Mijn moeder zei: Eerst had je vader een bloemenkiosk.

Daarna had je vader een kroeg.

Daarna werkte je vader in de bouw.

Vervolgens werkte hij in de daklozenopvang.

En op het laatst verkocht je vader tweedehands audioapparatuur.

Mijn vader is niet dood. Hij is weggegaan. Dus op het moment dat hij besloot weg te gaan verkocht hij audioapparatuur. Ik bedoel: dat is het laatste wat ik van hem weet. Ik heb geen herinneringen aan hem; alles wat ik over hem weet, weet ik dankzij mijn moeder.

Mijn moeder zei op alle feestdagen van het jaar: Je vader heeft ons achtergelaten. Ik vind achtergelaten een groot woord, maar als ik dat tegen haar zei, zei zij: Ik denk dat ik dit beter weet dan jij. Dit is hoe het is. Hij heeft ons achtergelaten. Ze voegde daaraan toe dat wie van alles houdt, veel kwijtraakt. Dat dat niet de bedoeling kon zijn.

Wat voor mij overbleef om te doen was er verder zo weinig mogelijk over zeggen, mijn moeder haar verhaal laten afsteken, zelf mijn schouders ophalen. Als er één ding is waar ik goed in ben geworden, is het mijn schouders ophalen. Soms vraag ik mij af of dat komt door het gedrag van mijn moeder, of doordat ik ontzettend op mijn vader blijk te lijken. Ik weet niet wat ik liever heb.

Het huis waarin wij woonden stond in een klein dorp en was pal naast een tennisbaan gelegen. Als we bezoek kregen was een van de eerste dingen die mijn moeder zei: Ik hou niet van tennissen. Ook als het bezoek al meer dan eens langs was geweest, bleef ze dat herhalen. Het leek er niet op alsof het iemand kon schelen dat mijn moeder niet van tennissen hield, en het kon ze vreemd genoeg ook niet schelen dat ze dit feit keer op keer bleef opdissen. Ikzelf werd er niet goed van. Ik was bang dat de mensen in het dorp over mij zouden zeggen: Dat is de zoon van die vrouw die onophoudelijk zegt niet van tennissen te houden. Mijn moeder zei dat ze gek werd van alle ballen die over de heg onze tuin in vlogen. Het leek haar toch een zeer helder concept dat je je aan de afmetingen van het speelveld hebt te houden. Ze zei: Zoveel mensen verliezen de controle over hun spel, ze vliegen uit de bocht en laten wij nou toevallig in die bocht wonen.

Ik weet nog dat de postbode op een vrijdagmiddag bij hoge uitzondering een pakket naar ons huis kwam brengen. Ik hoopte dat het een pakket van mijn vader was, een mea culpa in de vorm van een doos. Mijn moeder bestelde nooit iets en kreeg zelden cadeautjes. Ze nam het pakket van de postbode aan. En hij zei: We kunnen ook gaan schaatsen. In de doos zaten gloednieuwe schaatsen. Dat zijn ze toen gaan doen. Een tijdlang waren zij en de postbode samen, maar het probleem met mijn moeder is dat ze iets gaat missen. Dat is wat ze zelf zegt. Ze zegt: Het probleem met mij is dat ik nooit iets volledig of volwaardig genoeg vind. Ze zegt: Na een tijdje ga ik iets missen. Zij en ik weten allebei dat dat iets minder abstract is dan ze doet voorkomen. Wat ze mist is mijn vader. En ik eigenlijk ook. Er is een foto van hem waarop hij voor een paar zeilboten in een haven staat. Ik denk dat hij op vakantie is. Ik weet niet wie de foto maakte, maar hij ziet er gelukkig uit. Of tenminste, soms als ik naar die foto kijk denk ik: zo ziet geluk eruit.



Mijn moeder zegt dat mijn vader beweerde dat geluk altijd een onderbreking van continuïteit is. Ze zegt: Je begint aan iets, je verwacht dat je het afmaakt, maar op het moment dat je ermee stopt ben je volgens hem eigenlijk pas echt gelukkig.

Ze zegt ook: Dat wil niet zeggen dat je vader op dit moment gelukkig is, want hij is vast weer aan iets nieuws begonnen. En ze zegt: Ik ben daarentegen juist iemand die gelukkig wordt van de dingen die blijven, continuïteit trekt mij aan. Desondanks zei ze op een dag tegen de postbode dat ze niet meer van hem hield. Tegen mij zei ze daarover: Soms loopt het gewoon zo. Alsof het de allereerste keer was dat ze het te berde bracht, voegde ze daaraan toe: Ik hou ook niet van tennissen. Ik vroeg haar of ze, als we naast een kerk zouden wonen, ook de hele dag zou zeggen dat ze niet van God hield. Nee, zei mijn moeder. Want ik hou wél van God.

Tennissen was duidelijk een ander verhaal. Wat ze het ergste van alles vond, was dat niemand door leek te hebben welk een drama zich in onze achtertuin afspeelde. Niemand bood ooit excuses aan. Niemand kwam de ballen opeisen. Dus liep ik als een ballenjongen door onze tuin. Het hele jaar door verzamelde ik die dingen als een eekhoorn die nootjes verzamelt. Met Koningsdag zat ik dan op een kleedje voor het huis enkel ballen te verkopen. We hadden niets anders te verkopen, want nadat mijn vader was weggegaan, hadden we niet zoveel geld of spullen. Van de tennisballen werden we ook niet rijk, maar de meeste mensen vonden mij een prachtige jongen. Dat hoorde ik ze tegen elkaar zeggen. Ze zeiden: Daar zit de prachtige jongen van Ella weer met zijn eeuwige tennisballen. Ik hoorde een man met een stropdas zeggen dat hij hield van zakenmannen die het aandurfden op één paard te wedden. Dat zijn mensen die zich niet snel van de wijs laten brengen, zei hij. Ik had er trots op kunnen zijn als mijn aandacht niet was blijven hangen bij de woorden ‘eeuwige tennisballen’. Het voelde voor mij alsof ik vastzat aan die ballen, aan mijn moeder, aan de tuin, en ik wist niet hoe ik kon zorgen voor een onderbreking. Hoe ik het verloop kon zien om te buigen. Ik dacht: hoe zorgen die tennissers ervoor dat de bal hier over de heg vliegt? Als ik daarachter kom, kom ik wellicht achter iets heel groots. Je moet zorgen dat je de loop der dingen naar je hand zet.

Daarom vroeg ik aan mijn moeder of ik op tennisles mocht. Ze verslikte zich nog net niet in haar tijgerbrood. Mijn moeder zei: Tennissen is niets voor ons soort mensen. Wat ze precies met ons soort mensen bedoelde, wist ik niet. Ik voelde me niet heel anders dan alle andere mensen. Ik dacht wel: mijn moeder is anders dan de meeste moeders die ik ken, dus waarschijnlijk heeft ze het over zichzelf. Later snapte ik dat iedereen het altijd over zichzelf heeft.



Op een dag ben ik op eigen initiatief toch naar de tennisbaan gegaan. Het was lente en ik kon er niet langer omheen. Het lijkt iets makkelijks om te doen, vooral als je naast een tennisclub woont, maar voor mij was het een grote stap. Ik keek naar de ballenverzameling die ik aan had weten te leggen en dacht: ik breng de ballen terug. Dus liep ik met een grote tas vol ballen de club binnen. Heel even voelde ik me een vertegenwoordiger, maar dat kwam door mijn Koningsdagverleden. Daarna voelde ik me een indringer. Vervolgens een verrader. Iemand vroeg of ik ergens naar op zoek was. Ik zei eerst van niet. Nee, hoor. En daarna dacht ik: misschien wel. Ik zei: Ik ben op zoek naar mijn vader. Ze vroegen aan mij wie mijn vader was. En ik legde uit dat hij een bloemenkiosk had gehad, in de bouw had gewerkt, in de dak­lozenopvang en dat hij audioapparatuur had verkocht.

Maar is je vader lid van de club? vroeg iemand.

Een ander zei: Dat is die jongen van hiernaast.

Ik zei op mijn beurt dat ik mijn vader niet kende.

Iemand zei dat ik in dat geval volgens hem op de verkeerde plek naar hem zocht.

Ik zei dat ik hem niet op de tennisbaan kwam zoeken, maar dat ik simpelweg een vraag beantwoordde.

Er ontstond wat verwarring.

Ik kom deze ballen terugbrengen, zei ik, en ik ritste de tas open. Omdat ik me nog altijd een verrader voelde, zei ik dat ik meteen van de gelegenheid gebruik wilde maken om namens mijn moeder te vragen of de mensen op deze club of desnoods de trainers ervoor konden zorgen dat er wat minder slordig getennist werd.

Niemand tennist hier slordig, zei iemand. Dit is een uitstekende club.

Ik wees op de tas vol ballen en zei: Dit lag bij ons in de tuin.

Er werd O gezegd.

En ook: Ja, die dingen gebeuren.

Er werd een trainer bij geroepen, alsof er alsnog een eindverantwoordelijke voor die overvliegende ballen aangewezen moest worden.

Ah, ja, werd er gezegd. Wat goed dat je deze ballen terug komt brengen. Ik denk dat het de jongsten zijn geweest. Die zijn enthousiast. Hij zei: Iedereen moet iets leren. Hij zei: We laten je zien hoe het moet. Als dank voor de ballen. Heb je tijd?

Ik kon meteen meelopen naar het gravelveld dat aan onze tuin grensde. Daar kreeg ik les van een vrouw die zichzelf voorstelde als Bernadette. Ze vertelde mij dat ze aan het spel van tennissers kon zien hoe ze in elkaar zitten. Het is heel helder, zei ze. Er zitten ambtenaren tussen. En kunstenaars. Ze zei: Mensen die uiteindelijk helemaal niet kunnen tennissen hebben geen karakter. Weet je waarom? vroeg ze. Ik zei: Nee. Ze zijn te vroeg gestopt, zei ze. Ze lachte om zichzelf. Maar even serieus, werd er gezegd. Er zijn mensen die het niet kunnen. En dat zegt iets. Er zijn ook mensen die niet kunnen autorijden, vervolgde ze. Zegt ook iets.

Daar had ik nog nooit over nagedacht. Ik had veel van mijn tijd besteed om erachter te komen wat het betekende dat mijn vader er niet meer was. Ik wilde op een of andere manier bewijzen aan Bernadette dat ik een sterke persoonlijkheid had. Ik dacht aan mijn moeder; dat ze had gezegd dat tennissen niet voor ons soort mensen was. Ineens was ik bang dat mijn moeder bedoelde dat wij mensen zonder karakter waren. En dat mensen zonder karakter uiteindelijk alles verliezen. Dat daar een antwoord lag.

Bernadette liet me zeer dicht bij het net staan. We sloegen over met maar een paar meter tussen ons in. Ze zei: Dit gaat heel goed. Ze zei dat ik eraantoe was om wat meer risico te nemen. Ik weet nog dat ik het een leuk spel vond, en ik weet vooral nog dat Bernadette zei dat ik eraantoe was om wat meer risico te nemen.



Ik liet de tas vol ballen achter op de club. Ze zeiden: Deze ballen brengen we naar het dierenasiel, ze zijn voor de honden. Ik vond het allemaal best, zolang ze maar niet bij ons in de tuin lagen. Maar sinds de dag dat ik voor het eerst op de tennisbaan stond in plaats van erbuiten, heb ik geen ballen meer geraapt. Ze vlogen nog altijd over de heg. Ik dacht bij iedere bal die neerplofte aan de ambtenaren en de kunstenaars.

De tuin kwam langzaamaan weer vol met tennisballen te liggen. Mijn moeder wees ernaar en zei: Moet jij die dingen niet even gaan verzamelen, lieverd? Ik ben iemand met karakter, zei ik. Dus ik doe het niet meer. Ik verhief mijn stem en riep: Is dat duidelijk? Mijn moeder lachte, haar ogen waren zacht. Ze stak een sigaret op en deed iets wat ik haar niet vaak heb zien doen: ze haalde haar schouders op en ze vroeg of ik zin had in patat.

Maartje Wortel is schrijver. Ze woont en werkt in Amsterdam. Haar debuut werd bekroond met de Anton Wachterprijs. Ook ontving zij de BNG Bank Literatuurprijs voor haar oeuvre. Haar laatste boekje heet De groef. Daarin beschrijft ze haar wandelingen door het Oosterpark met vriendin Niña Weijers

Meer van deze auteur