Hij wil achter glas poseren in verband met het besmettingsgevaar. Omdat ik zin heb in een jong mannelijk model, die moeilijk te krijgen zijn, ga ik akkoord. Ik zal in mijn atelier een glazen plaat ophangen die het model dat op het podium staat, scheidt van de bok waaraan ik werk.

Hij appte dat hij door de situatie zijn baan kwijt is en wil weten wat het oplevert. Hij heet Maarten, is tweeëntwintig, heeft een dochter en woont nog bij zijn ouders. Zijn vriendin, die voor het kind zorgt, woont ook nog bij haar ouders. Ze hebben deze week te horen gekregen dat hun een flat is toegewezen.

Nu staat hij voor mijn deur. Hij draagt een mondkapje en zet een stap naar achteren zodra ik opendoe. Ik groet hem, zwaai, draai me om en loop terug mijn werkruimte in. Even later hoor ik achter mij de deur sluiten en volgt hij me. Ik kijk hem aan, spreid mijn armen, hier is het. Het zonlicht valt fel door de bovenramen naar binnen. Maarten lijkt jonger dan tweeëntwintig, een middelbare scholier zou ik eerder denken. Hij heeft lange dunne vingers en hij betast voorzichtig alles wat hij ziet. Het scherp van de beitels, de hamers, het display van de oven en de kabels van de takel. Dan bekijkt hij zijn vingertoppen, zwart, en veegt ze af aan zijn broek.

Terwijl ik thee zet leun ik tegen het granieten aanrecht en check mijn apps. Insta. Het weer. Mijn stappen. Als ik me omdraai zie ik dat Maarten het podium beklommen heeft. Hij staat zo stil dat het lijkt alsof de sessie al begonnen is. Pas als ik ‘thee’ zeg ontwaakt hij.

‘Fijn, dat glas. Hebt u dat speciaal voor mij opgehangen?’

‘Ben je bang om ziek te worden?’

‘Ik ben voorzichtig voor mijn dochter, ‘stiefdochter’ moet ik eigenlijk zeggen maar ik noem haar ‘dochter’. Ze is het kind van mijn vriendin en een vorig vriendje. Bobby heet ze. Ze wordt volgende week drie en nu we verhuizen kunnen we een hond nemen. Zo lang ik haar ken zeurt ze daar al om. Ik geef haar een pup voor haar verjaardag. Verrassing. Ze weten van niets.’

‘Toen mijn dochter drie was rende ze het water in.’ Ik heb al spijt terwijl ik het zeg. Het gaat nu niet om mijn verhaal. Hij maakt zich zorgen, ik niet, misschien mankeert zijn dochter iets, hoort ze ondanks haar leeftijd tot een risicogroep.

Herinneringen zijn hondsbrutaal.Ze bespringen je, grijpen je bij de kladden en sleuren je zonder pardon aan je haren terug naar de plek die je ontvlucht was.Ooit zag ik een film waarin een man in een net pak levenloos in een aquarium dreef in een Chinees restaurant terwijl de anderen noedels aten. Na dat voorval droomde ik er telkens van. Dat mijn dochter daar dreef terwijl de anderen aten. Het jurkje dat ze droeg kende ik niet, het rokje bolde op alsof er een flinke stroming stond, ze hield haar lippen stijf op elkaar en haar ogen op mij gericht. Haar vingers, verstrikt in waterplanten, streken zachtjes langs het glas.

‘Waarom deed ze dat?’

‘Ze had nog nooit kroos gezien. Toen ik bij haar was had het groen zich boven haar alweer gesloten als een zwaar gordijn. Mijn sprong scheurde het open. Toen zag ik haar en trok ik haar omhoog.’ Ik lach. ‘Ander onderwerp.’

Er ontsnapt ook hem een lach, een soort zucht, het kapje bolt op. ‘Dat weet mijn dochter vast ook niet,’ zegt hij dan, ‘wat kroos is. Ik moet het haar uitleggen, maar ze woont bij mijn schoonouders. Ik zie haar niet elke dag.’

Ik zag mijn dochter toen ook niet elke dag. Vlak voor haar eerste verjaardag verliet ik haar vader voor een ander, een Grote Liefde die ­harder trok dan tien paarden, harder dan mijn eigen kind. Om van die droom af te komen heb ik een aquarium voor haar gekocht met twee goudvissen. Hektor en Victor. Die hebben we samen verzorgd. Het werkte. De dromen stopten.

‘Blijf je achter dat glas staan?’ Ik houd de kop voor hem omhoog, doe alsof ik hem door de glasplaat heen aan wil geven.

‘Zet daar maar neer,’ zegt hij ernstig en wijst naar de tafel van de kolomboor. Hij schuift zijn mondkapje naar beneden zodat het als een col om zijn nek hangt. Hij heeft dunne bleke lippen. Een smalle scherpe neus. Zijn gezicht past bij zijn handen, bij zijn vingers.

‘Mijn dochter wilde ook een hond maar ze kreeg vissen toen ze drie was. Na dat voorval met het kroos gaf ik haar twee goudvissen om te voorkomen dat ze bang voor water zou worden. Het werkte, ze is gaan schoonspringen en zat al gauw in de selectie.’

We zetten onze theekoppen weg en Maarten kijkt me vragend aan.

‘We gaan vandaag alleen de houding bepalen, dan kan ik de steen bestellen.’

Ook naakt houdt Maarten zijn mondkap op. Hij is mager en bleek. Wit bijna. Er bestaan reptielen waar je doorheen kijkt. De huid is zo dun dat je elk bloedvat ziet lopen, elke vertakking ziet zitten. Maarten lijkt op zo’n reptiel. Ik zie zijn bloed stromen, ik zie zijn hart pompen in zijn borst.

Hij vindt alles goed, staan, zitten, liggen, het maakt hem niet uit. Ik vertel hem dat ik een houding verkies die hij prettig vindt, waarin hij zich ontspannen voelt. ‘Staan,’ zegt hij dan, ‘ik blijf het liefst staan.’

Vanmiddag zouden we onze eerste werkafspraak hebben, maar de steen is er nog niet. Ik heb een krijtsteen besteld, wit, veertig bij veertig bij honderddertig centimeter, passend bij de houding die hij uiteindelijk aannam. Het duurde trouwens wel even voor hij die te pakken had, voordat hij enigszins wegzakte in zichzelf en niet meer telkens vragend naar mij opkeek. Die onwennigheid stoorde me allerminst, niet eerder zag ik zo’n fas­cinerend model. Toen hij goed stond was zijn twijfel weg. De blik brutaal omhoog gericht. De armen hangend langs het lichaam. Een contrapost. ‘Ken je Egon Schiele?’ vroeg hij. ‘Ik weet weinig van kunst maar Schiele ken ik. Hij stierf aan de Spaanse griep toen hij achtentwintig was. Ik lijk op hem, ik heb ook van die handen.’ Hij stak ze naar me op, liet ze me zien, speelde even piano tegen het glas. Dat hij glimlachte zag ik door zijn masker heen.

Ik bel hem. ‘De steen is er nog niet,’ zeg ik, ‘ik vind het echt jammer maar ik moet onze afspraak een week verzetten.’

‘Komt me eigenlijk wel goed uit. Ik ben moe, druk met de flat. We zijn er al een paar keer geweest. Met z’n vijven. Haar ouders gaan telkens mee. Beetje lastig om afstand te houden want zo groot is het ook weer niet, maar het gaat. En Bob vindt het prachtig. Ze zat al die tijd op mijn arm. Ik heb met haar alle trappen op en af gelopen. We hebben eindeloos voor het raam gestaan, alle auto’s nagewezen, alle kleuren opgenoemd. Mijn vriendin en haar moeder gaan de komende dagen schoonmaken en haar vader gaat behangen en de vloeren leggen. Aanstaand weekend verhuizen we, dat wordt nog aardig aanpoten. We nemen mee wat we hebben en als we er eenmaal in zitten kijken we wel wat we nog missen.’


Zes dagen later is de steen er pas. Hij wordt bezorgd door een man met plastic handschoenen aan die van zijn baas mijn atelier niet in mag. Hij moet hem voor de deur op een pallet laten liggen. Hij zit alweer in zijn bus voordat ik hem kan antwoorden. Ik zal mijn dochter vragen me te helpen maar net als ik haar wil bellen gaat de telefoon. Het is Maarten.

‘Ik kan niet eten,’ zegt hij. ‘Ik zou morgen komen maar dat gaat dus niet, sorry. Ik houd niets binnen.’ Na een korte stilte zegt hij: ‘Ik geef de kleine trouwens geen hond meer. Honden zijn hartstikke duur en je moet lang wachten. Sommige puppy’s zijn al verkocht voordat ze geboren zijn. Ik heb heel Marktplaats afgezocht. En in het asiel is niets meer te krijgen. Alle leuke honden zijn weg. Dat komt omdat iedereen nu opeens verplicht thuiszit. Ik geef haar vissen. U bracht me op het idee. Vissen kosten bijna niets en zijn nog steeds overal te koop, ook in deze tijd. Goudvissen zwemmen in kraanwater. Ik wil een groot aquarium, veel planten, veel vissen. Met een paar keer poseren ben ik al een heel eind. Maar dat kan voorlopig dus niet want ik kan niets binnenhouden en val alleen maar af.’

Hij zou mijn zoon kunnen zijn. Mijn stiefzoon. Hij woont bij zijn ouders, heeft hij gezegd, die zullen voor hem zorgen, hij moet eten, aansterken. Als ik per se wil werken kan ik een ander model vragen. Meisjes genoeg die graag komen. Maar ik wil niet. In deze steen zit Maarten, ‘lígt’ moet ik zeggen. Ik spreek hem wat bemoedigende woorden toe. Wens hem sterkte. Zodra hij ophangt bel ik Sophie, mijn dochter, maar voor ze opneemt verbreek ik de verbinding en besluit ik de fiets te pakken en naar haar toe te gaan. Ze is thuis. De lampen branden. Ik loop achterom en tref haar op de bank aan. Ze heeft zich naar de muur gekeerd, de benen opgetrokken.

‘Ben je ziek?’

Er ligt een gehaakt kleed over haar heen.

‘Ik lig te lezen.’ Ze slaat de deken van zich af, draait zich naar me toe en kijkt me aan.

‘Ik heb je hulp nodig.’

Sophie legt haar boek op de grond. Ze veegt het haar, dat ze in een soort wilde staart boven op het hoofd draagt, uit haar gezicht.

‘Eerst thee of is het dringend?’ vraagt ze.

‘Heb jij trouwens dat aquarium nog of is dat gesneuveld bij een verhuizing?’

‘Tuurlijk heb ik dat nog. Het staat boven, op onze slaapkamer, ik heb sinds kort weer vissen.’

‘Mag ik het zien?’

‘Andere keer. Waarmee kan ik je helpen?’

‘Weet je trouwens waarom je het kreeg?’

‘Verjaardag?’

‘Ik heb een nieuw model,’ zeg ik, ‘een man, Maarten, een jongetje eigenlijk nog, maar hij is al vader. Wat ik zeggen wil, ik heb een steen besteld maar de bezorger moest hem op straat laten staan. Kom even met me mee, want die steen ligt nog buiten. Hij moet mijn atelier in. Hij moet rechtop. Maarten wil staan, de steen moet staan.’

‘Geen thee?’

‘Je was trouwens niet jarig. Ik droomde in die tijd vreselijk en dacht dat jij daar ook last van zou hebben. Ik wilde niet dat je bang voor water zou worden.’

‘Hoezo?’

‘Toen je die plas in rende.’

‘O, dat verhaal.’

Als mijn dochter overeind komt slaat ze zich met haar beide handen op haar wangen. ‘Even wakker worden,’ zegt ze, ‘loskomen van mijn boek.’

‘Is het niet ongelofelijk dat ik net opkeek?’

Ze hoort me niet.

‘Herinner jij je hem trouwens nog, die zogenaamde Grote Liefde voor wie ik pappa verliet?’

‘Beetje.’

‘Dat ik een kind had van een ander vond hij een onoverkomelijk minpunt. Hij wilde alleen mij, niet ook nog jou, wist je dat? Hij had onmiddellijk een hekel aan je.’

‘Aan mij?’

‘Nooit gemerkt?’

‘Nee. Ik vond hem aardig.’ Ze lacht, loopt naar de vensterbank, trekt een paar dorre blaadjes uit de planten en zegt: ‘Je was op tijd, ik ben er nog mam, en ik help je. Die thee doen we wel een andere keer. Die steen is urgent als ik het goed begrijp. We gaan hem naar binnen halen. We gaan hem rechtop zetten.’

De laatste jaren omhels ik haar niet vaak, niet langdurig in elk geval, maar nu wel, virus of niet, we zijn familie. Ze is langer dan ik, mijn wang rust tegen haar schouder. Ze vond hem aardig.

We kenden elkaar van vroeger, hadden als tieners een korte relatie waarin veel verzwegen bleef. Die onvolledige aanrakingen hadden een verlangen in ons wakker gehouden dat na dertig jaar, toen we elkaar onverwacht weer in de ogen keken, nog altijd voelbaar was, oplaaide en overmoedig om zich heen greep. Er was een huwelijk, maar dit was groter, waarachtiger. Alles werd opzijgeschoven behalve Sophie, die bleef de halve week bij mij. Onze verliefdheid nam absurde proporties aan. De heftigheid ervan zag ik aan voor diepte. Dat het meeste zich enkel aan de oppervlakte afspeelde was mij niet aan het verstand te peuteren. De stormen waren vooral vanbinnen voelbaar en de schade die ze aanrichtten was niet zichtbaar. Ik liet me meenemen tot over de grens waar mijn kind niet welkom was. Hij wilde opnieuw beginnen, alles overdoen. Hoe langer hij volhield hoe meer ik hem snapte en bereid werd bloot te stellen aan gevaar wat ik beschermen moest.

We gingen van speeltuin naar speeltuin. Dronken wat en aten een broodje in het gras. Ik mocht terugkomen nadat ik het kind bij haar vader had afgezet, want daar zou het wonen, zeven dagen per week. Ik treuzelde, had de vijver wel gezien, het kroos. Ik wist wel wat de risico’s waren. Er stond een bankje. Ik ging zitten, boek op schoot, ogen dicht.

‘Ik keek op. Joost mag weten waarom maar op het juiste moment opende ik mijn ogen en keek ik op! Het zal een instinct geweest zijn, een diep in het merg verscholen reflex dat alles overleefd had. Mijn boek viel. Voordat ik bij je was had het tapijt zich boven je alweer gesloten en lag het water stil.’

‘Mam, wat heb je opeens?’ Mijn dochter maakt zich los uit mijn omhelzing en kijkt me aan, vriendelijk, bezorgd. ‘Allemaal goed gekomen, ik weet er niets meer van.’


We krijgen de steen niet hoe we hem hebben willen. Met de takel is hij eenvoudig overeind te krijgen maar hij wil niet zelfstandig staan, hij blijft kantelen. Ik zou er een wig onder kunnen slaan maar uiteindelijk moet ik hem toch stabiel hebben. We leggen hem weer neer. Ik pak een potlood, een liniaal en trek aan de onderzijde, loodrecht op de zwaartelijn, een streep over de gehele breedte van de steen. Mijn ­beitel plaats ik telkens op die lijn. De hamer in de andere hand. Ik sla. Ogenschijnlijk gebeurt er niets maar er vormt zich een breuk, al zie je hem niet. Dan leg ik de beitel weg. Terwijl ik Sophie aankijk, blijf aankijken, tik ik met mijn potlood de scherf van de steen.

Nog geen meter onder het wateroppervlak lag ze op haar rug. Ze hing daar gevangen als een halve perzik in een gelatinepudding. De armen wijd. Alleen het haar bewoog, het sluierde om haar gezicht. Een kindergezicht. Lijkbleek. Ze was drie. Ik dacht dat ik te laat was.

Hij draagt nog steeds een mondkapje, maar nu van stof. Ik vind het een lelijk ding maar dat doet er natuurlijk niet toe. Hij gaat gelijk zitten, kijkt om zich heen. Hij komt nergens aan dit keer. Zijn handen liggen in zijn schoot.

Ik heb hem gebeld en hij kwam.

Sophie en ik hadden de steen niet overeind gekregen. Toen mijn hakdemonstratie achter de rug was en de onderkant recht, begaf de takel het. Zul je net zien. Nu ligt hij dus nog plat op de pallet en Maarten staart ernaar. Misschien realiseert hij zich niet dat je voor een staande houding een staande steen nodig hebt. Maakt niet uit, we gaan toch niet werken.

‘Daar lig je,’ zeg ik, ‘je steen. Je wilde niet staan.’

‘Ik wilde wel staan maar ik kon niet eten.’

Tijdens de thee zwijgen we. Ik wacht tot hij het ziet.

Nadat de takel het begaf hebben Sophie en ik de glasplaat weggehaald en zijn aan het werk gegaan. Ik had zin om haar nog even bij me te hebben. We hebben gemeten, gesneden en geplakt. Samen was het goed te doen en het resultaat is niet gek. Het staat op de bok, maar Maarten kijkt naar de steen die ligt in plaats van staat.

‘Zonder glas kan ik niet poseren.’

‘Hoeft ook niet. We gaan niet werken. Ik heb iets voor je gemaakt.’

‘Ik zag het al,’ zegt hij en hij kijkt me somber aan.

‘Voor je dochter.’

‘Sorry,’ zegt hij dan, ‘mijn vriendin denkt dat ik C heb.’ Hij praat luid, ‘en haar ouders zeggen het ook.’

‘Heb je koorts?’

‘Dat niet.’

‘Keelpijn?’

‘Ook niet. Ik kan alleen niet eten. Ik val af.’ Hij veegt zijn handen droog aan zijn broek. ‘Ik mag mijn dochter niet zien. Ze vinden het te riskant. Ik kan haar geen aquarium geven. Hij is mooi, echt waar, maar ik kan hem haar niet geven. Later misschien. Niet nu.’


Maarten wijst me de weg. Hij zit achterin, alle ramen staan open. De hele rit is hij aan het woord. De helft versta ik niet vanwege dat ding voor zijn mond maar nu versta ik hem wel: ‘Dit is de straat. Daar is de flat.’

Ik rijd langzaam, zoek een plek om te parkeren. Maarten heeft de scherf in zijn hand en houdt hem omhoog. In mijn binnenspiegel kijk ik naar hem. ‘Werkt dit wel?’ vraagt hij.

Voor de flat houd ik stil. Ik kijk door het zijraampje. Maarten ligt bijna plat op de achterbank om ook omhoog te kunnen kijken. ‘Hier moet het zijn. Vierhoog. Even zoeken hoor, ik ben er pas een paar keer geweest. Ik denk dat het dat raam is, dat daar. Ja, dat is de slaapkamer van Bobby. Links daarvan is onze huiskamer. Hun huiskamer. Wat staan er veel planten in de vensterbank. Die stonden er eerst nog niet. En ze hebben gordijnen opgehangen.’

Ik ken die gordijnen, de opdruk, groen met waterlelies, ik zie ze overal, maar ik zeg niets. Langzaam rijd ik nog een stukje door. De parkeerruimtes zijn klein. Ik vind er een die net groot genoeg is. We stappen uit en lopen terug. Maarten heeft de scherf zo stevig vast dat zijn knokkels wit zien, alsof hij er elk moment een klap mee uit moet kunnen delen.

‘Ik ga “pappa houdt van je” opschrijven. Het liefst met rood, maar we hebben geen rood.’

‘Nee, krijtsteen is wit.’

Voor het juiste trappenhuis gaat hij direct door de knieën. Hij leunt met een hand op de grond.

‘Je moet wel groot schrijven,’ zeg ik, ‘anders kan ze het niet lezen.’

Hij kijkt naar me op, een oog dichtgeknepen vanwege de zon. ‘Ze kan sowieso niet lezen.’

‘Haar moeder kan het voorlezen. Als je groot schrijft tenminste.’

Als Maarten bezig is met de ‘p’ van pappa, glijdt mijn blik naar boven, langs de regenpijp omhoog, van balkon naar balkon tot bij het raam met de planten. Een vrouw verschijnt. Ze telefoneert. Op haar arm zit een kind. Het meisje is even bleek als haar vader, haar stiefvader. Ze heeft spierwit haar in twee kleine staartjes.

‘Ik zie ze. Ze staan voor het raam. Je dochter zwaait naar je.’

Langzaam staat Maarten op. Met witte letters staat er pappa aan zijn voeten. Ik weet niet of het van boven te lezen is. De letters zijn wel groot maar de lijnen zijn dun. Dat de scherf uit zijn hand valt lijkt hij niet te merken. Hij zwaait terug. Het meisje veert op, grijpt in de lucht. Misschien roept ze hem, gilt ze, maar dat horen we niet. We zien alleen haar mond open en dicht gaan. Ze strekt zich naar haar vader uit, grijpt met haar handen in de planten, strijkt met haar vingers langs het raam. Even lijkt het of de moeder ons ziet, of ze naar ons kijkt terwijl ze belt. Dan draait ze zich om. Het kind slaat op haar schouders en klimt als een aap tegen haar omhoog. Maarten heeft zijn beide armen naar haar uitgestoken, doet een paar passen naar voren alsof hij haar door het raam heen zou kunnen grijpen en naar zich toe zou kunnen trekken voor het te laat is. Dan zien we dat het gordijn dichtgeschoven wordt, dat zijn dochter aan ons zicht onttrokken achterblijft in de donkerte van het huis waarin hij niet meer welkom is.

‘Is dit normaal?’ Hij kijkt naar het raam, maar praat tegen mij. ‘Zag ze me niet?’ Plotseling rukt hij het mondkapje van zijn gezicht, het blijft hangen aan een oor. ‘Waar was ik eigenlijk zo moe van?’ Hij schreeuwt. Zijn armen zakken langzaam naar beneden. Zijn handen ballen zich tot vuisten. Zijn blik is omhoog gericht, zijn borst vol lucht gezogen. Prachtige pose, maar daar gaat het nu niet om. Zodra ik thuis ben zal ik de leverancier van mijn takel bellen en een afspraak maken voor reparatie. Die steen moet staan.

De scherf krijt die aan Maartens voeten ligt is onbeschadigd. Ik kijk ernaar en denk, ze zag hem niet, zijn dochter wel maar zij niet, ze keek dwars door hem heen. Dat is niet normaal.

Ik pak de scherf op, ga door de knieën en begin een vis voor Bobby te tekenen. Een grote vis met schubben, vinnen, kieuwen en een sluierstaart. Victor. Daarna begin ik aan Hektor. Ik trek de lijnen telkens over zodat ze goed zichtbaar zullen zijn. Ook vanuit een raam op vierhoog. Ik verlies me in allerlei soorten waterplanten, in wier, in tientallen belletjes. Zuurstofrijk water zit vol belletjes.

Maarten blijft onbeweeglijk staan staren naar dat gesloten gordijn. Ik zou iets moeten doen, op z’n minst iets moeten zeggen, iets zinnigs, maar ik kom er niet toe. Ik kan niet stoppen met vissen tekenen.

Mohana van den Kroonenberg (1967) is beeldhouwer. Ze debuteerde in 2010 als schrijver met de goed ontvangen verhalenbundel Moorddiner. Ze publiceerde verhalen in Parmentier, Liter, Deus Ex Machina, Tirade en Hollands Maandblad. Momenteel werkt ze aan een tweede bundel.

Meer van deze auteur