Het gebied waarbinnen we onszelf kunnen redden varieert per levensfase. Als baby is dit gebied het kleinst (zo klein als je wiegje of, voor je geboorte, zo klein als de afstand van je navel naar het lichaam van je moeder) en je kunt je afvragen of je binnen dat gebied werkelijk zelfredzaam bent: geeft niemand je eten, dan ga je dood. Naarmate je ouder wordt, groeit het gebied: het eind van de straat, het eind van de wijk – en voor je het weet vlieg je de hele wereld over. Dat vinden we vanzelfsprekend. Totdat we ziek of oud worden, en het gebied langzaamaan weer slinkt: met je rollator bereik je het eind van de wijk, dan enkel nog het eind van de straat, en tot slot ben je opnieuw aan bed gekluisterd, zij het dit keer geen wiegje, maar een elektrisch verstelbare seniorenboxspring met extra hoge instap. De vanzelfsprekendheid van onze bewegingsvrijheid is dan verruild voor iets wat al net zo vanzelfsprekend is: als je lichaam je beperkt, is reizen, of het nou naar het einde van de straat of het einde van de wereld is, lastig.

Maar wie in zijn meest vitale levensfase de deur niet uit komt is gek. Ik herinner me dat ik rond mijn 14e of 15e een documentaire zag (de titel weet ik helaas niet meer) waarin een jonge vrouw die de straat niet op durft gevolgd wordt. Heel voorzichtig, samen met de interviewster, probeert ze het toch. Maar het lukt niet. Met ogen vol angst druipt ze na een paar stappen af, terug naar binnen. Ik begreep er niets van. Hoe moeilijk kan het zijn? ‘Die is gek,’ dacht ik.

Waarom de film me altijd bij is gebleven weet ik niet, maar toen ik jaren later zelf een angststoornis kreeg heb ik er vaak aan moeten denken. Ik begreep niet dat ik ooit niets van het meisje in de film begreep. Natúúrlijk kon ze de straat niet op. En al helemaal niet alleen. Zelf was ik namelijk banger voor alleen de straat op gaan dan voor de straat zelf. Met een vriend aan mijn zijde durfde ik wel een blokje om. Als ik voor een auto zou springen of mezelf in de gracht zou gooien of zou gaan hallucineren en iemand naar de nek vliegen, dan zou die vriend toch zeker ingrijpen? Ik vroeg mijn vader op de hoek van mijn straat de auto te stoppen. Ik wilde proberen de laatste vijftig meter naar huis in mijn eentje af te leggen, zei ik, en gloeide van binnen van moed. Hij keek me aan en begon hard te lachen. ‘Je bent gek,’ zei hij.

Nu ben ik al lang niet meer gek. Ik bezoek plekken, ik dwing mezelf in vliegtuigen te stappen. Het lukt. Soms huilend, soms met een strip oxazepam op zak, maar het lukt. Wat me daarbij opvalt, is dat een reis met een doel, een optreden of een ontmoeting bijvoorbeeld, een stuk minder beangstigend is dan reizen om het reizen. Reizen om het reizen is wat veel mensen doen als ze even niet weten wat ze met hun leven moeten. Omdat reizen vrijheid is, zeggen ze. Maar vrijheid is voor mij juist wél weten wat je met je leven wil, en dat vervolgens doen. 

Vanuit die filosofie heb ik jarenlang kunnen neerkijken op leeftijdgenoten die het ene na het andere backpack-avontuur aangingen. ‘Nepvrijheid,’ siste ik. Of: ‘Een boek lezen is ook een soort reizen – en een stuk goedkoper, haha!’ Pas veel later realiseerde ik me dat ik jaloers was. Ik wilde óók weten hoe het voelt om niet te weten waar je vanavond zal slapen, wat verdwalen is. Ik wilde óók in mijn eentje bergtoppen beklimmen. Ik wilde óók urenlang in de transferhal van een vliegveld de Japanse Vogue doorbladeren. En hoewel ik reizen nog altijd eng vind en dus het liefst voor me uit schuif, heeft er zich sinds een jaar of twee een enorme reislust meester van me gemaakt. Nu hou ik van reizen, ook al doe ik het niet.

Waar ik ook van hou is alleen zijn, en net als reizen is alleen zijn voor mij onlosmakelijk verbonden met angst. Normaal gesproken maakt alleen zijn me rustig, maar angst ís al zo’n eenzame emotie. De meest eenzame om precies te zijn – zeker irrationele angst, want niemand zal zich in je kunnen inleven. ‘Je bent gek,’ zei mijn vader. Hoewel ik niet bang ben om alleen te zijn, maakt angst alleen zijn ondraaglijk. Volgens de Duitse filosoof Martin Heidegger is dit eenzame karakter van angst iets goeds, iets wat je ertoe in staat stelt naar jezelf te luisteren en jezelf te worden, je los te rukken van de massa en het onnozele geklets van die massa – met name waar het doodsangsten betreft, want geconfronteerd met de dood realiseer je je dat er niemand is die voor jou kan sterven, en dus ook niemand die voor jou kan leven.

Een troostende gedachte, vind ik, maar Martin is gek. Angst is niet goed. Ik zit op die momenten opgesloten in mijn huis, in mijn lichaam, en smeek mijn vrienden of ze langs willen komen. Wat zij niet weten is dat hun komst een middel is om te controleren of ik nog besta: door een vriend mijn huis binnen te laten, verzeker ik me ervan dat er nog altijd iemand die op mij lijkt in dat huis woont. Als dat niet zo was, dan zou die vriend toch zeker ingrijpen? Zolang iemand reageert op de dingen die ik zeg, het zout aangeeft als ik vraag ‘Mag ik het zout?’ ben ik in de kamer.

Waar ik buiten de kamer wil zijn.

Lieke Marsman (1990) is dichter en schrijver. Haar recentste dichtbundel, De volgende scan duurt vijf minuten, verscheen in 2018. Haar roman uit 2017, Het tegenovergestelde van een mens, ging over klimaatverandering en liefde. 

Meer van deze auteur