A__ profound experience of art. Toen de Amerikaanse schrijver Ben Lerner een paar jaar geleden met zijn debuutroman de vraag stelde of wij, postmoderne kreupelen, nog oprecht in poëtische vervoering kunnen raken, had ik mijn antwoord snel klaar. Hell yes we can. Het eerste – en beste – voorbeeld dat me te binnen schoot was Angels in America, het Pulitzer Prize-winnende toneelstuk van Tony Kushner, over een groep door aids getroffen homo’s in het New York van de jaren tachtig. Deze zomer werd het precies vijfentwintig jaar geleden voor het eerst opgevoerd in San Francisco. 

Ik zag Angels voor het eerst op een scherm, in de mooie tv-versie van Mike Nichols. Maar de profound experience kwam in het theater, waar het stuk thuishoort, waar het zijn grote werk doet, een ademloos publiek zes uur lang met onzichtbare draden aan elkaar en aan de geschiedenis bindt, zodat alles oplicht en tintelt en kraakt. Het was de veelvuldig hernomen regie van Ivo van Hove, op een kaal toneel, het hele epos opgetild door David Bowie, voortdurend eighties Bowie die ik daar, op een derderangsplaats in de schouwburg voor het eerst écht leek te horen. 

Hans Kesting vertolkte de rol van Roy Cohen, een succesvolle New Yorkse advocaat, die zijn genadeloosheid krijgt teruggeserveerd in de vorm van die Bijbelse ziekte, opgelopen, waarschijnlijk, bij een hoertje in Dallas. En géén vrouwelijk hoertje. ‘You have had sex with men, many times, Roy, and one of them, has made you very sick. You have aids,’ zegt zijn dokter. ‘No, Henry,’ antwoordt de advocaat koeltjes, ‘no. Aids is what homosexuals have.
I have liver cancer.’
En daarmee is de kous af: Roy Cohen bepaalt zelf wie hij is. Voor zijn geaardheid besluit hij blind te blijven. 

Die gekozen blindheid speelt op vele manieren door in Angels. Gekozen blindheid voor de liefde, gekozen blindheid voor ziekte en de dood, gekozen blindheid voor de bloederige delen van de Amerikaanse geschiedenis en het eigen aandeel daarin. 

Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarige jubileum publiceerde Slate.com een prachtige oral history van wat daar ‘the defining work of American art of the past 25 years’ heet. ‘Angels, zo schrijft Slate-redacteur Dan Kois, ‘plaatste homoseksuele mannen in het centrum van de Amerikaanse politiek, geschiedenis en mythologie op een historisch moment waarop homo’s werden gemarginaliseerd in de mainstream en bovendien bij bosjes stierven.’ Daar mag bij gezegd dat dat met nadruk geldt voor joodse en zwarte homo’s, wier aparte culturen en immigratiegeschiedenissen fonkelende bijrollen spelen in het stuk. 

Uit een sleutelscène blijkt dat die verschillende achtergronden, binnen één hechte gemeenschap, veelzeggende fricties opleveren. De neurotische, joodse Louis, wiens geliefde Prior in het ziekenhuis ligt met aids, spreekt met Priors beste vriend, de zwarte ex-drag Queen Belize. Of, spreekt, eigenlijk steekt hij een betweterige, pretentieuze preek af over wat democratie in Amerika volgens hem behelst. Belize hoort hem aan totdat Louis midden in zijn hijgerige, onsamenhangende betoog ineens over ras begint te praten. De discussie ontaardt in een vlijmscherp gebekvecht waarin de zwarte de jood uitmaakt voor racist en andersom. ‘You hate me,’ zegt Belize, ‘because you hate black people.’ Louis antwoordt: ‘I do not. But I do think most black people are anti-Semitic.’

In de lange scène verdiept Kushner de complexiteit van emancipatieprocessen en laat zien hoe er ook onder de meest expliciet uitgedragen tolerantie nog altijd veel verborgen haat leeft. Een gedeelde strijd is altijd voor een deel ongedeeld. Dat er voor echt bewustzijn en echte verbinding meer nodig is dan alleen de intellectualistische preken van Louis, iets anders dan taal alleen, wordt in het stuk verbeeld door engelen en visioenen, waarbij het onderscheid tussen koortsdroom, drugstrip, kunst en onontbeerlijke spiritualiteit opzettelijk vervaagt. 

Was het de krachtige mythologisering, en daarmee de diepe erkenning, van al die alternatief ervaren geschiedenissen die me destijds zo profound deden voelen voor Angels? Ik denk, eerlijk gezegd, dat mijn vervoering aanvankelijk minder cerebraal van aard was. Het stuk is behalve een rijke, politiek geladen tekst ook een entertainmenthoogstandje (de oorspronkelijke versie vereiste rondvliegende engelen, instortende plafonds, uitstapjes naar Antarctica). Maar het prikkelt me tien jaar later, op papier, nog evenzeer. 

Angels laat zich vandaag bijzonder goed lezen in het licht van nieuwe emancipatiebewegingen. Ook aan Nederland, waar de beroemde tolerantie steeds vaker een flinterdun laagje beschaving blijkt, heeft het stuk uit 1991 nog steeds veel te vertellen. Het nogal academisch aandoende, maar belangrijke begrip ‘intersectionaliteit’ dat de laatste tijd vaak de kop op steekt in de vertogen van de intellectuelere feministen en anti-racisten, zoals emeritus hoogleraar genderstudies Gloria Wekker, laat zich aan de hand van Kushners stuk uitleggen. 

Het woord intersectionaliteit – kruispuntdenken, in het Nederlands – werd in 1989 gemunt door de Amerikaanse jurist Kimberlé Crenshaw en wees op de overlap tussen rassen- en genderdiscriminatie. Intersectionaliteit is, algemener, ‘een manier van denken,’ zegt Crenshaw, over de onzichtbaarheid van bepaalde klasse-, gender- en etnische identiteiten binnen één beweging – vrouwen, en donkere mensen binnen de homobeweging, bijvoorbeeld. Het is een poging om de kruispunten te zien van verschillende assen van emancipatie.

Kushner is jood en homo en over Angels is wel geschreven dat het stuk de relatie tussen die twee buitencategorieën onderzoekt. Maar hetzelfde kan gezegd worden over de relatie tussen homoseksualiteit en ras, homoseksualiteit en marginale religies zoals het mormonisme. 

Om de verbindingen – tussen mensen, tussen tijden, tussen gebeurtenissen – die het stuk zo mooi doet oplichten, op waarde te schatten moet er oog zijn voor de onoverbrugbare verschillen tussen mensen. Dat laat Angels in America na vijfentwintig jaar onverminderd voelen. En dat is misschien wel het grote werk, waarmee het stuk na zes uur eindigt. De hoofdpersonen zitten bij de Bethesda-fontein in Central Park en Prior, die zijn vloek voorlopig heeft ontlopen, zegt: ‘The great work begins.’ 

In het aangezicht van postmoderne twijfel over authenticiteit is dat een ondubbelzinnige aansporing.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur