appt. Ze is meestal te moe om lang te praten. ‘Ik moet hier nog even stofzuigen.’

‘Natuurlijk,’ zegt de vrouw. Ze frommelt de slaapzak op een kantoorstoel.

Als ze de bureaus heeft afgenomen, zet ze de stofzuiger aan. De schoenen van de vrouw staan zij aan zij onder het raam. Grace tilt ze op, om wat aarde weg te zuigen.

‘Lijkt me rustgevend werk.’

‘Je krijgt er wel pijn in je rug van.’ Grace haalt het snoer van de stofzuiger op . ‘Zo, ik ben klaar. Op de begane grond is een bewegingsmelder, op een gegeven moment gaat de beveiliging naar huis. Dan moet je boven blijven.’

‘Dankjewel.’ De vrouw pakt een mandarijn uit haar tas en legt de schillen op het bureaublad. Uit gewoonte pakt Grace ze op en gooit ze in de vuilniszak aan haar kar.

‘Lichten weer uit?’

‘Graag.’ De vrouw is voor het raam gaan staan. Ze eet haar mandarijn en kijkt uit het raam. Naar de verlichte stad waar haar gezin ergens is.

In de volgende kamer is niemand. Grace gaat er snel doorheen. Het is weer zo stil. Ze heeft de neiging om terug te lopen. Zou die vrouw wel echt bestaan? Soms is haar werk een lange droom, de lege bureaus, de lege gangen, het zacht zoemen van levenloze apparaten. Halverwege de bovenste verdieping werpt ze een blik op de parkeerplaats. Bert zit al in zijn auto. Er brandt een klein lichtje voorin. Hij zit muziek te luisteren. Hij wacht op haar.

Snel rijdt ze de kar terug naar het werkhok en trekt haar jas aan. Vuile doeken over de rand van de wasmand. Afval in de grote emmer. Ze vliegt de trap af.

Bert gooit zijn portier open. ‘Dat duurde lang.’

‘Je had niet hoeven wachten.’ Schat, wil ze zeggen, maar dat slikt ze in.

‘Heb ik nog even rust.’ Zijn hand roffelt op het dashboard.

Op het klokje ziet ze dat het al vijf over tien is, Mano moet naar bed. Ze gaat niets over de vrouw vertellen. ‘Ik moet mijn jongen naar bed gaan sturen.’

Bert knikt en trommelt nog wat harder, met de muziek mee.

‘Veel succes, hè. Ik hoop je gauw ergens ­tegen te komen.’

‘We gaan het zien,’ zegt hij.

‘Bedankt voor de koeken.’

Hij klemt zijn handen om zijn stuur.

‘Ik hoop dat ik ergens scholen kan gaan schoonmaken,’ zegt ze ‘die gaan binnenkort weer open. Die tafeltjes, knutselwerkjes, dan moet ik aan Mano denken. Hoe hij was.’

Bert klopt op de stoel naast hem. ‘Toch even zitten?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Tot gauw.’ Ze loopt weg. Zwaait nog even, voor als hij omkijkt.


Het is nog rustiger op straat dan op de heenweg. Bert rijdt niet meteen achter haar aan. Op de stoel naast haar een mondkapje en een werkgeversverklaring, voor als ze aangehouden wordt. Zelfs op de Maasboulevard is het doodstil, de oplichtende skyline, al die mensen die binnen zijn. Tv-kijken, weer een avond. Veel moeten misschien nog werken omdat dat overdag niet is gelukt.

Ze rijdt haar straat in. Als ze de hoek om slaat komen er rookwalmen op haar af. Donker drijven ze over het schooltje dat aan het plein ligt. In het midden, waar de schommels staan, is een groot vuur. Gele pluimen met oranje aureolen. Alsof zich er een geest in zal openbaren, als in de Disneyfilms die Mano vroeger keek, Aladdin, naar het verhaal van Aladdin en de wonderlamp.

Ze parkeert haar auto en doet het portier open. De restanten van de kerstbomen die tegen het klimrek staan, zijn in de hens gestoken. Er staan een stuk of vijf jongens. Sissen van dennennaalden. Ze ziet Mano niet. ‘Kijk hoe hard die vonken gaan!’ roept er een. ‘Ik warm echt helemaal op.’

Een jongen springt opzij voor een vallende stam. ‘Kankergevaarlijk!’ roept hij. Knetterende vlammen. Ze blijft op haar stoel zitten, de natte kou slaat in haar gezicht.

‘Kijk die vonken, bro!’ Niet de stem van Mano.

Maar dan ziet ze zijn capuchon, een zwarte vlek. Ze houdt niet van die capuchon, ze kan zijn gezicht er niet goed door zien. Hij staat iets naar achteren en filmt de fikkende takken. Geconcentreerd houdt hij zijn telefoon vast, zijn rechterarm gestrekt.

Ze moet optreden, hem mee naar huis slepen, naar bed sturen. En de politie bellen, de brandweer. Het filmpje van zijn telefoon wissen. Zou dat zichtbaar blijven, dat je het gewist had? Dat weet Mano. Hij zou haar haten.

Ze reikt naar de crème die ze in het dashboardkastje bewaart om haar handen mee in te vetten. In betere tijden had ze altijd ruwe handen. Hoe kan ze meer uren krijgen? Ze pakt de gevulde koek van Bert uit haar tas en begint ervan te eten, de geur van de crème vermengt zich met de amandelspijs, eten, terwijl haar zoon om het vuur draait, met zijn telefooncamera. Iets in haar wil zich omdraaien. Tegen het eenrichtingsverkeer in de straat uit rijden. Weg. Net als die vrouw. Naar Bert. Met hem meerijden, meezingen met ‘Driver’s Seat’.

Ze stapt uit. ‘Mano.’ Haar stem klinkt ijl.

‘Ma.’ Hij maakt zich los van de groep en rent naar haar toe, propt de telefoon in zijn achterzak en schiet het plein over, naar haar, zoals hij vroeger uit school kwam rennen, toen ze hem altijd ophaalde. Ze ziet de schittering in zijn ogen, rode wangen, alsof hij jarig is, alsof de vakantie is begonnen.

De vlammen laaien op. In de verte hoort ze de sirene van een brandweerwagen. Mensen die aan het plein wonen staan voor hun ramen. Gele vierkantjes met donkere silhouetten, feestelijk.

Ze legt haar hand op zijn schouder. Als hij duikt verstevigt ze haar greep.

‘Kom, we gaan naar binnen.’

Sanneke van Hassel (1971) schreef vijf verhalenbundels en twee romans. Haar laatste bundel Nederzettingen (2019) gaat over samenleven in de stad en is sterk geïnspireerd door Rotterdam. Ze is lid van Fixdit, schrijverscollectief voor meer diversiteit in de canon en literaire wereld.

Meer van deze auteur