Redactioneel
Drie of vier maanden. Meer tijd was er niet meer. Hoewel de dokters zich eerder danig hadden vergist – ze hielden het lang op een ongelukkige val, uiteindelijk was gebleken dat hij zijn been bij zo’n niksig afstapje had gebroken omdat de kanker het bot al had aangevreten –, bestond er ditmaal eigenlijk bij niemand twijfel: S. zou het einde van het jaar niet halen. Wonderlijk genoeg bleek zijn temperament zelfs nu onverwoestbaar; vrolijk ontving hij mensen aan zijn ziekenhuisbed, ook mij. Hij vertelde nog eens aanstekelijk over de filosofen die hij waardeerde, raadde me Russische klassiekers aan die ik móéstlezen. S. was degene die me kort hiervoor had laten kennismaken met wereldliteratuur. De eerste ook die me ooit serieus aanmoedigde te gaan schrijven. Hij was een vijftiger, ik had net mijn middelbare school afgerond. Nu, tijdens een van de laatste keren dat we elkaar zagen, vroeg hij mij tamelijk onverhoeds om een filmtip.
‘Een licht verhaal over vriendschap. Daar snak ik naar. Zoveel films gaan over liefde of oorlog of verraad, maar wat is nou een goede film over vriendschap waar je echt vrolijk van wordt?’
Ik woonde nog thuis en gaf S. een prachtige film in bruikleen uit mijn vaders collectie: Stand by Me, dat verhaal over vier twaalfjarige jochies die een wandeling maken door Amerikaans niemandsland, tegen de grens van Canada aan. Ze gaan op zoek naar een levenloos lichaam dat ergens nabij het spoor moet liggen, verscholen in de bossen. Ze zijn ervan overtuigd dat ze geprezen zullen worden om hun vondst, aandacht zullen krijgen in regionale kranten en voor het eerst in hun leven gezien gaan worden.
In de novelle The Body (1982) van Stephen King, waarop de verfilming gebaseerd is, sluimert voortdurend spanning: er is een gewelddadige gang die af en toe opduikt en die walgt van de vier hoofdpersonen, er zijn knokpartijen, steeds speelt de vraag op wat er nou eigenlijk met dat lichaam is gebeurd. Een ongeluk? Een moord? De film is in elk opzicht strakker en daarmee simpelweg beter dan de novelle, wat King overigens ook zelf heeft toegegeven. Vergeleken met The Body is Stand by Me toonvaster, met minder opgeklopte spanning en zijpaden, meer ruimte voor de verstilde vertrouwdheid die bij vriendschap hoort, die ik ook met S. voelde. In de film doet dat dode lichaam er eigenlijk nauwelijks toe. Stand by Me draait om de tocht zelf en om die vier jochies, tegelijk bang en onbevreesd, vroegwijs en naïef. Alles kan nog, alles staat op het punt van beginnen. En lachend en huilend en fantaserend en zwijgend verlaten ze het dorpje dat hen tot nu toe gevangen heeft gehouden, over uitgestrekte velden, door andere niksige dorpjes en door prachtige glooiende bossen.
Kort na mijn bezoek belde S. me op. ‘Wat dacht jij nou?’ vroeg hij. ‘Dit is totáál geen vrolijke film. Er zit ontzettend veel verdriet in! Ik moet hier echt flink van bijkomen.’
S. was geen rancuneus persoon, hij nam me dit niet kwalijk. Toch voelde ik me schuldig, en eerlijk gezegd is dat schuldgevoel nooit volledig verdwenen. Had ik echt niks beters kunnen bedenken? Hij wilde op de valreep nog wat lichte kost over vriendschap en ik was hiermee komen aanzetten. Hoeveel films heeft hij na Stand by Me nog kunnen zien? Heeft hij überhaupt nog andere films bekeken? Er was in elk geval niet meer genoeg tijd voor mij om hem nog een andere film uit te lenen, Stand by Me is voorgoed verbonden met ons afscheid.
Tijdens dat telefoongesprek vroeg hij, en misschien was het de laatste vraag die hij me ooit stelde: ‘Jij merkt die melancholie van de film toch ook wel op? Of ben je zo aan dat gevoel gewend dat je het niet eens meer doorhebt?’
Wat hebben melancholie en schrijven met elkaar te maken – en waarom verbind ik die twee automatisch met elkaar?
Melancholie is natuurlijk al eeuwen een dankbare bron voor romanciers en essayisten. Alleen het lastige van beschouwingen over het gevoel – en misschien wel over élkgevoel – blijft dat regelmatig grote, theoretische omschrijvingen van stal worden gehaald voor een emotie die in essentie juist zeer particulier is. Voorbeelden van melancholie zijn er vanzelfsprekend genoeg, niet alleen uit film en literatuur, maar ook uit de beeldende kunst. Kijk naar Albrecht Dürers beroemde Melencolia i – een triest ogende figuur met vleugels, een gelaten blik, het hoofd steunend op de linkerhand – en u begrijpt direct waar de titel van de prent op slaat. Maar wat maakt deze figuur nou specifiek melancholisch? Voelen de mensen die Dürers werk zien allemaal iets vergelijkbaars?
Kan het zo zijn dat de vrolijkheid van de een de melancholie van de ander is?
Melancholie valt logisch te koppelen aan het vanitasmotief – een benadering die mijzelf aanspreekt, die ook verwant voelt aan mijn schrijven: vanzelfsprekend, alles vergaat, alles is ijdelheid, maar er is geen reden daar droevig van te worden. Doorgaans zie ikzelf die vergeefsheid juist als een bron van creativiteit. Immers, als alles toch in niets uitmondt, waarom jezelf en anderen dan in de tussentijd niet vermaken met verhalen?
Melancholie is de ‘oervorm van psychisch lijden’. Dat stelt de Zweedse hoogleraar Karin Johannisson in haar overzichtswerk De kamers van de melancholie (2010), waarin ze ook steeds benadrukt hoe individueel melancholie is. (Is uiteindelijk niet elk gevoel dat? We kunnen over gevoelens praten of er anderszins over communiceren, uit die potentie komt natuurlijk veel literatuur voort, maar hoe weet je ooit of anderen werkelijk hetzelfde ervaren als jij? Verklaart die eenzaamheid niet waarom velen zich zo graag in voetbalstadions of poppodia begeven, om het idee te krijgen dat anderen eventjes hetzelfde ervaren als jij, een glimp van een gemeenschappelijk gevoel?)
Melancholie draait, betoogt Johannisson, om een onzegbaar gevoel dat cirkelt rondom verlies – van anderen, van jezelf, van ritme, van de wereld – en dat wordt gevormd door iemands karakter en de tijdsgeest. Johannisson onderbouwt haar verhaal met brieven, romans en patiëntenverslagen uit de afgelopen eeuwen, wat goed werkt: een veelvoud aan stemmen komt aan het woord. Johannisson verzandt hierdoor nergens in etymologisch drijfzand of grote, niksige terminologie. Ze illustreert steeds concreet wat melancholie voor iemand inhoudt, en hoe dat onderling keer op keer verschilt. Of nou ja, het verschilt natuurlijk maar ten dele: we kennen (of delen) allemaal een vergelijkbare melancholie, aldus Johannisson, dus die emotie is niet strikt individueel. Alleen is datgene wat dat gevoel oproept voor iedereen anders.
Wanneer het gaat om melancholie, of wanneer een stervende vriend dat woord opeens gebruikt en verbindt met je karakter, is de vraag dus niet hoe je het gevoel in algemene taal kunt samenvatten, maar eerder wat het betekent voor een specifiek iemand. Wat S. ermee bedoelde. En wat dat woord vervolgens bij mij teweegbrengt.
En: hoe vang je die melancholie daarna, hoe schrijf je erover, waarom voelt schrijven voor mij toch zo verwant aan dat gevoel? Hoe kan een film bij de een melancholie oproepen terwijl de ander denkt aan een licht verhaal over vriendschap?
Ik kwam de dvd van Stand by Me onlangs tegen bij het opruimen van de werkkamer van mijn vader. Het was een onwennige, vermoeiende dag. Overal opgehoopte spullen, volle plastic tassen, uitpuilende multomappen, rondslingerende videobanden en dvd’s, jaren aan kranten, een overweldigende hoeveelheid muziek, wankele torens van boeken. Allemaal spullen zonder onderling verband, nou ja, het onderlinge verband was recent voorgoed weggevallen.
Opeens doken daar de vier jongensgezichten op die ik zo goed kende. De dvd had een stoflaagje, vermoedelijk was hij hier beland nadat S. hem had gekeken en daarna niet meer aangeraakt. Een steek in mijn onderbuik, mijn ademhaling versnelde. Ja, daar was het, dat onvermijdelijke maar niet eens zo overweldigende gevoel van verlies, de-tijd-die-zo-snel-wegglipt, de-dingen-die-nooit-meer-terugkomen – verlies, inderdaad, maar van een meerlagig soort. Ik dacht aan S., aan mijn vader, aan de herinneringen waarin zij allebei een rol speelden en waarvan ik nu plots de voornaamste conservator was.
Misschien had mijn opspelende melancholie vooral hiermee te maken: het besef dat alleen ik nog weet hoe S. reageerde op het uitgeleende dvd’tje. En dat een mensenleven voor een gedeelte toch hierop neerkomt: een steeds grotere hoeveelheid herinneringen en verdwenen momenten met je meezeulen. Ik dacht aan de eerste keer dat ik over dit gevoel las, dus niet afstandelijk over het woord melancholie, maar over een persoon die werkelijk bevangen lijkt door melancholie – Alfred Issendorf, de hoofdpersoon en verteller in W.F. Hermans’ Nooit meer slapen, het boek dat S. me aanraadde vlak voor mijn eindexamens en dat van mij een lezer maakte.
Ik las het beduimelde rode exemplaar van mijn vader. Het lag hier vlak bij de dvd, ik kon het allemaal nog aanraken.
Nooit meer slapen (1966)is vaak getypeerd als een boze roman, of in elk geval wordt Issendorf veelal beschouwd als een woedende, misantropische en zeer op zichzelf gerichte protagonist. Inderdaad, zijn negen dagen durende tocht door Noors Lapland zit vol met rancune en voortdurend reflecteert de geoloog op de zinloosheid van zijn onderneming, oftewel zijn levenswerk, en daarmee ook op de zinloosheid van zijn gehele bestaan. ‘Wat is mijn kathedraal?’ denkt hij op zeker moment. ‘Ik werk aan een kathedraal die ik niet ken en als hij voltooid is, zal ik er niet meer zijn en niemand zal weten dat ik eraan heb gewerkt.’
Toch voelt woede voor mij als een misleidende, te eendimensionale term om Nooit meer slapen mee te duiden. In het merendeel van de roman sijpelt in mijn ogen, op een dieper niveau dan de boosheid, vooral melancholie door: het besef dat alles wat nog niet verloren is verloren zal gaan, dat je inspanningen, hoezeer je ook ploetert, geen wezenlijk verschil zullen maken. En dat je anderen nooit helemaal kunt bereiken of begrijpen, wat je ook probeert. ‘Ik ben niet treurig,’ merkt Alfred zelf op in een van de vele melancholieke passages. ‘Ik heb alleen groot medelijden met de andere mensen die zo ver bij mij vandaan zijn en al had ik een radiozender tot mijn beschikking, het zou geen nut hebben hun te zeggen wat ik denk. Ik kan hen niet begrijpen en zij mij evenmin.’
Woede en melancholie liggen meer in elkaars verlengde dan meestal wordt aangenomen. Sommige melancholie komt voort uit boosheid. Een mens die zich kwaad maakt over het wegglippen van de tijd en de futiliteit van zijn verrichtingen, kan uit onmacht of frustratie steeds meer afstand nemen en verdrietig terugblikken – in die gevallen is melancholie een soort naar binnen geslagen woede. Het omgekeerde is even waar: dat woede juist voortvloeit uit melancholie. Wat is boosheid immers in wezen meer dan verzet tegen dat wat niet lukt in het leven, wat verloren gaat of niet volgens plan verloopt? Boeiend in dit verband: iemand wees me erop dat Sartre, met wie Hermans overigens af en toe fictionele discussies heeft gevoerd, zijn debuutroman oorspronkelijk Melancholia wilde noemen. Uitgever Gaston Gallimard stelde uiteindelijk de titel La nausée voor.
Bij Alfred is sprake van strijdbare melancholie. Dit is het wonderlijke van Nooit meer slapen, een van de aspecten die mij zo overdonderden toen ik het boek voor het eerst las en dat ervoor zorgde dat ik voor het eerst echt helemaal betoverd raakte door een roman, dat ikzelf zeker in mijn vroegste verhalen vaak heb geprobeerd te imiteren: alle getob en vergeefsheid ten spijt verzandt Alfred niet in woede. Wie er werkelijk van overtuigd is dat niets ertoe doet, wie uitsluitend machteloze boosheid en afstand voelt, die trekt natuurlijk niet de bergen in om onderzoek te doen naar de ronde gaten in de bodem. En om te controleren of meteorietinslagen van die gaten de oorzaak zijn.
Net als Stand by Me (en The Body) gaat Nooit meer slapen over een queeste. De melancholie is continu voelbaar, maar komt deels juist tot uiting in het verzet ertegen. Zelfs bij Alfred. Alleen al zo’n tocht ondernemen is – en ook dit lijkt welbeschouwd op schrijven zelf, dat van mij en ik vermoed van ieder ander – een daad van verlangen. Van rebellie tegen dat wat voorbijgaat of leeg aanvoelt.
In eerste instantie ben je geneigd sympathie te hebben voor Alfred en zijn gepieker. Hij is de enige die aan het woord komt, op een (pseudo)wetenschappelijke manier strooit hij met tijdstippen en datums, en de gedetailleerdheid waarmee hij vertelt over zijn pogingen en mislukkingen wekt een oprechte indruk. Waarom anders zo uitweiden over dat wat niet van de grond komt? Maar de roman valt ook te lezen als een monoloog van een onbetrouwbaar iemand die zichzelf behendig vrijpleit van een misdrijf. Zijn verhalen over zijn plotseling overleden reisgenoot Arne zijn bij nadere bestudering nogal vreemd, vol inconsistenties en vaagheden. Is de melancholie in deze roman een langgerekte afleidingsmanoeuvre?
Wellicht. En tegelijkertijd lijkt het gevoel voor mij de kern van de roman. Alfreds gedrag wordt gekenmerkt door egocentrisme, eerzucht, daadkracht, ergernis, koppigheid, afkeer. Maar hoe vaker ik het boek lees, hoe sterker ik de essentie van zijn karakter – en daarmee van de roman – beschouw als diep melancholisch. De oervorm van het psychisch lijden, ja. Alles wat hij in Nooit meer slapen onderneemt is een poging om weerbaar te zijn, om zich te verzetten tegen melancholie en daarmee samenhangend het verlies dat – groot of klein, terloops of nadrukkelijk – vroeg of laat wel weer zal opduiken, als het zich niet allang aan het voltrekken is.
Wie het over melancholie heeft, heeft het vroeg of laat over distantie. De afstand van iemand die terugblikt en stilstaat bij wat weg is. De afstand waarmee Alfred zijn omgeving en ook zichzelf in Nooit meer slapen bekijkt. En waarmee hij zichzelf al peinzend blijft afzonderen van de buitenwereld: ‘Wat zou er trouwens veranderen als er op andere planeten ook mensen woonden? Ik heb nooit gehoord dat de Europeanen zich minder eenzaam voelden, toen Columbus ontdekte dat Amerika bestond en dat er daar ook mensen waren.’
De afstand ook die ikzelf ervoer toen ik Nooit meer slapen na al die jaren weer in mijn vaders werkkamer aantrof, er een spinnenweb vanaf blies, net zoals ik deed bij veel andere spullen die daar opgehoopt lagen.
Ook al raakte ik veel van die papieren en hoezen aan, toch wist ik dat ik nooit meer helemaal zou achterhalen wat waar vandaan kwam of met welk idee het hier naar binnen was gesleept. De spullen hoorden meer bij het verleden dan bij het heden. Afstand dus – en door die afstand ook melancholie. Want wie helemaal in een moment opgaat – die jaloersmakende eigenschap –, houdt de melancholie vanzelf op afstand. Die wordt niet overgenomen door gedachtegolven over verlies of over wat verloren dreigt te gaan.
Wie weet is dat wat me zo aantrok in S.: hij was iemand die nagenoeg nooit door melancholie werd overvallen, die zelfs als terminale patiënt zijn dagen met humor en energie tegemoet trad. Tot Stand by Me dus. Gewoonlijk bekeek hij alles met dezelfde montere, analyserende blik; sprak hij weer eens over Tsjechov, dan had hij het vooral over techniek en perspectief; bij Hermans vond hij het Noorse landschap zo gewéldig opgeroepen. De gevoelens van de hoofdpersonen leek hij altijd los van zichzelf te zien. Waarom dat hem bij Stand by Me opeens niet lukte? Kennelijk huisde een zekere melancholie wel degelijk in hem en speelde die nu plotseling op. Misschien verzette hij zich daar gewoonlijk tegen – ontkenning, verdringing, ook dat zijn natuurlijk gangbare manieren om met melancholie om te gaan. Misschien werd S. er nu door overvallen juist omdat grote gedeeltes van de film vrij kalm, vertederend zijn en het verdriet dan alsnog ineens opduikt. Misschien maakte zijn oprukkende ziekte S. vatbaarder voor dergelijke, door hem als ongewenst beschouwde emoties, zoals iemand met slaaptekort sneller griep krijgt.
Wat ik me onvoldoende had gerealiseerd toen ik de film uitleende: Stand by Me is een terugblik. S. had juist helemaal geen zin om, in het aangezicht van de dood, terug te blikken of in zijn geheugen af te dalen. Terwijl juist dat precies in de film gebeurt. Het verhaalbegint en eindigt, tamelijk klassiek en toch uitermate effectief, met flarden van de volwassen Gordie, een kalende veertiger die in zijn auto mijmerend voor zich uit kijkt (de opening) en achter zijn ratelende computer met eenzelfde serieus gezicht scènes van vroeger vastlegt (het einde; Gordie blijkt schrijver te zijn geworden. Nu ik de slotscène voor dit stuk terugkijk dient zich opeens een andere vraag aan: huist in een schrijver per definitie bovengemiddelde melancholie?).
Gedurende de rest van de film komt de volwassen Gordie niet meer in beeld, maar zijn stem duikt heel af en toe op via een voice-over. Hij doet feitelijke mededelingen om de plot een handje verder te helpen. (‘It happened in the summer of 1959. A long time ago, but only if you measure in terms of years’; ‘The freight woke up the other guys and it was on the tip of my tongue to tell them about the deer. But I didn’t.’) Toch is weemoed in die stem nabij. Was dit waarom mijn vader de film zo waardeerde en bij zich hield, waarom hij hem mij als kind al had laten zien? Omdat hij voelde dat dit een van de voornaamste eigenschappen was die we deelden: die neiging om altijd weer een stap naar achteren te zetten en te proberen de boel te overzien?
Wat had me in vredesnaam bewogen om nu juist die dvd ten slotte aan S. uit te lenen? Ter verdediging: hij had mij in de loop der jaren ook allerlei sombere literatuur aangeraden. Het verschil was dat ik daar juist behoefte aan had gehad, terwijl S. nadrukkelijk naar een andere toonsoort verlangde. De vier jochies zelf beleven weliswaar avonturen die voldoen aan de criteria van jong en onbezonnen – ze zakken in een bos weg in blubber vol bloedzuigers, ze worden van een autosloopplaats verjaagd door een hond – maar boven die scènes zweeft een oudere gedaante van een van hen; de verteller die in de laatste minuten weer het woord neemt en reflecteert op de vluchtige aard van tijd, van vriendschap, van al het andere dat als je even niet oplet alweer geëindigd is.
Maar ook dit is strijdbare melancholie. Want juist door dit verhaal te vertellen en uit te schrijven, verzet hij zich in Stand by Me tegen de vergetelheid. De film is een poging om tenminste een flard van het verleden vast te houden.
Misschien is dit laatste ook wel een reden dat ik schrijf, dat ik me staand tussen zijn spullen zo verbonden voelde met mijn vader – niet omdat hij daarmee fysiek dichterbij was of zoiets, maar omdat ik zo zelf een versie van het verleden kan boetseren. Wat ook hielp: ik begreep dat hij hier op een identieke manier had kunnen staan, met eenzelfde houding. In een van de laatste teksten die hij ooit schreef stelde mijn vader een jeugdfoto van zichzelf centraal, waarop hij naast een sneeuwpop staat. Het woord ‘melancholisch’ hoefde hij niet eens te gebruiken om het gevoel op te roepen: ‘Ik heb de blik van iemand die de zekerheid heeft dat elke sneeuwpop op den duur zal smelten – een zekerheid die ik nooit meer heb opgegeven.’
Verzamelde mijn vader daarom zoveel spullen: om nog iets bij zich te houden? Ben ik daarom ook zo slecht in staat om iets weg te gooien, die dvd, dat boek, iets anders in deze kamer?
Zelfs het aangezicht van de dood maakte S. niet melancholisch; Stand by Me hield hem even in zijn greep, maar los daarvan kreeg Johannissons oervorm van psychisch lijden geen vat op hem. Zoals Harry Mulisch ooit zei dat mensen een absolute leeftijd hebben, heeft wellicht iedereen ook een absoluut gevoel, een primaire emotie die een heel bestaan lang als onderstroom aanwezig is. Bij S. was het nieuwsgierigheid. Ook in de dagen voor zijn overlijden.
Zelf heb ik lang gedacht dat mijn voornaamste emotie gêne was – gêne om een spreekbeurt te houden op school, gêne om tijdens gymlessen te moeten ringzwaaien, gêne om tijdens mijn studie de beurt te krijgen, gêne om op een podium te gaan zitten en zweterig niet uit mijn woorden te komen of iets onhandigs te zeggen wat plots op Dumpert belandt – maar steeds vaker vermoed ik dat melancholie die plaats inneemt. En dat veel van mijn schrijven daaruit voortkomt. Ja, de nietigheid staat vast, en toch blijf ik stukken en verhalen verzinnen, juist gestimuleerd door het besef dat het allemaal vergeefse ijdelheid is. Die wetenschap voelt meer en meer bevrijdend, geeft me ruimte om op te tekenen waar ik zin in heb, om in elk geval dit ene moment voor mezelf de moeite waard te maken.
Bij mijn personages ligt de melancholie regelmatig op de loer, maar ze proberen zich ertegen te verzetten, hun wereld te vergroten, op pad te gaan zelfs als ze niet helemaal weten waarom of waarheen precies. Ze bewegen om niet stil te staan. En daarom duw ik ze al typend ook steeds hardhandiger de buitenwereld in: om de gistende somberte en die oervorm niet te laten overheersen. Mogelijk schrijf ik vanwege vergelijkbare redenen, komt mijn eigen schaamte hier eveneens uit voort: omdat ik dag in, dag uit verplicht word om mee te doen met de buitenwereld. En om zo mijn eigen afzijdigheid – die melancholische, toch ook veilige cocon – op te heffen, om niet alleen maar van een afstandje te beschouwen dat alles ijdel is en oplost, maar daar tegelijkertijd onderdeel van te zijn.
Ik open een leeg Word-bestand, ik wil een nieuw kortverhaal schrijven. Ik denk aan Stand by Me, aan Nooit meer slapen, aan de twee personen die nog zo levendig rondstappen in mijn hoofd. Voor mij voelt het allemaal verwant, terwijl ik me er bewust van ben hoe particulier die samenhang is, logisch gezien zelfs helemaal niet te verklaren, maar toch voel ik terwijl ik begin met typen dat het met elkaar te maken heeft. Ik voel de melancholie die in de verschillende afdelingen van mijn hoofd opborrelt en veel van mijn innerlijke wereld met plakband en touwtjes bijeenhoudt.
Essay
De holle lach van Uspud. Over Satie en het absurde

Essay
Aantekeningen over knikkebollen
Verhaal
Plop en klonk

Poëzie
zakboek van de innen
Verhaal
Voorbij de slagboom

Verhaal
Veel te verliezen
Poëzie
pauskoningin/de achenebbisj
Verhaal
Het uur van de orgaanstem

Verhaal
Tekstfragmenten
Verhaal
De pas gearriveerden

Poëzie
Niemand kan zo met de ogen rollen als de partijvoorzitter
Essay
Het absurde als vehikel
Verhaal
De buik van een forel
Verhaal
De jongen in de keuken
Poëzie
BENGEL
Schrijver in de wereld
‘Ellende is niet één ding’: het grachtenpand voor mensen zonder papieren
Essay
Close reading IV: ‘Anuswaarts vreten we aarde’
Poëzie
Abortuspastellen*
Verhaal
De verovering van mijn vrouw gezien als een ritje in de draaimolen
Verhaal
Dit is zijn plek
Poëzie
Het dictaat der dingen
Brieven