Aanvankelijk voelde ik me verzadigd bij het betreden van de museumzaal. Het was koppenlopen in het Bristol Art Gallery & Museum. Ik had de galerijen met dinosaurussen, opgezette dieren, mineralen, de afdelingen het oude Egypte en keramiek geduldig schuifelend doorgelopen alvorens ik op de tweede verdieping bij de eigenlijke reden voor mijn bezoek aanbelandde, de schilderkunst. Toch lukte het me niet me te concentreren. Net als in de meer interactieve delen van het museum wemelde het van de spelende kinderen en corrigerende ouders, rumoer, tegengestelde wandelrichtingen – bijgeluiden die mijn eigen onrust versterkten. Daarnaast maakte het interieur van de zaal een danig dramatische indruk dat ik er nauwelijks aan toekwam om de schilderijen in me op te nemen. De tentoongestelde werken leken te verdwijnen in het schreeuwerige sentiment van hun dubbele, gouden sierlijsten, in het dieprode behang met reliëfpatroon van nog rodere bloemen en bladkrullen. Bovendien zorgden de donkerhouten museumbanken in het midden van de ruimte voor een vervelende, liturgische sfeer.

Het liefst wilde ik zo snel mogelijk weer naar buiten, de museumroute in omgekeerde richting naar de uitgang aanvatten, maar ik aarzelde. De terugweg zou me opnieuw langs de decoratieve kunst sturen en ik wist niet of ik de glazen wandkasten vol porseleinen herderinnetjes en kristallen zwanen nog een keer kon verdragen zonder iets te willen stukgooien. En toen zag ik haar, haar portret niet meer dan achtendertig bij dertig centimeter groot, bescheiden in vergelijking met het bombastische decor. Haar beeltenis greep me met de hevigheid van iets wat je bijna niet had gezien, iets waar je evengoed overheen had kunnen kijken, maar waarvoor je je gelukkig prijst dat je het toch zag – een mengeling van toeval en onontkoombaarheid. Bijna alsof zij mij uitkoos. Alsof ze zich speciaal voor mij bewaard had.

Zo zag ik haar en zij liet zich tot in detail bewonderen, haar jurk met de geborduurde zoom, de excentrieke snit die het midden houdt tussen een sari, een zigeunerkleed en een avondjapon uit velours en zijde. Ze leidde mijn ogen met haar rechterhand over haar linkerborst geslagen naar haar halsuitsnijding, een diepe horizontale lijn tot net boven haar tepelhof. Precies daar, op de grens tussen bloot en bedekt, houdt ze speels een wit bloempje tussen haar vingers. Een losjes gedrapeerde tulband met drie pauwenveren verraadt haar donkere lokken. De krul om haar lippen heeft iets geheimzinnigs. Het landschap op het achterplan is dromerig, exotisch op een gefantaseerde manier. Princess Caraboo of Javasu las ik op het informatiebordje. De Engelse schilder Edward Bird (1772-1819) maakte haar portret in 1817. Caraboo was een prinses uit Oost-Indië, die na een ontvoering door piraten en het overleven van een schipbreuk via het Kanaal van Bristol in Zuid-Engeland strandde.

Caraboo wordt voor het eerst gezien op 3 april 1817 op het dorpsplein in Almondsbury, bij Bristol. Ze maakt een enigszins angstige indruk, brabbelend, onverstaanbaar en met wilde gebaren probeert ze voorbijgangers iets duidelijk te maken. De dorpsbewoners halen de aalmoezenier erbij, die eveneens geen raad weet met haar geëxalteerde klanken en gestes. ‘Misschien is het Grieks?’ oppert hij, en hij herinnert zich dat de magistraat, Mr. Worrall, een Griekse bediende in huis heeft. Hoe dan ook lijkt het hem een goede zaak om de magistraat bij het voorval te betrekken.

De aalmoezenier neemt de vrouw mee naar de ambtswoning in Knole Park. Mr. Worrall en zijn echtgenote zijn meteen in de ban van de intrigerende, jonge vrouw, die op het eerste gezicht een aantrekkelijke indruk maakt. Donkere ogen. Bleekrode, doch volle lippen.

‘En een uitstekend gebit,’ merkt Mrs. Worrall betekenisvol op.

‘Een uitstekend gebit,’ bevestigt Mr. Worrall, en daarmee is het duidelijk dat ze geen bedelares kan zijn – ook al heeft ze niet meer in haar zakken dan wat valse munten en een in linnen gewikkeld stuk zeep.

Mr. Worrall bestudeert haar van kop tot teen. Leren sandalen. Kamgaren kousen. Zwarte ­japon met hoge nek en mousselinen franjes. Ze zag er keurig uit, ware het niet dat ze een vreemde, zwarte tulband op haar hoofd droeg.

‘Maar die sjaal dan, die sjaal om haar schouders?’ wijst Mrs. Worrall bedenkelijk.

‘Zwart en rood… Is dat niet het Aziatische kostuum?’ vraagt Mr. Worrall zich af. Mrs. Worrall weet beter dan haar enthousiasme in gezelschap te tonen, maar ze kan een zucht van opwinding niet onderdrukken bij de gedachte dat de jonge vrouw misschien van een ander continent afkomstig is.

‘Ze is in elk geval niet Grieks,’ zegt de Griekse bediende. Na overleg met de aalmoezenier besluiten de Worralls dat de vrouw niet in Knole Park kan blijven, het is immers nog niet uitgesloten of ze een crimineel is.

‘Maar kijk naar haar handen!’ argumenteert Mrs. Worrall. ‘Ze zien eruit alsof ze nog geen dag in hun leven hebben moeten werken! We kunnen haar toch niet zomaar op straat gooien?’

Mr. Worrall stemt erin toe om een privékamer voor haar te huren in de lokale herberg en ze bestellen er een aansterkende maaltijd bij. De vrouw ziet er werkelijk moe uit en ze loopt moeilijk. De aalmoezenier brengt haar naar de herberg en terwijl hij de merkwaardige situatie aan de waard probeert uit te leggen, begint de vrouw luid te roepen: ‘Annana, Annana!’ Ze wijst naar het behangpapier, versierd met een motief van ananassen, en roept het nogmaals: ‘Annana, Annana!’ Ditmaal kruist ze haar handen over haar borst alsof ze haar hart vastneemt. De aanblik van de ananassen op het behang verschaft haar zichtbaar troost, waardoor de aalmoezenier niet anders kan dan concluderen dat ze de ananassen herkent uit haar thuisland.

De volgende ochtend bezoeken de Worralls de herberg, vergezeld door de parochieklerk. Op hun verzoek heeft hij een aantal boeken met oriëntaalse afbeeldingen meegenomen. De vrouw lijkt met name de patronen te herkennen die betrekking hebben op de Chinese cultuur. Dit is voor Mrs. Worrall voldoende bewijs. Hoewel ze beter weet dan zich daadkrachtig op te stellen, besluit ze ter plekke dat ze de jonge vrouw onderdak zullen verschaffen in Knole Park. Mr. Worrall twijfelt, maar stemt toe.

Later op de dag, wanneer Mrs. Worrall zich alleen met de jonge vrouw in het bediendenkwartier bevindt, moet iets van haar echtgenoots twijfel op haar zijn overgeslagen. Ze verhardt haar stem en stelt een ultimatum: ‘Jonge vrouw,’ begint Mrs. Worrall, ‘ik vrees heel erg dat je me beduvelt, dat je in wezen alles begrijpt wat ik zeg en dat je me in mijn eigen taal van repliek zou kunnen dienen. Als dat zo is, dan kan enkel wanhoop je zover hebben gedreven en dan ben ik je vriend, ik ben een vrouw, net als jij, ik kan medelijden met je hebben, ik kan je geld en kleren en een uitweg bieden zonder ook maar één woord over je daden tegen wie dan ook te zeggen. Dat is op voorwaarde dat je nu de waarheid spreekt. Als je me bedot dan informeer ik je graag over het feit dat Mr. Worrall een magistraat is en in die hoedanigheid bij machte om jou naar de gevangenis te sturen, tot dwangarbeid te veroordelen. Je zult een landloper zijn in je eigen parochie.’ Maar de mysterieuze vrouw kijkt Mrs. Worrall alleen maar onbegrijpend en goedaardig aan, en goedaardig kijkt Mrs. Worrall terug.

‘Mrs. Worrall,’ zegt Mrs. Worrall terwijl ze naar zichzelf wijst. Ze schrijft haar naam op een blad papier en maant de jonge vrouw aan om hetzelfde te doen.

‘Mrs. Worr-all.’ Opnieuw wijst Mrs. Worrall naar zichzelf terwijl ze nu het papier naar de overkant van de tafel schuift. Het gebaar herhaalt zich een aantal keer tot de jonge vrouw uit verwarring in tranen uitbarst.

‘Cara-boo. Cara-boo,’ snikt ze. Onmiskenbaar zegt ze haar naam.


Prinses Caraboo van Javasu, Edward Bird, 1817. Bristol Art Gallery & Museum.

Prinses Caraboos portret is het laatste kunstwerk dat ik in een museum zag voor de wereldwijde uitbraak van covid-19. In de eerste week van maart, vlak voor België in lockdown ging, was ik in Bristol met vrienden, waarna ik doorreisde naar Londen, Newcastle en St. Andrews voor lezingen. Mijn Britse uitgever had een promotour georganiseerd voor de publicatie van mijn naar het Engels vertaalde gedichten. Ik ging met de trein van Zuid-Engeland naar Schotland en terug naar Brussel. Ik had er een punt van gemaakt geen vliegtuig te willen nemen voor korte afstanden. Op vijf dagen bracht ik zesendertig uur in de trein door om drie keer twintig minuten voor te lezen, een lange, eenzame reis die ik voor mezelf verantwoordde als een aangenaam martelaarschap. Mijn medepassagiers dachten er anders over. Argwanend werd er in mijn richting gekeken als ik kuchte. De persoon die naast me zat kromp in elkaar wanneer ik een zakdoek bovenhaalde. Ik was snipverkouden en had wat keelpijn. Is iedereen niet verkouden rond die tijd van het jaar? Ik nam me voor om in elk geval niemand te schofferen met een handdruk. Die ietwat idiote, maar charmante ellebooggroet, die bij ons pas weken later tijdens de eerste versoepelingen van de coronamaatregelen in geforceerd gebruik zou raken, was in Engeland op dat moment al in zwang. Niemand had kunnen vermoeden hoe ingrijpend alles daags nadien zou veranderen.

Ondertussen is het maanden geleden sinds ik mijn paspoort zocht, een koffer pakte, een publiek bij elkaar zag, een gedicht voorlas, sinds ik prinses Caraboo in het museum tegenkwam. Weliswaar worden al die dingen stilaan opnieuw mogelijk, maar hun toekomst is wankel.

Als ik denk aan de vanzelfsprekendheid waarmee ik me in het verleden verplaatste, dan zet de binnenskamerse teneur die de huidige gezondheidscrisis met zich meebrengt me klem in een gevoel van bedrieglijkheid. Eindelijk tijd om te schrijven nu alles stilligt, en ik krijg geen letter op papier. Een dodelijk virus schudt de wereld door elkaar en ik kijk in mijn pyjama naar het nieuws. Als het meezit val ik in slaap.

Had prinses Caraboo me die dag in het museum door? Had ze me aangekeken, of had ze me ontmaskerd? Onbewust voelde ik me door haar beeld ergens op betrapt en misschien zag ze me inderdaad toen al als de bedriegster die ik ben, een schrijver die haar tijd niet onder woorden kan brengen. Vermoedelijk verhevigen de omstandigheden en mijn opspelend oplichterssyndroom de indruk die het schilderij op me maakte. Toch houdt Caraboo’s enigmatische verschijning me al weken bezig. De krul om haar lippen maakt me wantrouwig.

Caraboo. De naam klinkt Mrs. Worrall wel erg exotisch in de oren. Nochtans had ze er in stilte, maar daarom niet minder vurig, op gehoopt: een gebeurtenis die haar slaperige bestaan zou opschudden, iets wat haar zou verlossen uit de huiselijke verveling van haar dagen als echtgenote van een magistraat aan het begin van wat de lange, lange negentiende eeuw zou worden in Engeland. Had de sufheid haar zo wanhopig op zoek naar verstrooiing gemaakt dat ze onvoorzichtig werd? Wat wist ze eigenlijk over deze Caraboo? Voorzeker zou ze de diners in Knole Park verlevendigen, maar evengoed kwam ze uit een land van menseneters. Na een lichte koortsaanval besluit Mrs. Worrall dat het voorlopig toch beter is om de vrouw opnieuw uit het huis te verwijderen. Caraboo wordt tijdelijk ondergebracht in het kantoor van Mr. Worrall in Bristol.

Een bont gezelschap van kapiteins, geestelijken en intellectuelen passeert de revue en buigt zich over het geval Caraboo. Tien dagen lang probeert men intensief, maar vergeefs uit te vissen welke taal ze spreekt en waar ze vandaan komt.

Mr. Worrall begint te vrezen dat de hele affaire hem belachelijk maakt, wanneer als bij wonder de Portugese zeeman Manuel Eynesso zich meldt. Meteen herkent hij de taal die Caraboo brabbelt: het is namelijk geen taal, maar een mengeling van verschillende talen die men spreekt op de kusten van Sumatra en ‘verschillende andere eilanden’. Manuel Eynesso heeft vele zeereizen naar Maleisië en Indië gemaakt en hoewel hij geen enkele van de vreemde talen echt vloeiend spreekt, verstaat hij net genoeg om uit Caraboo’s dialect drie zaken te ontcijferen: dat ze in haar eigen land een prinses is, dat ze ontvoerd werd en dat ze tegen haar wil naar Engeland werd gebracht.

‘Ik wist het!’ roept Mrs. Worrall.

‘Een prinses…’ mompelt Mr. Worrall, terwijl hij prompt een kleine buiging maakt. Manuel Eynesso verschaft de Worralls de juiste hoeveelheid informatie over hun exotische gaste. Het verhaal biedt een plausibele verklaring en laat genoeg in het ongewisse om de verbeelding te ontsteken. Diezelfde avond krijgt prinses Caraboo voor onbepaalde duur een eigen kamer in Knole Park.

Gedurende tien weken is het huis van de Worralls het epicentrum van het sociale leven in Bristol en omstreken. De hele upper class valt als een blok voor Caraboo en haar exotische gewoontes. Hoe ze haar thee drinkt met haar linkerhand, terwijl ze met haar rechterhand haar oog bedekt. Hoe ze weigert vlees te eten of alcohol te nuttigen. Hoe bedreven ze is in zowel boogschieten als schermen. Hoe ze in bomen klimt om vanaf de hoogste tak te bidden tot haar god die ze aanroept als ‘Alla-Talla’. Hoe ze zwemt in het meer, naakt en onbeschaamd. Op verzoek van Mr. Worrall danst ze voor hem en zijn vrienden een tot de verbeelding sprekende dans. Caraboo verschijnt in alle kranten en dagbladen. In het mondaine Bath wordt zelfs een societybal in haar naam georganiseerd. Er heerst een collectieve verliefdheid, opgestookt door tegenstrijdige verlangens: iedereen wil deel uitmaken van haar betovering en tegelijk willen ze haar demystificeren.

Het raadsel van haar afkomst blijft de voornaamste bekommernis van de gasten in Knole Park. Met name een textielhandelaar, die op zijn vele reizen naar de Britse kolonies een woordje Chinees heeft opgepikt, is vastberaden om haar verhaal te achterhalen. Met de toewijding van een aanbidder en de precisie van een antropoloog bestudeert hij haar gebaren, taal en gewoontes tot hij na vele moeizame sessies met tranen in zijn ogen haar verhaal kan reconstrueren: ‘De lieve Caraboo is van gemengde afkomst, dochter van een adellijke, Chinese vader en een Maleisische moeder, die kort na haar geboorte werd gedood door kannibalen. Haar thuisland heet Congee (dat is China) maar zelf woont ze op een afgelegen eiland genaamd Javasu. Tijdens een wandeling in de prachtige paleistuinen werd ze samen met drie van haar hofdames ontvoerd door een kwaadaardige piratenbende onder aanvoering van een zekere Chee-min. Aan handen en voeten gebonden werden de juffers aan boord van een schip gebracht. Caraboo zag nog hoe haar vader, die veel van haar houdt, de slechteriken achterna zwom met pijl en boog, maar hij kon niets beginnen… Met lede ogen zag hij zijn dochter aan de horizon verdwijnen. Na elf dagen op volle zee meerde het schip aan in een onbekende haven waar de ongenadige Chee-min haar verkocht aan een andere bende genaamd Tappa Boo. Zeg ik dat juist, “Tappa Boo”?’

‘Tappa Boo!’ herhaalt Prinses Caraboo boos.

‘Daarna zat Caraboo, en het doet me pijn dit na te vertellen, vier weken opgesloten in het ruim, waarna ze in een andere, onbekende haven aanmeerden en er vier nieuwe vrouwen aan boord kwamen, waarna ze nog eens vijf weken op zee gingen. Prinses Caraboo heeft erg geleden. Toen ze na al die tijd een haven bereikten, werden de vier vrouwen vrijgelaten maar zij moest op het schip blijven. Drie nachten lag het schip voor anker, daarna zette haar reis zich opnieuw verder, steeds verder weg van haar geliefde Javasu… Na nog eens elf dagen wist Caraboo te ontsnappen uit haar gevangenis. Radeloos sprong ze overboord, bereid tot de verdrinkingsdood. Haar godheid, Alla-Talla, moet ervoor gezorgd hebben dat haar wanhoopsdaad zich vlak voor de kust afspeelde, want ze slaagde erin om aan land te zwemmen. Zo kwam ze terecht in Bristol.’

‘Briesdol,’ herhaalt prinses Caraboo met een glimlachje. Mrs. Worrall is diep geroerd door het gedetailleerde verhaal van haar lijdensweg en besluit dat er zo snel mogelijk een portret gemaakt dient te worden ter ere van de moedige, exotische prinses. De keuze valt op Edward Bird, een plaatselijke schilder, die op dat moment al enkele treffende portretten en stadsgezichten op zijn naam heeft staan. Bovendien beheerst hij de ‘Japanning art’, een laquétechniek waarmee men in Japan decoratiemotieven aanbrengt op huishoudelijke voorwerpen. Aangezien Japan niet heel ver van China ligt, maakt die vaardigheid hem tot de uitgelezen persoon om Caraboo af te beelden in haar thuisland.

Zo komt prinses Caraboo van Javasu in juni 1817 terecht in het atelier van Edward Bird. Hij schildert haar zoals ze voor hem staat: een verleidelijke, jonge vrouw, die al wie haar aanschouwt aan haar bindt. Hij schildert haar met een witte tulband met drie pauwenveren en besteedt extra aandacht aan haar jurk van gele zijde, aan de delicate halsuitsnijding, aan de golving van de stof. Op het achterplan droomt hij Indische tempels, een Chinese pagode en palmbomen.


Uiteraard kan ik Princess Caraboo zo vaak ik wil opzoeken via Google Afbeeldingen, maar haar online versie stelt me teleur. Het digitale beeld van haar portret haalt het niet bij het echte doek. De kleur van haar japon mist de gloed van het invallende licht. Op geen enkele foto kan ik diep genoeg inzoomen om te ontrafelen met welk bloempje ze haar tepel bedekt. De scenische achtergrond is donkerder dan hoe ik me hem herinner en de wisselwerking tussen het schilderij en het kitscherige decor ontbreekt. Ik mis de ironie waarmee Caraboo haar hele museale context te kijk zet. Naar wie lacht ze? Hoe vaker ik haar online bekijk, hoe ontoegankelijker ze wordt. Ik weet niet meer precies waarnaar ik op zoek ben. Misschien herinner ik het me verkeerd – zoals een schrijver vaker geneigd is om een moment nodeloos te verhevigen met symbolische lading. Misschien wil ik het portret alleen maar betekenis geven zodat ik kan ontsnappen aan mijn rol als haar inwisselbare toeschouwer. Volstaat het niet dat ik haar gezien heb, moet ik ook haar geschiedenis schrijven? Heb ik naar haar gekeken, of heb ik haar me, net als de gemeenschap van Bristol destijds deed, toegeëigend?

Op een dag duikt een zekere Mrs. Neale op in Knole Park. Ze houdt een krantenknipsel over Caraboo in haar handen en stelt dat de beschrijving van de exotische prinses haar wel erg bekend voorkomt. ‘Dat is geen prinses, dat is Mary Willcocks! Ik herken haar omdat ze zes maanden geleden bij mij gelogeerd heeft en ik kan je verzekeren dat ze mij ook zal herkennen.’ Mrs. Worrall denkt terug aan het onbespiede moment in de voorraadkamer, maanden geleden, aan het ultimatum en de schaapachtige glimlach van het meisje. Ze voelt dezelfde twijfel opspelen, maar laat er de hele avond niets van merken aan Caraboo, die haar zoals steeds met vriendschap en wartaal overlaadt. De volgende dag neemt Mrs. Worrall de prinses zoals afgesproken mee naar Edward Birds atelier voor de laatste poseersessie. Caraboo is opgewonden: straks zal ze haar portret voltooid zien. Het vooruitzicht weer in de zijden jurk en de witte tulband te poseren vervult haar met plezier. Hoe snel slaat het plezier om in wanhoop, als ze bij het betreden van het atelier niet de schilder maar Mrs. Neale aantreft. De confrontatie met haar voormalige hospita doet haar wankelen. ‘Caraboo, Toddy, Moddy,’ stamelt ze terwijl ze Mrs. Worrall wanhopig om de hals vliegt, maar het is te laat. Mrs. Worrall versteent onder de omhelzing.

Prinses Caraboo van Javasu bleek in werkelijkheid de dochter van een arme schoenlapper uit Witheridge, Devon. Mary Willcocks was zonder veel vooruitzichten thuis vertrokken en moest bedelen om rond te komen. Op een dag had ze in een speelse bui een sjaal rond haar hoofd gebonden en tot haar verbazing bracht het haar meer kleingeld op. Ze creëerde een personage, maar dat wist ze pas toen ze, op honderdvijfentwintig kilometer van haar geboortedorp, zag hoe Mrs. Worrall naar haar keek zoals nog nooit iemand naar haar had gekeken, alsof er in haar iets lag dat de moeite was om achterhaald te worden.

Tien weken lang hield Mary Wilcocks een hele stad voor de gek. Ze diepte haar rol uit met de verve van een meesterspeler. Haar grootste verwezenlijking is de nonsensicale taal die ze zo geloofwaardig en consequent sprak dat ze er taalkundigen aan Oxford mee in de luren had gelegd. Nog geloofwaardiger had ze volgehouden geen woord van haar moedertaal, het Engels, te verstaan, zodat ze ongestoord kon meeluisteren met alle speculaties, theorieën en suggesties over haar afkomst. De bereisde bezoekers aan Knole Park hadden haar in hun drang om met hun eruditie haar mysterie te ontrafelen al het materiaal gegeven dat ze nodig had om een exotische geschiedenis voor zichzelf te fabriceren. Caraboo recycleerde details uit verschillende reisverslagen en spon ze tot een zelfmythologiserend afkomstverhaal. Een geniale list.

Nog verbazingwekkender is de gretigheid waarmee Mr. en Mrs. Worrall het van exotisme druipende verhaal hebben willen geloven. Mary Willcocks’ rol ontmaskerde hun vooringenomenheid over niet-Europese culturen op een heerlijk subversieve manier: ze hoefde enkel een leeg doek te zijn waarop de Worralls hun verlangens en fantasieën konden projecteren.

Wie tweehonderd jaar later haar portret bekijkt, trapt in dezelfde val. Edward Bird laat Caraboo zien zoals iedereen haar zag: als de perfecte fantasie, mysterieus en verleidelijk – het stereotiepe beeld van een oosterse prinses, maar na haar onthulling gaf hij haar ter afwerking een heimelijk lachje.

Met dit subversieve detail krijgt prinses Caraboo de controle over haar beeld terug. Ze betrapt de toeschouwer op goedgelovigheid, ontmantelt exotische en koloniale vooroordelen en slaat een heimelijk verbond met de zwendelaars onder ons.

Charlotte Van den Broeck (1991) is dichter en schrijver. Haar debuut Kameleon (2015) werd bekroond met de Herman De Coninckprijs voor het beste debuut. Voor haar tweede dichtbundel, Nachtroer (2017), werd ze genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2018. In 2019 verscheen haar prozadebuut Waagstukken.

Meer van deze auteur