Affiches van A Paper Monument for the Paperless, een community guerilla kunst project geïnitieerd door Himmelsbach: Meer info en support: www.linktr.ee/papermonument

Het is koud in het Amsterdamse Wereldhuis, omdat de deur naar de lange, smalle kelder van het grachtenpand bijna altijd openstaat. Deze plek verwelkomt een groep die vaak juist buiten het systeem valt: mensen zonder papieren. Voor dit artikel kreeg ik toestemming om mee te lopen en om aan te schuiven bij gesprekken. Ik schenk thee en koffie, droog borden en bekers af en dompel me onder in het Wereldhuis, een plek die eerst onwennig voelt, maar al heel snel vertrouwd – zelfs wanneer ik de helft van de gesprekken niet versta en geen idee heb of de bezoekers die over hun telefoon gebogen zitten, behoefte hebben aan gezelschap of juist niet. Maar nu is de kelder nog leeg, het is even voor openingstijd.

‘De udm’s!’ zegt coördinator Geeske tegen haar collega’s. De medewerkers van het Wereldhuis hebben zich verzameld rond de tafel vooraan, die dienstdoet als kantoor. ‘Dat zei iemand laatst in een vergadering: “We moeten toch blijven opkomen voor de udm’s.” Ik dacht: wat zijn dat nou weer, maar toen ik het die man vroeg, zei hij: “Hoe kan het nou dat juist jij dat niet weet?” Undocumented migrants, dus. Kende jij die term? Ik vind dat bijna nog erger dan “illegalen”. Het is een soort eufemisme, je maakt iets positief wat helemaal niet positief is. Sans-papiers, dat is nog het meest elegante.’

Als even later huismeester Magdy arriveert – haastige pas, chique zwarte schoenen onder zijn regenbroek, strak naar achter gekamde haren – is het alsof er een wervelwind binnenkomt. Meer dan wie ook belichaamt hij voor mij de ziel van deze plek: zijn gastvrijheid strekt zich uit tot de vogels buiten. Wanneer hij niet heen en weer loopt met sleutels of koffie, staat hij bij de deur, fluorescerend hesje over zijn overhemd, en registreert de gasten in zijn computer. Die gegevens, benadrukken de medewerkers steevast als ze een intake doen, deelt het Wereldhuis niet met overheid of politie. Het manoeuvreren rond en bemiddelen richting overheidsinstanties is een terugkerend refrein in de gesprekken die ik opvang: ‘Ik bel namens een cliënt die een brief van jullie kreeg, en daarboven stond dat het heel belangrijk was, iets van if you cannot read this yourself, ask someone else, en zij raakte daar eigenlijk een beetje van in paniek, dus vandaar dat ik jullie even bel. Het ging over het aanleveren van biometrische gegevens. Ze zit volgens mij in een gezinslocatie om uitgezet te worden naar Italië, dus ik weet niet waarom ze die gegevens nu nodig hebben.’ En nadat degene aan de andere kant van de lijn heeft geantwoord: ‘Dan ga ik haar met mijn andere telefoon bellen, maar dan moet ik haar even laten weten dat ik met een ander nummer bel, anders neemt ze niet op.’

Door de regen blijft het rustig die ochtend, en ik dwaal wat langs de posters aan de muren. Er hangen advertenties voor sportklassen en taallessen, voor het maken van meubels en future orientation. Dat laatste traject helpt mensen die in Nederland geen juridisch perspectief hebben om een weloverwogen beslissing te nemen over hun toekomst: een toekomst hier, in hun land van herkomst of, in sommige gevallen, in een derde land. Of all the things to believe in, vraagt de folder, why not yourself? Een poster verderop vraagt om hulp bij de zoektocht naar een vermiste zoon. 

Een oudere vrouw met een helderrode hoofddoek schuift aan bij medewerkster Tineke. Ze wil graag een afspraak maken met de pro-Deoadvocaat die hier wekelijks spreekuur houdt, maar dat kan niet buiten haar casemanager om.

‘Wie is casemanager?’ vraagt ze.

‘Je contactpersoon bij het Leger des Heils,’ antwoordt Tineke. ‘Maar als je iets anders wilt – als je wilt eten, als je wilt praten – ben je altijd welkom, en als het echt niet lukt met je casemanager moet je vooral terugkomen, maar probeer dat eerst.’

De vrouw is duidelijk teleurgesteld, maar ze blijft lachen.

‘Insjallah,’ zegt ze, en daarna: ‘Komt goed.’

‘Komt goed,’ herhaalt Tineke. En tegen mij: ‘Dat is misschien de meest herhaalde zin hier: no problem, komt goed.’

Kort voor één begint het druk te worden. Rond die tijd serveert het Wereldhuis dagelijks warm eten: rijst, sla, wat spinazie, zoete aardappel en kip, in grote pannen klaargemaakt door koks uit de doelgroep. (‘Doelgroep’, ‘udm’s’, bezoekers, ongedocumenteerden – het ongemak sluipt de taal binnen zodra je een uiteenlopende groep individuen met één woord moet beschrijven; zodra dat ene woord allesbepalend wordt, of lijkt te zijn.)

Ik lunch samen met Yusef. Zoals de meeste mannen hier heeft hij een muts op en een dikke jas aan, en tot mijn verrassing herkent hij me van een boekenprogramma waarin ik jaren geleden te zien was. Wanneer ik hem vertel dat ik over het Wereldhuis wil schrijven, zegt hij dat het slim was om hier te komen.

‘Er zijn hier veel verhalen,’ zegt hij peinzend, ‘en veel soorten ellende. Ellende is niet één ding.’

Zelf werkt hij onder andere als verkeersregelaar, misschien op de papieren van iemand anders of voor een baas die ook weet dat hij geen papieren heeft. Soms op de Overtoom of het Museumplein, maar vaak ook verder weg. Dat betekent om halfvier opstaan en naar het busje fietsen dat hem oppikt in Nieuw-West, en dan naar Utrecht, Rotterdam, Den Haag of waar er maar verkeersregelaars nodig zijn, dat weet hij nooit vooraf. Hoofdschuddend vertelt hij me over de studenten die hem niet serieus nemen, over de mensen die bellen achter het stuur, maar hij is vooral blij dat hij werk heeft, onder de mensen komt. Hij loopt graag langs het Wereldhuis, om mee te eten of gewoon voor een kop thee tijdens zijn pauze. Het is bijzonder, zegt hij, dat het er altijd rustig en gezellig is, terwijl er zoveel mensen met zoveel verschillende nationaliteiten komen – op een gemiddelde ochtend hoor ik er Spaans, Engels, Arabisch, Nederlands, Frans en nog wat talen die ik niet kan thuisbrengen.

Inderdaad is de sfeer heel gemoedelijk. De gasten die ik van koffie en thee voorzie zijn zelfs opvallend hoffelijk. Een man die op het volume van zijn telefoon wordt aangesproken, verontschuldigt zich uitgebreid. Maar het vergt wel degelijk inspanning om de sfeer voor iedereen uitnodigend te houden. Op het bureau ligt een stapeltje geplastificeerde certificaten voor vrijwilligers die de cursus ‘Coping with verbal agression’ hebben afgerond. Een oudere, Noord-Afrikaanse man in overhemd wordt boos omdat de kok, die druk bezig is het eten uit te delen, een ander in de rij voorrang geeft. Het conflict is een uitzondering in de dagen dat ik er ben, en de onenigheid is al snel weer gesust.

‘Dat gevoel van ongelijkheid, dat luistert heel nauw,’ becommentarieert een medewerker. Vóór corona, hoor ik, waren er meer activiteiten, en binnenkort zullen die ook weer worden opgestart. Nu brengen de meeste mensen – mannen zijn hier veruit in de meerderheid – de tijd door op hun telefoon.

‘You look much better than last time,’ complimenteert Tineke een bekende bij de koffiebar.

‘Last time,’ antwoordt hij, ‘I thought I was going to die.’

Ze praten verder over het medicijn dat de man sinds een tijdje probeert, en dat hem lijkt te helpen. ‘En hebben ze dat medicijn ook in Oeganda?’ vraagt Tineke. Nee, daar is het medicijn niet beschikbaar.

‘Dan moeten ze je laten blijven,’ zegt ze blij.

Een man in een zwarte bodywarmer vraagt hoe lang hij hier kan blijven zitten. Als ik antwoord dat het Wereldhuis helaas al over een kwartiertje sluit: ‘En hoe laat gaat het weer open?’ Voor de zekerheid vraagt hij daarna nogmaals aan een medewerker of het echt pas om tien uur de volgende ochtend weer opent. Een jongen probeert met zijn hoofd op een kussen op tafel, zijn capuchon voorover getrokken, nog wat slaap te pakken. Buiten regent het nog steeds.



Nadat ik een paar dagen in het Wereldhuis heb meegelopen, kijk ik anders naar sommige jongens op straat, degenen met net te weinig haast. Precies zulke jongens komen namelijk de kelder binnen met een gekleurd plattegrondje in hun hand waarop het Wereldhuis staat aangegeven. Ze hebben zwarte of helderwitte capuchontruien en toeristenmutsen met in grote letters amsterdam erop. Maar na de lunch vraagt Magdy om slaapzakken voor hen, omdat ze buiten slapen. Ze komen uit Marokko of Algerije, blijven een tijdje in Amsterdam en trekken dan verder naar een andere stad. Dat laatste land wordt inmiddels niet meer als ‘veilig’ beschouwd: een bureaucratische beslissing die ergens wordt genomen, die allesbepalend is voor waar iemand op kan hopen.

Tamara, een jonge vrouw in een vrolijke gele jas, schuift bij Tineke aan omdat ze een telefoonabonnement wil in plaats van de prepaid die ze tot nu toe had. Dat is ingewikkeld als je geen papieren hebt, dus nu zoeken ze samen naar een oplossing. Ik bewonder de foto’s van Tamara’s dochter, ‘a very tough girl’, een klein meisje dat vastberaden door het gras stapt aan de hand van Tinekes jongste kind. Tamara is een zogeheten Chavez-moeder: haar dochter heeft een Nederlands paspoort, zijzelf niet, maar ze heeft verblijfsrecht om voor haar dochter te zorgen. Ook dit leer ik tijdens mijn dagen hier: dat er niet altijd een harde lijn is tussen gedocumenteerd en ongedocumenteerd. Er bestaat een grijs gebied waarin je, zoals Tamara, wel een bsn-nummer kunt hebben, maar geen zorgverzekering mag aanvragen.

Als veertienjarige kwam Tamara vanuit Nigeria naar Italië nadat een vrouw haar had beloofd dat ze daar werk als kapster zou kunnen krijgen. Natuurlijk – maar ‘natuurlijk’ alleen vanuit hier gezien, waar we dit verhaal al lang kennen uit de krant en uit tv-series, maar in die series is er altijd een detective om de slechteriken op te pakken – ‘natuurlijk’ werd er eenmaal in Italië iets heel anders van haar verwacht. Toen ze aan gedwongen prostitutie was ontkomen, werd haar ­vader in Nigeria uit wraak in elkaar geslagen – ze liet de foto’s ervan aan Tineke zien. Nu heeft ze een woonplek en verstaat Nederlands, maar spreekt het nog niet. Ze gaat naar school omdat ze nooit heeft geleerd om te lezen of schrijven, en, zegt ­Tineke, ‘je bent veel te slim voor een baan waarbij je geen taal nodig hebt’. Maar juist nu Tamara niet meer van dag tot dag hoeft te overleven, haalt het verleden haar in. ‘My head is full,’ zegt ze. ‘I’m very tired.’ Ik voel me ongemakkelijk om hier te zitten, over Tamara’s geschiedenis te horen terwijl zij er zelf bij zit, terwijl ik niets nuttigs kan doen.

Later vraag ik Tineke hoe zij het volhoudt om te werken in een systeem dat steeds onmenselijker wordt.

‘Ik weet niet of ik dit tien jaar geleden had gekund. Maar ik heb altijd mensen om me heen die blij zijn me te zien, er zit zo’n basis van geliefdheid in me dat ik dat ook veel gemakkelijker kan delen. Als je naar bezit kijkt als iets dat je hebt gekregen, dan wordt delen ook gemakkelijk. Ik loop hier nu twee jaar rond, maar het voelt veel langer: ik ben helemaal deze wereld in gezogen. Als ik nu met anderen spreek ben ik elke keer verbaasd over hoe weinig ze weten. Altijd die vooroordelen: ongedocumenteerde mensen zijn altijd zielig, of ze zijn altijd uitgeprocedeerde asielzoekers, of ze zijn op zoek naar geluk – en het is gewoon niet zo. Heel vaak zijn procedures nog niet afgelopen, of mensen kunnen helemaal niet terug omdat hun eigen land niet meewerkt. Ik vind het steeds gemakkelijker om gewoon aardig te zijn, maar ik vind het steeds moeilijker om dat soort oordelen te horen en niet boos te worden. Ik zeg altijd: als ik het voor het zeggen had, had ik een hotel voor jullie gebouwd.’

Tijdens intakes komen soms heftige verhalen naar boven. ‘Mensen voor wie dit hun laatste hoop is. En tijdens zo’n intake lijkt het soms alsof ze hun rem kwijt zijn, dan geven ze zelf ook aan: dit heb ik nog nooit tegen iemand gezegd. Mensen die bedreigd of beschoten zijn, seksueel misbruikt, mensen die vertellen over de situatie waarin ze zaten in Libië. Laatst nog liet iemand een onthoofding zien, gewoon zo met een mes. “Kijk, dit gebeurt er in mijn dorp, dit is er met mijn vriend gebeurd, en daarom ben ik hier.” Zo’n beeld had ik dan liever niet gezien, ik geloof je zo ook wel.’

Maar, benadrukt ze, lang niet iedereen heeft zo’n gruwelijk verhaal. ‘De Braziliaanse en Filipijnse gemeenschap zijn heel zelfredzaam, die hebben eigenlijk hun eigen economie, hun eigen supportnetwerk. Eritreeërs zorgen heel goed voor el­kaar, die gaan ook bij elkaar slapen, dicht tegen elkaar aan, dan krijg je het wel warm. Deze mensen hebben zoveel humor, zoveel veerkracht. Als iemand uit een Afrikaans land hier twee nachten op straat slaapt, dan zie je dat aan zijn gezicht, dan is die gewoon’ – Tineke maakt een gebaar van iets wat breekt. ‘Maar als ik van iemand hoor dat hij die nacht geen plek heeft om te slapen, en ik zeg dat dat echt heel rot is, dan antwoordt hij “no problem”. Altijd dat zinnetje, dat is zo typerend. “No problem.” Dus het is nooit zo donker dat er helemaal geen licht is.’

Een van de bezoekers die dag is een verlegen jongen, het kraagje van een overhemd steekt boven zijn trui uit. Hij blijkt een sound engineer uit Maleisië te zijn die in zijn eigen land geen kans zag om in zijn vak vooruit te komen. Op zijn telefoon luister ik naar een clip die hij heeft gemaakt. ‘Gaat het?’ vraagt Yusef, die binnen is gekomen voor een kop thee in zijn pauze. Als ik hem vertel waar ik naar luister, schudt hij afkeurend zijn hoofd. Hij houdt niet van elektronisch: te weinig tekst. We hebben het over André Hazes, over de liedjes die hem al raakten toen hij het Nederlands nog niet beheerste. ‘Muziek,’ zegt hij, ‘is een taal die je niet spreekt, maar wel begrijpt.’

Affiches van A Paper Monument for the Paperless, een community guerilla kunst project geïnitieerd door Himmelsbach: Meer info en support: www.linktr.ee/papermonument



Tegen het einde van de middag komen een man en een vrouw met rolkoffers binnen. Eerst denk ik dat ze verdwaalde toeristen zijn, maar het stel komt uit Oeganda en wil in Nederland asiel aanvragen. Omdat ze een Schengenvisum hebben, hebben ze geen last van het Dublinakkoord. Dat akkoord bepaalt dat je alleen asiel kunt aanvragen in het Schengenland waar je als eerste aankwam, tenzij je erin slaagt in een nieuw land achttien maanden onder de radar te blijven. Voor dit stel maakt het niet uit dat ze via Italië gereisd zijn, omdat hun visum voor het hele Schengengebied geldt. Maar om asiel te kunnen aanvragen moet dat Schengenvisum zes maanden verlopen zijn.

‘Waarom wilden jullie weg uit Oeganda?’ vraagt medewerker Willem tijdens de intake, nadat hij heeft benadrukt dat ze die vraag niet hoeven te beantwoorden.

‘Politics and family.’

‘The lawyer is gonna talk to you about this very thoroughly, because you need to have a good reason to come here.’

Het stel heeft geen vrienden of familie in Europa, en geen plek om te verblijven.

‘You don’t have any contacts, friends, family? You came here without contacts?’ vraagt Pablo. En als ze knikken: ‘Oi, oi.’

Het Wereldhuis werkt samen met een aantal opvangplekken in de stad. Er zijn leefgemeenschappen die altijd één of twee kamers vrijhouden voor ongedocumenteerden, zoals het Kleiklooster in de Bijlmer, maar al die plekken zijn al bezet. Het heeft ook geen zin om naar Ter Apel te gaan. Het stel is nu nog legaal in Nederland, en zou direct weer worden teruggestuurd. Ook het Rode Kruis, dat soms kan bijspringen door mensen op te vangen, kan alleen iets doen wanneer de situatie helder is: als het stel besluit asiel aan te vragen, of juist naar Oeganda terug te gaan. Er zijn misschien wel plekken, maar hoogstens voor een paar dagen, niet voor een halfjaar.

‘Superbedankt,’ zegt Willem, die voor hen aan het bellen is. ‘Ik ben in elk geval weer een stapje verder.’ En nadat hij heeft opgehangen: ‘Nou. Van het kastje naar de muur.’ Tegen het stel: ‘It’s very difficult. Because officially, you’re tourists. You’re on vacation.’ Ze staren hem aan met vermoeide gezichten.

‘Kunnen we hier niet slapen?’ vraagt de man als geen enkel telefoontje iets lijkt op te leveren. Hoopvol kijkt hij om zich heen, maar slapen in het Wereldhuis kan absoluut niet. Dead, staat in grote witte letters achter op de jas van de vrouw. Uiteindelijk is het een van de bezoekers die toch nog opvang voor hen weet te vinden, in elk geval voor deze nacht.

‘Ik hou niet van het woord “uitzichtloos”,’ zegt Tineke later tegen me. ‘We zeggen hooguit “mensen zonder perspectief”, en dat gaat dan alleen om perspectief in Nederland. We zoeken altijd naar waar er wél perspectief is. En hulpeloze mensen zijn ook nooit echt hulpeloos: mensen redden zich best wel snel best wel goed. We geven een klein duwtje en dan kunnen ze weer verder. Wat we het laatste halfjaar wel zien, is dat er meer mensen komen die psychisch zwakker zijn. Dat vraagt om specifieke skills, en eigenlijk zijn we daar niet voor. Het is echt lastig om iemand op een noodbed te krijgen: mensen moeten dan best lang blijven spartelen in Nederland.’

Tamara had haar ‘s avonds nog gebeld, zegt ze, na dat gesprek waar ik bij zat. Ze wilde wel graag met een hulpverlener praten over wat haar was overkomen. ‘“Maar Tineke,” had ze gevraagd, “als ik nou in therapie ga, is er dan een kans dat de overheid mijn kindje van me afpakt om wat er in Italië gebeurd is?” En daaraan zie je hoe gecompliceerd het is. Want ze zijn natuurlijk niet hier opgegroeid, maar ze horen wel dingen over hoe de Nederlandse overheid zich in je leven mengt. En als ongedocumenteerde ben je altijd afhankelijk van de goodwill van de persoon die tegenover je zit. Dat is ook waar we mensen van proberen bewust te maken: je mag ook gewoon nee zeggen, je hebt ook gewoon rechten, je bent niet helemaal niets.’



Daarin staat het Wereldhuis niet alleen. Zo wijst de City Rights App, gemaakt voor en door ongedocumenteerden, mensen de weg naar de belangrijkste voorzieningen in Amsterdam en brengt hen tegelijkertijd op de hoogte van hun belangrijkste rechten. Als ongedocumenteerde kun je bijvoorbeeld gewoon aangifte doen, maar die drempel is hoog. Vaak was de politie in het land van herkomst gewelddadig of corrupt, ‘en hier helpt het niet als je tweehonderd euro meeneemt naar het bureau’. Ook het recht op gezondheidszorg is in de praktijk nog weleens ingewikkeld. Wie onvoldoende assertief is, kan gevraagd worden om de behandeling zelf te betalen.

Toegang tot basale hygiëne is evenmin vanzelfsprekend. Ik ben bij een gesprek met de Neighborhood Feminists, die menstruatiearmoede willen bestrijden. Het Wereldhuis is een van de plekken waar ze menstruatieproducten leveren, en dignity kits met basale toiletartikelen, zoals tandenborstels, tandpasta, zeep en shampoo. Uit hun pas gepubliceerde onderzoek blijkt dat 27 procent van de menstruerende mensen in Amsterdam in het afgelopen jaar op enig moment niet voor menstruatieproducten kon betalen. Bijna een op de drie dus, en ‘voor deze groep is dat waarschijnlijk een op een’, zegt Rob van het Wereldhuis. Er is veel vraag naar grote maten maandverband – waarschijnlijk omdat je daarmee langer kunt doen.

Iets geven waar een ander daadwerkelijk iets aan heeft blijkt een voortdurende evenwichtsoefening. De Neighborhood Feminists willen het taboe op menstruatie verkleinen en verpakken de dignity kits daarom in transparante plastic zakken, maar vervolgens vragen sommige mensen een zakje voor daaromheen. Twee bezoekers schuiven aan om hun mening te geven over de inhoud van de kit. Mariama, een jonge vrouw die op de een of andere manier tegelijkertijd verlegen en majesteitelijk overkomt, mist een eerdere versie van de kit, die grotere flacons bevatte.

‘We dachten dat het juist handig zou zijn om ze niet zo groot te maken, zodat je niet zoveel hoeft te dragen. But it’s okay if you have to carry?’

Mariama lacht. ‘It’s okay.’

Als de vraag naar condooms gesteld wordt, slaat ze giechelend haar handen voor haar gezicht en schudt haar hoofd. Snel gaan we over op een ander onderwerp. ‘Maar het is echt wel een item,’ zegt Rob later. ‘Als we hier een schaal condooms neerzetten, is die zo leeg.’

Diezelfde dag moet een jongen uit Gambia terug naar Italië. Tineke koopt een buskaartje voor hem, dat hij belooft terug te betalen als hij eenmaal daar is. ‘Ik ben natuurlijk op mijn hoede, ik ga echt niet met gemeenschapsgeld smijten. Maar als je helemaal niet weet waar je heen moet, als je al heel slecht behandeld bent, dan helpt het gewoon als iemand aardig is. Dan heeft die jongen tenminste vandaag met iemand gesproken die niet heel erg achterdochtig was. Dus ik kies er bewust voor om naïef te zijn.’

Ondertussen zoekt Mariama door een zak met gedoneerde kleren. ‘Te groot,’ zegt ze afkeurend terwijl ze een truitje omhooghoudt. ‘Goed voor Tineke, maar niet voor mij.’ Een andere vrouw past twee winterjassen, kiest er eentje uit. ‘Misschien heeft iemand anders nog wat aan die andere,’ zegt ze.

Veel van de moeders die in het Wereldhuis komen, sturen zelf geld terug naar het land waar ze vandaan komen. ‘En dan hebben ze zelf nog geen euro om hun kont te krabben. Er is natuurlijk vaak geld bij elkaar gelegd om iemand te laten komen, dus dan is er schuld of een ereschuld, maar het is ook: je woont in Europa, dus je hebt geld. En als je kijkt naar de cijfers, dan klopt dat beeld ook gewoon.’

Als ik die laatste middag wegloop van het Wereldhuis passeer ik een winkel met de naam Property of. Op de etalageruit in grote letters: ‘I’m a global citizen because the world is my home’.

Dit essay is financieel ondersteund door het Lira Fonds.

Ter bescherming van de privacy zijn de namen van alle niet-medewerkers veranderd.

Wytske Versteeg (1983) schrijft romans en non-fictie. Haar werk is vertaald in acht talen en werd bekroond met onder meer de BNG Bank Literatuurprijs en de Frans Kellendonkprijs. Haar recentste roman Het gouden uur werd door zowel de Volkskrant als NRC gekozen als een van de beste boeken van 2022. In september verschijnt haar nieuwe non-fictieboek Waar, over de kunst van het (niet) weten.

Meer van deze auteur