Niets ten nadele van de kraai, de ransuil of de ekster

maar soms grijpt hun kreet je naar de keel en word je somber
als hun herhaalde krassende gekrijs je duidelijk maakt
dat geen geluid hen los kan koppelen van hun gevederd lijf

jij produceert ook zo’n grijze klacht als alles wat je bent
zich schuilhoudt voor je blik en de natuur daar bovenop
met noodlotskracht je ledematen schikt

het gepoch en het geblaat dat in die toestand van je lippen spat
is averij en maakt de wereld stuk, want wat niet bindt en perkt
en inkeert in zichzelf, is blind geweld en oeverloos tumult

dat moet je kapselen in lood als je

je zegt: als je
als je, zeg je nog een keer
en je bedoelt:

als je echt wilt zijn

maar als je echt wilt zijn moet ook het vertedier in jou
de vrijheid krijgen om stille lucht te blazen door de
flinterdunne kieren van je strottenhoofd en om genegenheid
te hangen in alle hoge bomen en om genade uit te strooien
over welkend gras, net zolang tot er voldoende weemoed
is verzameld om het tot een binnenste te vouwen
dat te wecken is in glas

dus als je,
en je zegt het nog een keer:
dus als je

op het kiezelstrand de juiste tekens
opricht rond het wezen dat je bent
– een kraai, een ransuil of een ekster – en je wat
daarbinnen valt zo groot maakt dat ook de leegte daar
beschutting vindt, dan lig je uitgestrekt over al de namen
die jou noemen – leeuw, stier, steenbok, kreeft, waterman –
en heb je in jezelf de wijdte wijd gemaakt waarin
het universum op kan wellen en zich kan laven aan
het oeroud lied dat jou van ’s morgens vroeg
tot ’s avonds laat bestuift met het goddeloze niets
en jou moet hoeden voor ieder zeker weten, ook omtrent
jezelf, want wat je bent spreidt altijd vele malen breder dan de
typering die een waarheid van je geeft en is meestentijds
verweven met de diep doorleefde weelde die je glaslichaam
gereedhoudt als een traploos idioom, dat bij nacht geacht wordt
uit te stromen over het laagland van je dromen, waar jij je tent
hebt opgeslagen om de weide af te grazen
die met je inkeer is ontstaan

zo leg je jezelf de hand op en spreek je toverwoorden

zo trek je de cirkel waarbinnen alles tot bedaren komt

zo ben je de kraai, de ransuil en de ekster

zo strem je alle uitvalswegen en stuw je ruimte op en tijd –
tot je zachtjes overvloeit

je kunt dat zijn noemen, of geluk of doordesemde aanwezigheid

het is in ieder geval iets wat van buiten komt, maar
gek genoeg diep van binnen in je brandt

iets wat je te worden hebt
iets wat je te zijn hebt
iets wat je te geven hebt:

liefdesgemoed.

Henk van der Waal (1960) is dichter en filosoof. Hij ontving voor De windsels van de sfinx (1995) de C. Buddingh’-Prijs. De aantochtster (2003) en Zelf worden (2010) werden genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2012 publiceerde hij het filosofische essay Denken op de plaats rust en in 2017 de filosofische dialoog Mystiek voor goddelozen. In het voorjaar van 2018 verschijnt zijn bundel Door alle honderd harten wit te kalken.

Meer van deze auteur