Het historische ‘Ezelsproces’, waarin de schrijver G.K. van ’t Reve terechtstond op verdenking van godslastering, eindigde in 1968 met vrijspraak. De gewraakte teksten, waarin de schrijver verbeeldde hoe hij met God in de gedaante van een ezel de liefde bedreef, werden uiteindelijk ook door de hoogste rechter niet beschouwd als “smalende godslastering”. De schrijver had zelf altijd volgehouden dat van laster toch geen sprake kan zijn als je uit liefde schrijft. En waarom zou hij niet op zijn eigen wijze uiting mogen geven aan zijn diepreligieuze gevoelens? De in hun religieuze gevoelens gekrenkte dominees en pastoors hadden het nakijken. Het strafrechtelijk verbod op godslastering is sindsdien nooit meer toegepast. Maar voor afschaffing van dit archaïsche artikel was lange tijd geen meerderheid te vinden.

De uitkomst van het proces tegen Van ’t Reve stond veertig jaar geleden symbool voor de trendbreuken van die tijd: de tanende macht van de kerk en de confessionele partijen, de liberalisering van de seksualiteit, de grotere openheid rond homoseksualiteit en de groeiende afkeer van alle vormen van paternalisme en censuur. Nu, na zo veel jaar, zijn het opnieuw gekrenkte religieuze gevoelens die de aanleiding vormen voor een vermoedelijk even historisch proces. De vervolging van Geert Wilders, die het Amsterdamse Gerechtshof begin dit jaar noodzakelijk achtte, zal ongeacht het uiteindelijke vonnis de samenleving niet onberoerd laten. In het proces komen meerdere lijnen samen van recente maatschappelijke debatten: de grenzen van de vrijheid van meningsuiting, de multiculturele samenleving en de rol van de godsdienst in het openbare leven. Een gerechtelijke uitspraak zal hoe dan ook niet zonder gevolgen kunnen blijven voor de richting waarin tal van maatschappelijke kwesties die in deze debatten aan de orde worden gesteld zich zullen ontwikkelen. En als we de motivatie van het hof voor de vervolging van Wilders goed lezen is de kans groot dat deze richting tegengesteld gaat uitpakken aan de liberalisering en secularisering die bij Van ’t Reve tot vrijspraak hebben geleid.

De inzet van het hof is fors. Een aantal uitspraken is, samen met de film Fitna, in onderling verband mogelijk strafbaar zowel door de inhoud als door de wijze van presenteren. Er is sprake van “eenzijdige, sterk generaliserende formuleringen met een radicale, niet aflatende herhaling en toenemende felheid, waardoor er van haatzaaien sprake is”. En Wilders heeft “door de symbolen van het moslimgeloof aan te tasten wel degelijk ook de moslimgelovigen zelf beledigd”. Op zich zou men nog kunnen denken aan andere wegen dan het strafrecht in het geval van belediging. Maar de relatie met het nazisme door de vergelijking van de Koran met Mein Kampf maakt de belediging volgens het hof zo ernstig dat “een algemeen belang aanwezig wordt geacht om Wilders daarvoor te vervolgen”. Normaal gesproken moet de rechter niet tussenbeide komen in het maatschappelijk debat over allerlei controversiële kwesties. Maar als er fundamentele grenzen worden overschreden, komt het strafrecht toch in beeld. En in dit geval acht het hof het dus vanwege deze belediging en vanwege het haatzaaien opportuun om een grens te trekken.1

In diverse commentaren is opgemerkt dat het hof met deze motivatie, uitvoerig toegelicht in een 25 pagina’s tellend document, de rechter heel wat gras voor de voeten heeft weggemaaid. Is Wilders niet al bij voorbaat veroordeeld? Ik laat deze vraag hier liggen, maar wil wel een aantal kanttekeningen maken bij de richting die het hof met deze beslissing en bijbehorende motivatie heeft ingezet. Allereerst wil ik de risico’s beschrijven die dit proces heeft voor de vrijheid van meningsuiting. Daarop aansluitend wijs ik nog op enkele mogelijke politieke en maatschappelijke effecten van de vervolging van Wilders.

De inperking van de vrijheid van meningsuiting

Over het oude verbod op godslastering zal het niet gaan in het proces tegen Wilders. Het is niet alleen juridisch ‘dood’, maar sinds kort lijkt er nu eindelijk toch een meerderheid in de Tweede Kamer te zijn voor het schrappen van het betreffende artikel 147 uit het Wetboek van Strafrecht (WvS). De delicten waarvan Wilders beschuldigd wordt, en waarvan de Amsterdamse rechters nu aannemen dat ze op zijn minst een redelijke een kans bieden om hem te veroordelen, betreffen groepsbelediging (WvS 137c) en aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden (WvS 137d) tegen een groep mensen wegens – in dit geval – hun godsdienst. Beide artikelen staan sinds 1971 in de strafwet als uitvloeisel van de bepalingen van het Internationale Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie. Dit verdrag kan worden gezien als een reactie op de rassenwaan tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onderdrukking van de zwarte bevolking in de voormalige koloniën en de apartheid in Zuid-Afrika. Het doel was het uitbannen van alle vormen van racisme en het tegengaan van daadwerkelijke discriminatie (in algemene en politieke rechten, arbeid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg). Ook moest er volgens het verdrag een verbod komen op de verspreiding van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit en rassenhaat, het aanzetten tot rassendiscriminatie en tot geweld tegen mensen op grond van hun huidskleur of etnische herkomst.2

Het geloof komt in het Internationale Verdrag niet voor als discriminatiegrond. En ook de groepsbelediging als strafbare uiting is in de Nederlandse strafwet terechtgekomen door een toevoeging van de toenmalige regering.3 De draai die de Nederlandse regering aan de uitvoering van dit verdrag gaf, had alles te maken met de overtuiging in die dagen dat rassendiscriminatie in Nederland, in elk geval rond 1970, nauwelijks een probleem was.4 Alleen voor het geval dit in de toekomst zou veranderen vond men opname van een aantal strafrechtelijke bepalingen wel wenselijk. Het verdrag was tevens een goede aanleiding om enkele bestaande, verouderde, artikelen tegen antisemitisme en antireligieuze propaganda uit 1934 aan te passen. Vandaar ook het opnemen van ‘godsdienst of levensovertuiging’ als discriminatiegrond. Deze toevoeging was voorts ingegeven door de verwachting dat er spoedig een internationaal verdrag zou worden gesloten in de Verenigde Naties dat gericht was op het uitbannen van religieuze onverdraagzaamheid.5 Over dat laatste verdrag heeft men tot op heden echter nog geen overeenstemming kunnen krijgen.

Aanzetten tot haat

Het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld als grond voor beperking van de vrije meningsuiting (WvS art. 137d) komt het dichtst bij de oorspronkelijke bedoelingen van het internationale antidiscriminatiewetverdrag. De ratio achter het verbod is gelegen in het feit dat ‘aanzetten’ verder gaat dan het uiten van een mening. Een dergelijke uiting kan immers, afhankelijk van de context, de opmaat zijn tot bepaald gedrag, met name discriminatie en uitsluiting van mensen enkel op grond van een kenmerk dat ze bij geboorte hebben meegekregen. En dat moet volgens de geest van dit verdrag voorgoed worden uitgebannen. Wie met opzet bepaalde groepen mensen wil beschadigen en uitsluiten van de samenleving moet worden gestopt. Vergelijk het met de bedreiging van een persoon. Een serieuze bedreiging levert in bepaalde gevallen ook een strafbaar feit op omdat de bewegingsvrijheid (en de uitingsvrijheid!) van de bedreigde persoon in het geding is. Zo zijn er ook andere uitingen die vanwege hun ‘performatieve’ karakter niet zomaar beschouwd kunnen worden als een mening, die bescherming verdient. Denk aan laster, afpersen, opruien, samenzweren. Volgens de liberale denker John Stuart Mill, op wie velen teruggrijpen juist als het om de vrijheid van meningsuiting gaat, “verliezen dergelijke uitingen hun immuniteit indien ze aanzetten tot schade, nadeel of aantasting van vrijheid, zeker als gebruik gemaakt wordt van ontoelaatbare middelen zoals liegen of intimidatie”.6

Bij de afweging of er bij Wilders mogelijk sprake is van aanzetten tot haat, discriminatie en geweld heeft het Gerechtshof ook gewezen op de toon en het taalgebruik. In “niet aflatende herhalingen” en met “toenemende felheid” roert Wilders de trom, en roept hij op tot actie, en die actie kan niet anders gezien worden dan als schadelijk voor islamieten in Europa. “We moeten de tsunami van de islamisering stoppen.” “De grenzen dicht, geen islamieten meer in Nederland, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van islamitische criminelen.” Een bepaalde dreiging kan aan deze uitspraken niet ontzegd worden. De vraag is of de context voldoende aanleiding geeft om ze strafbaar te verklaren. Maar als de rechtbank tot een veroordeling komt vanwege een serieuze dreiging kan men zich afvragen of een dergelijk vonnis moet worden opgevat als een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van meningsuiting. Serieuze bedreigingen van een bevolkingsgroep kunnen een gevaar vormen voor de veiligheid en de vrijheid van mensen en mogen dus niet zonder consequenties blijven.

Belediging

Anders ligt het naar mijn mening bij de tweede grond waarop Wilders vervolgd wordt: de belediging van een groep gelovigen (WvS art. 137c). Zoals gezegd gaat het hier om een toevoeging van de Nederlandse regering die zonder verdragsverplichting in het Wetboek van Strafrecht terecht is gekomen en voortbouwt op oude artikelen uit 1934. Bij de behandeling van de wetswijziging in de Tweede Kamer in 1970 waren hier al vraagtekens bij gezet door Roethof (PvdA). “Laten we in een geëmancipeerde samenleving als de onze, waarin we als volwassen burgers met elkaar verkeren, er toch voor oppassen dat we niet al te snel lange tenen hebben, dat we ons niet al te snel gekwetst voelen. Laten we vooral op dit punt de nodige verdraagzaamheid betrachten en niet al te gemakkelijk de deur openen voor eindeloze beledigingprocessen.” Ook D66-Kamerlid Goudsmit pleitte voor een liberale benadering van kwetsende uitingen aan de hand van een voorbeeld van antisemitisme in Polen. “Ik geloof dat het voor de geestelijke gezondheid nog beter is dergelijke meningen dan maar te laten schrijven, zodat zij dan ook weer kunnen worden tegengesproken, dan deze meningen te onderdrukken of zelfs te bestraffen, waardoor ze, naar de ervaring leert, alleen maar feller worden.”7 Een uitspraak die aan actualiteit niets verloren heeft.

Roethof en Goudsmit waren hun tijd ver vooruit. Inmiddels stellen meer rechtsgeleerden belediging als grond voor het strafrechtelijk beperken van de uitingsvrijheid ter discussie.8 Het is begrijpelijk dat gekwetste burgers er vaak moeite mee hebben, maar hun persoonlijke gevoelens kunnen toch niet als maatstaf dienen bij de toepassing van het strafrecht. En ook pogingen tot een meer objectieve bepaling van wat “onnodig grievend” is, blijken vaak onderhevig aan subculturele en tijdgebonden opvattingen. Het meewegen van de context (godsdienst, beroepspraktijk, literatuur, politiek) heeft in de praktijk voorts geleid tot onduidelijkheden over de grenzen van de vrije meningsuiting. De vrijspraak van Van Dijke en El Moumni9, die hun beledigende opmerkingen over homoseksuelen mochten doen in de context van hun geloofsbelijdenis, riep terecht veel vragen op.

Een verbod op belediging in de zin van aantasting van de eer en de goede naam van mensen past naar mijn mening niet meer in een moderne, egalitaire maatschappij. Het is redelijk om daadwerkelijke beschadiging van mensen door smaad of laster te bestraffen. Maar het is toch niet wenselijk dat een rechter tussenbeide moet komen als de een rottige opmerkingen maakt over de ander? Kunnen burgers elkaar niet meer corrigeren? Die weg kan ook heel goed gekozen worden in het geval van negatieve uitlatingen over buitenlanders, Marokkanen, moslims of joden. In discussies over de vrijheid van meningsuiting gaat het in feite meestal over fatsoen. Ook het oordeel dat je wel alles mag zeggen maar dat je het niet hoeft te doen en dat je uit respect voor andermans gevoelens kunt afzien van bepaalde uitlatingen valt in die categorie. Fatsoensregels moeten echter aan de orde komen in het maatschappelijk debat, en in de opvoeding, ze horen niet thuis in het strafrecht.

Wilders tart op veel punten het politieke fatsoen. Hij roept afkeer op vanwege de verruwing van het taalgebruik, het gebrek aan nuance en het negeren van elementaire regels voor een zinnig debat, in feite van het debat zelf. Maar onder zijn aanhangers scoort hij nu juist hiermee. Die koppelen het politieke fatsoen aan een arrogante, foute elite die bepaalde problemen niet wil zien, laat staan oplossen. We hebben hier dus te maken met een politiek conflict. De manieren waarop de partijen zich hierin uitdrukken mogen nooit een reden zijn om de uitingsvrijheid te beperken. De kans is te groot dat achter het verbieden van een uitdrukking het wegzuiveren van een mening schuilgaat.10 Het is dus niet aan de rechtbank maar uitsluitend aan de deelnemers van het politieke debat om te oordelen over elkaars politieke fatsoen. Als de rechter zich in het proces tegen Wilders toch zou laten leiden door opvattingen over de toon van het debat, de gebruikte woorden of mogelijk beledigende uitdrukkingen, dan is dat niet anders op te vatten dan als een ernstige inmenging in het vrije politieke debat dat de grondslag vormt voor een democratie.

Het verschil tussen geloof en ras

Nog meer vraagtekens zijn te stellen bij de discriminatiegrond ‘geloof of levensovertuiging’. Ook op dit punt had Roethof in 1970 bij de behandeling van de wetswijziging in de Tweede Kamer bezwaren. Hij stelde tevergeefs voor rassendiscriminatie apart op te nemen in de wet en voor de rest de bestaande, meer algemeen geformuleerde artikelen over de strafbaarheid van belediging van bepaalde bevolkingsgroepen te handhaven in afwachting van het nog te sluiten internationale verdrag ter uitbanning van religieuze onverdraagzaamheid.11

Ook in recente discussies over de uitlatingen van Wilders is meermalen gewezen op de ongelijkheid van ras en geloof. Geloof verschilt op een belangrijk punt van ras, etnische herkomst en ook seksuele gerichtheid: je kunt ervoor kiezen. Voor de een zal het makkelijker zijn dan voor de ander, maar in principe gaat het om denkbeelden en gevoelens die je kunt koesteren, maar waarvan je ook afstand kunt nemen, iets wat bij een huidskleur ten enenmale onmogelijk is. Het idee dat mensen met bepaalde religieuze denkbeelden louter op grond daarvan recht hebben op een bijzondere bescherming is strijdig met het principe van gelijke behandeling en het seculiere karakter van onze staat. De suggestie is dan namelijk erg groot dat die bepaalde denkbeelden en gevoelens meer waard zijn dan andere. Afgaand op de heftige reacties van gekwetste gelovigen op allerlei kritisch-satirische uitingen over het geloof kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat dit ook inderdaad hun overtuiging is.

Belediging van het geloof

Ernstiger is dat ook minister van Justitie Hirsch Ballin deze mening lijkt toegedaan. Nu er eindelijk een meerderheid in de Tweede Kamer is voor afschaffing van het al tientallen jaren obsolete verbod op godslastering, heeft hij voorgesteld het verbod op groepsbelediging (WvS art. 137c) zodanig te wijzigen dat ook de indirecte groepsbelediging strafbaar is. Op die manier kunnen ook kwetsende uitlatingen over het geloof aangepakt worden. Tot nu toe is alleen rechtstreekse belediging, een uitspraak over de bevolkingsgroep zelf, strafbaar. De wetgever is daar in 1970 vrij duidelijk over geweest. “Het voorgestelde art. 137c is echter slechts gericht tegen krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en tegen aantasting van hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is […] Aan kritiek op opvattingen en gedragingen [wordt], zelfs als die kritiek beledigend zou zijn, strafrechtelijk niets in de weg gelegd.” (cursief JvD)12

Maar een vonnis in een zaak wegens discriminatie van homoseksuelen heeft Hirsch Ballin nu op het spoor gezet van een verdergaande bescherming van gelovigen tegen kwetsende uitlatingen. In deze zaak bepaalde de rechter dat ook een beledigende opmerking over de eigenschap van homoseksuelen, de homoseksualiteit, als belediging van de groep zelf moet worden opgevat. De minister meent nu op grond daarvan dat belediging van het geloof, als ‘eigenschap’ van gelovigen ook opgevat moet worden als strafgrond voor groepsbelediging.13 Hirsch Ballin schiet naar mijn mening volledig uit de bocht met deze poging het verbod op godslastering langs een omweg opnieuw in de strafwet op te nemen. Geloof kan toch moeilijk gelijkgesteld worden met een eigenschap zoals homoseksualiteit. Belediging van het geloof strafbaar maken betekent een drastische inperking van de vrijheid van meningsuiting. Alle serieuze, satirische en badinerende uitingen over elke godsdienst lopen dan het risico op vervolging. Cartoonisten, columnisten en publicisten zullen aanmerkelijk voorzichtiger moeten zijn in hun uitingen. Dit gevaar is reëel, omdat het geloof, zeker in de meer orthodoxe varianten, voor vele belijders gelijkstaat aan de waarheid die men behoort te respecteren en die in elk geval niet op grove wijze onderuitgehaald mag worden. Voor sommige gelovigen zijn er nu eenmaal weinig punten waarover ‘geargumenteerd’ kan worden, met als gevolg dat alle uitlatingen waarin zij een gebrek aan respect menen te ontwaren aangegrepen kunnen worden voor strafklachten, oproer of, in het ernstigste geval, eigenrichting.

Het is hierbij niet van wezenlijk belang dat Hirsch Ballin verklaart dat religiekritiek natuurlijk moet kunnen, maar dat hij de ernstigste uitwassen van belediging wil uitbannen. Het gaat om de interpretatie die door de gelovigen aan de wetswijziging kan worden gegeven. Zijn signaal is: ik wil gekwetste gelovigen beschermen. En dat zal worden opgepikt door iedereen die met lede ogen aanziet wat er allemaal aan beledigende, respectloze uitlatingen in woord en beeld getolereerd wordt in Nederland.

Dit signaal zal echter ook worden opgepikt door auteurs, cartoonisten, beeldend kunstenaars, film- en televisiemakers. Met een toename van zelfcensuur als gevolg. Ik kan me voorstellen dat kunstenaars risico’s gaan afwegen. Een door zelfcensuur verborgen inperking van de vrijheid van meningsuiting is echter minstens zo kwalijk als een veroordeling in een openbaar strafproces. Het schaadt niet alleen de uitingsvrijheid en het vrije verkeer van communicatie, maar beperkt ook de creativiteit van de kunstenaar.

Wat beweegt onze minister van Justitie, kun je je afvragen. Hoe zwaar weegt voor hem het grondrecht op de uitingsvrijheid in verhouding tot de bescherming van de puur subjectieve gevoelens van één bepaalde groep in onze samenleving? Interessant is in dit verband de verwachting14 dat islamitische landen in het VN-mensenrechtenberaad in april in Genève ook een voorstel zullen doen om kwetsende uitlatingen over het geloof en gelovigen via de weg van antidiscriminatiewetartikelen strafbaar te maken. Dit als alternatief voor een inmiddels heilloos gebleken poging tot een internationaal verbod op godslastering. Eerder was er al wel een meerderheid in de VN-Commissie voor een oproep “zich te onthouden van halsstarrig vasthouden aan vrije meningsuiting met absolute minachting voor religieuze gevoelens”. Nu hoopt men ook op meer steun uit de westerse landen voor een voorstel tot bescherming van groepen tegen haatdragende uitingen. En er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat anti-islamitische uitingen door de indieners van het voorstel als zodanig zullen worden opgevat. In feite volgen deze landen dus dezelfde gedachtegang als Hirsch Ballin. Dat onze minister van Buitenlandse Zaken Verhagen de gevraagde steun gaat geven valt te betwijfelen, maar ik ben wel benieuwd hoe hij zijn standpunt aan zijn collega van Justitie gaat uitleggen.

De vraag of de indirecte belediging van gelovigen strafbaar is, gaat een belangrijke rol spelen in het proces tegen Wilders. In zijn motivatie lijkt het Gerechtshof aan te sturen op een proefproces voor het plan van Hirsch Ballin dat een verregaande aantasting van de vrije meningsuiting inhoudt. Het gaat dan met name om de gewraakte vergelijking Koran-Mein Kampf. Zelfs als Wilders het niet direct over islamieten heeft, vindt het hof het “diskwalificeren en minachten van bepaalde eigenschappen, tradities of symbolen (Allah, Mohammed en de Koran)” wel degelijk ook beledigend. Het “taalkundige” onderscheid tussen ‘beledigend voor een groep’ en ‘beledigend over een groep’, op grond waarvan het om eerder besloot om Wilders niet te vervolgen, acht het hof gekunsteld en in navolging van de minister verwijst men ook hier naar bovengenoemd vonnis van de Hoge Raad over de discriminatie van homoseksuelen.15 Het is onbegrijpelijk dat het hof wel aandacht heeft voor een subtiel taalkundig onderscheid en niet voor het onderscheid tussen denkbeelden, tradities en symbolen enerzijds en aangeboren eigenschappen van mensen anderzijds.16

De maatschappelijke en politieke betekenis van de vervolging van Wilders

De beslissing om Wilders toch te vervolgen heeft een stroom van reacties op gang gebracht. Naast instemming van mensen die vinden dat de rechter zich maar eens moet uitspreken over al die ‘vuile’ opmerkingen die Wilders nu al een aantal jaren ongehinderd rondstrooit, was er ook veel kritiek op de rechters. Ze zouden zich ten onrechte mengen in een politiek debat. “Bestrijd Wilders in het debat, buiten de rechtszaal” betogen de juristen Zwart en Stapert17. Zij wijzen er ook op dat een vervolging haaks staat op de lijn van het Europese Hof in dergelijke zaken. Ook hoogleraar De Beus vindt dat “de politieke mening van Wilders niet bestraft hoort te worden”.18

“Vervolging werkt louterend” meent daarentegen hoogleraar mediarecht Dommering19. Hij schrijft dat het toetsen van uitspraken van politici buiten het parlement aan de wet nog geen inmenging betekent op het terrein van de wetgevende macht. Elders20 sluit hij zich aan bij het standpunt van het Amsterdamse hof dat schadelijke handelingen moeten worden tegengegaan, allereerst in het debat, maar met het strafrecht als ultimum remedium. Of daarvan in dit geval sprake is, wordt een van de belangrijkste vragen bij het proces. Een louterende werking lijkt me daarom op voorhand niet gegeven. Opmerkelijk is dat ook Dommering “een agressieve aanval op godsdienstsymbolen” (cursief JvD) strafbaar acht.

Oud-hoogleraar staats- en bestuursrecht Couwenberg, ten slotte, denkt dat “in een proces tegen Wilders de rechter hoe dan ook een politieke rol krijgt” omdat hier een keuze gemaakt moet worden in de prioriteit tussen conflicterende klassieke grondrechten, de vrijheid van meningsuiting en de gelijke behandeling. Gezien het feit dat de wetgever zich daarover bij het opstellen van de grondwet niet heeft uitgesproken, zou de rechter dat moeten doen als zich een dergelijke botsing voordoet.21 Dat is een verwijzing naar de kwestie-Fortuyn, die zeven jaar geleden opschudding veroorzaakte vanwege de uitspraak dat hij artikel 1 van de Grondwet, de gelijke behandeling, wilde afschaffen omdat hij prioriteit wilde geven aan de vrijheid van meningsuiting. Maar de vraag is of hier werkelijk sprake is van een botsing. Gelijke behandeling kan toch niet verengd worden tot het uiten van meningen? Wordt hier niet een onderscheid verwaarloosd tussen daadwerkelijke discriminatie (in rechten en toegang tot voorzieningen) en een discriminerende uitlating? Het gaat in het proces tegen Wilders alleen om het laatste. Zijn partij heeft het niet voor het zeggen en staat in feite machteloos langs de kant te roepen. Het proces gaat niet over daadwerkelijke uitsluiting van islamieten bij sollicitaties, toegang tot een disco of het niet verlenen van voorrang in het verkeer aan meisjes met hoofddoeken.

Het politieke karakter van dit proces zit naar mijn mening op de eerste plaats in het feit dat de vervolging opgevat kan worden als teken van onmacht van het parlement, met name van de andere politieke partijen om Wilders binnen de consensus van een fatsoenlijk politiek debat te houden. Het is zijn collega’s nog steeds niet gelukt hem effectief terecht te wijzen en waar nodig te corrigeren. Ook maatschappelijke initiatieven als dat van Doekle Terpstra (‘Benoemen en bouwen’) zijn onvoldoende aangeslagen. Nu moet de rechtbank het maar doen. Maar wat lost dit op?

Een tweede, minstens zo ernstig, politiek element betreft de kritiekloze overname door het hof van Hirsch Ballins voorstel om artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht op te rekken met een verbod op indirecte belediging. Hiermee lopen de rechters vooruit op een beslissing die het parlement nog moet nemen, een opmerkelijk feit. Politici worden er nogal eens van beschuldigd de rechter voor de voeten te lopen met uitspraken over lopende zaken, hier zien we een omgekeerd geval van vermenging van sferen dat vraagtekens oproept over de zo veel geroemde scheiding der machten. Over de impact van een beeld van onvoldoende scheiding der machten hoef ik niet uit te weiden. Als het proces tegen Wilders dit beeld bij grote groepen in de bevolking bevestigt, betekent dat niet minder dan een ernstige aantasting van het vertrouwen in de rechtsstaat.

Dan is er nog het internationale aspect. Vanuit het buitenland kijkt men met belangstelling en de nodige scepsis naar wat er in Nederland gebeurt. De weigering van de Britse regering om Wilders tot het land toe te laten (volkomen in strijd met de politieke verhoudingen en de heersende normen binnen de Europese Unie) geeft aan hoe gevoelig deze kwestie ligt. Aan de vooravond van de lancering van Fitna, een jaar geleden, was er een aanzienlijke druk op de Nederlandse regering om in het belang van landgenoten en bezittingen in het minder liberale buitenland Wilders te bewegen om zijn plannen te laten varen. De angst regeert nog steeds en dat stelt de handhaving van de uitingsvrijheid zwaar op de proef. De politiek en de rechterlijke macht moeten in deze zaak hun onafhankelijkheid laten zien tegenover de dreiging van repercussies op de internationale betrekkingen van ons land. De suggestie dat Nederland zich laat leiden door verwachte negatieve reacties uit het buitenland is ook niet bevorderlijk voor het vertrouwen in de politiek.

Tot slot rijst de vraag naar de effecten van de vervolging van Wilders op de nog altijd instabiele verhoudingen in onze multiculturele samenleving. Er is geen enkele reden te verwachten dat het proces tot meer stabiliteit leidt, ongeacht het uiteindelijke vonnis.

Stabiliteit kan alleen bereikt worden door het consequent tegengaan en voorkomen van uitsluiting van groepen uit de samenleving. De weg die de huidige regering voor maatschappelijke integratie heeft gekozen is daar niet op gericht. Het gaat primair om aanpassing aan een gedroomde nationale consensus.22 Nieuwkomers moeten op straffe van uitsluiting aantonen dat ze het verdienen daarbij gerekend te mogen worden. Het debat over de nationale geschiedenis (waarin volgens sommigen een islamitisch element niet past), over het Nederlanderschap (hoor je bij ons of bij hen, Ahmed?) en over de Nederlandse identiteit (zelfs een kroonprinses mag die niet ontkennen) gaat steeds weer daarover. De dwangmatige nadruk op integratie in de betekenis van aanpassing maakt processen van uitsluiting, gevoelsmatig dan wel daadwerkelijk, onzichtbaar.

De prominente rol die godsdienst in het publieke debat krijgt, zorgt ook niet voor meer harmonische verhoudingen. Integendeel. Godsdienst verdeelt meer dan dat het bindt, ook al zien gelovigen dat liever anders. Processen over religieuze gevoeligheden wakkeren de verdeeldheid alleen maar aan, dat zien we over de gehele wereld. Het bijzondere van het Ezelsproces in de jaren zestig van de vorige eeuw was dat de individuele, hoogstpersoonlijke beleving van godsdienst het daar gewonnen heeft van de publieke, door dominante groepen opgelegde normen. Het proces tegen Wilders haalt de verdeeldheid op grond van religieuze overtuigingen weer volledig op de publieke voorgrond. De angst voor het terrorisme wakkert die verdeeldheid aan. Het ziet ernaar uit dat dit proces tegen de achtergrond van zowel nationale als internationale spanningen het omgekeerde bereikt van Reves pleidooi voor een persoonlijke opvatting van het geloof. Religie is weer helemaal terug als conflictstof op het politieke toneel. Dat is geen goed vooruitzicht voor de vrijheid van meningsuiting.

Een sterke en consequente lobby voor het grondrecht van de uitingsvrijheid wordt nu node gemist. Veertig jaar geleden domineerde tolerantie de politieke cultuur en was de vrijheid van meningsuiting een prominent thema van jonge, linkse, liberale krachten. Nu is het een onderwerp waarop rechts en extreemrechts zich profileert. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt om de angst voor de islam te voeden. De eenzijdige pleidooien van Wilders c.s. (Fitna moet kunnen, maar de Koran moet verboden worden; imams moet de toegang tot ons land geweigerd worden, maar Wilders moet ongehinderd in Engeland kunnen spreken) doen echter op een grove manier afbreuk aan de inhoud en betekenis van dit grondrecht. Voor een afdoend antwoord overheerst in de meeste andere partijen de krampachtigheid. En ook angst voor delen van het electoraat die de universaliteit van het grondrecht op een vrije meningsuiting onvoldoende erkennen of begrijpen. Angst is de vijand van de tolerantie. En zo dreigt voor de vrijheid van meningsuiting de klok teruggedraaid te worden.

  1. Uitspraak Gerechtshof Amsterdam d.d. 21 januari 2009, ljn: bh0496. 

  2. Artikel 4 van het Internationale Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie. 

  3. A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer, studiepocket strafrecht nr. 36, p. 128. 

  4. Handelingen Tweede Kamer 1969/70, Verslag van de vergadering van 27 augustus 1970. 

  5. Bijlagen bij de Handelingen Tweede Kamer 1969/70, St.nr. 9723, nr. 6 (Memorie van Antwoord). 

  6. Geciteerd door Bas van Stokkom, in: ‘Mark Rutte maakt haatzaaier respectabel’, NRC Handelsblad, 10 februari 2009. 

  7. Handelingen Tweede Kamer 1969/70, Verslag van de vergadering van 27 augustus 1970. 

  8. Zie o.m. Janssens en Nieuwenhuis, T. Rosier (‘Is de vrijheid van meningsuiting een grondrecht’, in: Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie, 1997), Van Stokkom e.a. (‘Godslastering, een inventariserende studie voor het Ministerie van Justitie’, 2006), Pieter van Dijk (interview in De Pers, 27 januari 2009, ‘Strafrecht is niet heilig’). 

  9. Deze zaken speelden in resp. 1998 en 2002. 

  10. Om die reden wijst John Stuart Mill (On Liberty, 1859) ook met kracht de redenering af dat ‘aanstoot’ geven een reden kan zijn om de uitingsvrijheid in te perken. 

  11. Handelingen Tweede Kamer 1969/70, Verslag van de vergadering van 27 augustus 1970. 

  12. Bijlagen bij de Handelingen Tweede Kamer 1969/70, St.nr. 9723, nr. 6 (Memorie van Antwoord). 

  13. Brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer over de godslastering, 31 oktober 2008. 

  14. Austin Dacey, ‘De vrijheidsmisvatting’, in: Trouw, 29 november 2008. 

  15. Uitspraak Gerechtshof Amsterdam d.d. 21 januari 2009, ljn: bh0496. 

  16. Voor een zeer heldere uiteenzetting van deze problematiek verwijs ik naar het artikel ‘Waar staat dat dan?’ van Gelijn Molier, universitair docent encyclopedie en rechtsfilosofie aan de rechtenfaculteit in Leiden, in: Trouw, 7 februari 2009. 

  17. Trouw, 2 februari 2009. 

  18. NRC Handelsblad, 27 januari 2009. 

  19. NRC Handelsblad, 28 januari 2009. 

  20. De Groene Amsterdammer, 6 maart 2009. 

  21. NRC Handelsblad, 30 januari 2009. 

  22. Zie Willem Schinkels’ De gedroomde samenleving, 2008. 

Jos van Dijk (1947) is socioloog en werkt als docent aan de Haagse Hogeschool bij de Academie voor ICT & Media. Hij is redacteur van het vakblad Informatieprofessional. In 2007 publiceerde hij het boek Dit kan niet en dit mag niet. Belemmeringen van de uitingsvrijheid in Nederland, een kroniek van recente omstreden uitingen.

Meer van deze auteur