1

Onze baby werd gespeend in de eerste dagen
Van de oorlog. En ik rende weg
Om de ontzagwekkende woestijn te aanschouwen.

’s Nachts kwam ik nogmaals terug om hem te zien
Slapen. Hij begint de tepels van zijn moeder te vergeten
En zal blijven vergeten tot de volgende oorlog.

En zo, een kleine jongen nog, raakten zijn hopen verstopt
En gingen zijn verlangens open, om nooit meer dicht te gaan.


3

De oktoberzon verwarmt onze gezichten.
Een soldaat vult zakken met het zachte zand
Waarin hij ooit speelde.

De oktoberzon verwarmt onze doden,
Het verdriet is een zware houten plank,
De tranen, spijkers.


4

Over de oorlog heb ik niets te zeggen
Ik heb er niets aan toe te voegen, ik schaam me.

De kennis die ik in mijn leven heb opgezogen
Geef ik weer prijs, zoals een woestijn die water heeft prijsgegeven.
Ik vergeet namen waarvan ik nooit dacht
dat ik ze zou vergeten.

En vanwege de oorlog zeg ik nogmaals
Omwille van een laatste, eenvoudige zoetheid:
De zon draait om de aarde, ja,
De aarde is plat als een verdwaald en drijvend bord, ja,
Er is een God in de hemel, ja.


5

Ik heb mijzelf dichtgetrokken, ik ben als
Een zwaar en ondoordringbaar moeras, ik slaap oorlog
Zoals een winterslaap.

Zij hebben mij aangesteld als commandant van doden
Op de Olijfberg.

Ik verlies altijd,
Ook bij overwinning.


6

‘Waar is hij gewond geraakt?’ Je weet niet
Of daarmee de plek op zijn lichaam
Of de plek in het land wordt bedoeld.

Een kogel gaat soms door
Het mensenlichaam heen
En verwondt met hem ook de aarde, het land.


9

Omdat er geen vrede is in mijn hart
Is er buiten oorlog
Ik kon haar niet in mij vasthouden.

En mijn kleine zoon zei: in de oorlog
Verdwijnen machines
En bezielde machines, mensen.


11

De stad waarin ik ben geboren is door kanonnen verwoest.
De boot waarop ik naar het Land Israël voer is later, in de oorlog, gezonken.
De schuur in Hammadiah waarin ik de liefde bedreef, is verbrand.
De kiosk in Ein Gedi is door vijanden opgeblazen,
De brug in Ismailiah die ik overstak
Heen en terug, aan de vooravond van mijn liefdes
Hebben ze aan stukken gescheurd.

Mijn leven wordt achter mij uitgewist volgens een nauwkeurige kaart.
Hoe lang houden de herinneringen nog stand?
Het meisje uit mijn jongensjaren hebben ze vermoord, en mijn vader is dood.

Kies mij dus niet als minnaar of als zoon,
Als oversteker van bruggen of als huurder of als burger.


15

Zelfs mijn liefdes worden per oorlog gemeten,
Ik zeg, het gebeurde na de Tweede
Wereldoorlog. We hebben elkaar daags voor de Zesdaagse
Oorlog ontmoet. Ik zal nooit zeggen,
Voor de vrede van ’45-’48 of in het midden
Van de vrede van ’56-’67.

Maar de tijding van vrede
Trekt van plaats naar plaats,
Zoals kinderspelletjes,
Die overal zo zeer op elkaar lijken.


Uit: de cyclus Gedichten van het land Zion en Jeruzalem (1974)

Hulayqat – Het derde gedicht over Dicky

Op deze heuvels zijn zelfs de olieboortorens
Inmiddels een herinnering. Hier viel Dicky
Die vier jaar ouder was dan ik en als een vader voor mij was
In een tijd van nood en benauwenis. Nu ben ik
Veertig jaar ouder dan hij, en herinner ik me hem
Als een jonge zoon, en ben ik een oude, rouwende vader.

En jullie, die je alleen een gezicht herinneren,
Vergeet niet de uitgestrekte handen
En de benen rennend met gemak
En de woorden.

Onthoudt dat de uittocht naar verschrikkelijke veldslagen
Altijd langs tuinen en vensters loopt
En spelende kinderen en een blaffende hond.

Onthoudt het gevallen fruit en herinnert het aan
De bladeren en de tak,
Herinnert de harde doornen eraan
Dat zij zacht en groen waren in de lente,
En vergeet niet: ook de vuist
Was eens een open handpalm, en vingers.


Het strand bij Asjkelon

Hier op het strand bij Asjkelon kwamen we aan het eind
van de herinnering, als rivieren die uitmonden in zee.
Het nabije verleden zinkt het verre verleden in
En het verre rijst op uit de diepten naar het nabije.
Vrede, vrede dengenen die verre zijn en dengenen die nabij zijn.

Hier tussen brokstukken van idolen en pilaren
Vraag ik me af hoe Simson de tempel, waarin hij stond, blind,
ten val bracht, en zei ‘mijne ziel sterve met de Filistijnen’,

Of hij de pilaren heeft omarmd, zoals bij een laatste liefde,
Of ze met zijn beide armen van zich af heeft geduwd,
Om in zijn dood alleen te zijn.


Tijdelijk gedicht

Het Hebreeuwse schrift en het Arabische gaan van Oost naar West
Het Latijnse schrift van West naar Oost,
Talen zijn als katten;
Je mag niet tegen de haren in,
De wolken komen van zee, de khamsin uit de woestijn,
De bomen buigen mee met de wind,
En stenen vliegen van elke wind
En in alle windrichtingen. Zij werpen stenen,
Werpen het Land, de een naar de ander,
Maar het Land valt altijd weer terug op het Land,
Ze werpen het Land, willen ervan af,
Van zijn stenen en van zijn aarde, maar je komt er niet van af

Ze werpen stenen, werpen stenen naar mij
In 1936 en in 1938, in 1948 en in 1988
Semieten werpen naar Semieten, en Antisemieten naar Antisemieten,
Kwaden werpen en rechtvaardigen werpen,
Zondaars werpen en verleiders werpen,
Geologen werpen en theologen werpen,
Archeologen werpen en gajes en geteisem werpt,
Nieren en gal werpen stenen
Ze werpen kopstenen en voorhoofdstenen en het hart van steen
Stenen met de vorm van een schreeuwende mond
En stenen aangepast aan de ogen
Zoals brillen,
Het verleden werpt stenen naar de toekomst
En alle vallen neer op het heden.
Stenen van treurnis en stenen van lach en steenslag
Zelfs God in de Bijbel wierp stenen
Zelfs de Oeriem en Toemmiem werden geworpen
En raakten vast in het borstschild van het gerecht
En Herodes wierp stenen, en kreeg een Tempel

O, het gedicht van de smart der stenen
O, het gedicht op stenen geworpen
O, het gedicht van geworpen stenen.
Is er in dit Land nog een steen die nooit geworpen is,
Waarop niet gebouwd is, die niet is omgekeerd
Die niet is omgedraaid en niet ontdekt
Die niet kermde vanuit een muur en niet door bouwers werd afgedankt
Waaronder niet begraven is en waarbovenop niet bemind,
En die niet werd gebruikt als hoeksteen?

Werpt alstublieft geen stenen meer,
Jullie verschuiven het Land,
Het Heilige Land, het volle, het opene,
Jullie verschuiven het naar de zee,
En de zee wil het niet
De zee zegt, het komt er bij mij niet in.

Alstublieft, werpt steentjes,
Werpt versteende slakjes, werpt grint,
Recht of onrecht uit de steengroeve Toren der Rechtvaardigheid
Werpt zachte stenen, werpt aardkluiten die zoet zullen worden
Werpt kalksteen, werpt bouwzand uit zee
Werpt het zand aan de kust
Werpt mergel uit de woestijn, werpt papier
Werpt stof, werpt wind
Werpt nietigheid, werpt het niets
Tot de handen zullen zijn uitgeput
En de oorlog zal zijn uitgeput
En zelfs de vrede zal zijn uitgeput, en zal zijn.

Uit: Ook de vuist was eens een open handpalm, en vingers (1989)

Gekozen en uit het Hebreeuws vertaald door Theodor Dunkelgrün.

Yehuda Amichai (Würzberg 1924 - Jeruzalem 2000) behoort tot de belangrijkste schrijvers van de moderne Hebreeuwse literatuur. In Israël werd hij zoiets als een officieus dichter des vaderlands, en een krachtige stem in de vredesbeweging. Ook wereldwijd oogst zijn werk nog altijd in vele vertalingen een omvangrijk en toegewijd lezerspubliek. 

Meer van deze auteur