‘s Ochtends zitten de ganzen in de bomen, zei hij. Hij zat bij het open raam een sigaar te roken. Ik stond bij de tafel in mijn geïmproviseerde keuken, mijn rug naar hem toe. Als ik maar weinig genoeg zei maar wel aangaf dat ik luisterde, begon hij te vertellen. Dingen die hij die dag had meegemaakt, of eerder die week. Dat hij weer die doofstomme jongen in zijn elektrische rolstoel op straat was tegengekomen nadat hij zijn bus had geparkeerd. De jongen droeg een bordje om zijn hals waarop stond: ‘hallo ik heet Alex, ik ken hier de weg’. Er stond een telefoonnummer bij dat je kon bellen als hij hulp nodig had of als de accu leeg was. Ik stelde me voor hoe hij zijn werkjasje had uitgedaan en om de jongen heen had gelegd terwijl ze samen wachtten, een detail dat hij eerst bescheiden wegliet maar wat later toch vertelde op een toon van: zo doe je nu eenmaal dingen.

Hij kon goed mensen nadoen die anders waren. Blijkbaar moest het helpen van Alex gepaard gaan met iets dat ten koste van hem ging. Ik had me er zelf nooit aan gewaagd, aan anderen nadoen, maar moest er wel hard om lachen.

Hij zei dat hij niet graag sprak over zichzelf, maar dat deed hij denk ik wel. Alsof hij in mij een toeschouwer zocht. En dat werd ik ook. Wanneer ik door het park fietste, zag ik dat de bomen langs de vijver wit waren met ganzenpoep. Ik wist hoe het was om iemand toe te stoppen onder een jas die je hem het liefst aan had willen trekken. Hoe hij een wijsje neuriede terwijl hij een streepje zette met een stukje timmermanspotlood, een weinig verheffende handeling die niettemin aandachtig moest gebeuren. Het bouwen, dit werk, alsof het nog altijd een grap was, terwijl er ondertussen een leven, meerdere levens, op waren geschraagd. Je moest niet proberen een dragende balk eronder weg te schoppen.

Over zijn ex-vrouw en kinderen was hij zwijgzaam. Hij hoopte dat ik er niet naar vroeg, zoals hij ook niets kwijt wilde over de bankbiljetten die hij onder de ovenschaal op het aanrechtkastje schoof. Ik was afhankelijk van wat hij door de vingers liet glippen, als delen van een scheepswrak die na een tijdje komen bovendrijven.

Dat zijn ex-vrouw twee weken terug boos had opgebeld om te zeggen dat hij de plinten in hun oude huis nog vast moest zetten. Dat zijn zoontje op het schoolplein was gevallen en hij met hem naar de eerste hulp was gegaan. Dit vertelde hij nu omdat hij en zijn ex-vrouw het niet eens werden over wie er mee zou gaan naar de dokter voor het uithalen van de hechtingen.

Ik voelde me een beetje bedrogen op zo’n moment. Ik probeerde terug te halen: wanneer was het gebeurd, waarom had ik er niets van gemerkt? Hij haalde zijn schouders op. Ik vertel het je nu toch, zei hij, en deed voorkomen alsof onze wereld samen veel belangrijker was.


Soms was het duidelijk dat hij ergens mee zat. Zoals toen hij een jongen in dienst had genomen en die met de tijd steeds onhandiger was geworden. Advies vroeg hij niet, maar ik kon niet nalaten het te geven.

Hij wil te graag, zei ik, en wordt daar gespannen en dus onhandig van. En om zijn fouten te verbergen bovendien oneerlijk.

Maar als hij nu gewoon zégt dat-ie een duur stuk hout heeft verzaagd, zei hij, hij weet toch dat ik dat niet erg vind?

Misschien moet je hem wat meer geruststellen, zei ik, hem wat vaker vragen hoe het gaat.

Hij keek een poosje uit het raam, zei dat hij te veel over zichzelf had gepraat en vroeg hoe mijn dag was geweest.

In mijn gedachten bleef ik er nog een tijdje mee bezig. Soms vergat ik het, maar dan werd ik me bewust van een gevoel dat nog ergens rondhing, zoals wanneer er iets is kapotgevallen en je de scherven hebt opgeveegd maar nog niet hebt gestofzuigd. Ik had het meteen voor de jongen opgenomen en voelde me daar een beetje schuldig over. Wat er misging tussen hen, deed me denken aan wat er soms misging tussen ons. Ik zeg soms, maar zoiets gaat niet soms mis, het gaat fundamenteel mis. Het is alleen soms dat je het ziet.

Weer zou hij alles hebben gegeven, zou hij tijd, moeite noch geld hebben bespaard voor iemand die het niet waard was gebleken, die hem teleurstelde. Hij drukte de zoveelste punaise in zijn beeld van de wereld dat al geruime tijd aan de muur hing, zette een muziekje op en opende een fles bier, zich verzekerend dat hij alleen op de wereld was en hier nooit iets aan zou veranderen.

We woonden niet samen, maar ik verlangde ernaar dat onze levens samenkwamen op de manier waarop ik ‘s avonds naast hem in bed schoof.

Daar lag hij, op zijn rug tegen het kussen, zijn arm achter zijn hoofd, te kijken naar hoe ik me uitkleedde, bereid alles daaraan, zelfs het meest oncharmante kledingstuk (de maillot), mooi en belangrijk te vinden, ondertussen zichzelf tonend boven de dekens, een mannelijk en ook zacht lichaam. Ja, hij nodigde me uit, zoveel was zeker. Zeker was ook dat hij, anders dan hij zei, zichzelf aantrekkelijk genoeg vond om zich zo te tonen, me te verleiden. En dat was hij ook.

Ik weet niet of hij het meteen doorhad, hij leek het in ieder geval niet echt te geloven – dat hij mijn tot op heden moeizame relatie met het seksuele had beslecht door erbij te halen wat voor mij meer waar was dan mijn lichaam, iets wat ik als een mankement aan mezelf had beschouwd. Dat er taal moest zijn om de werkelijkheid te maken, dat er van woorden een dun matje geweven moest worden om op te gaan liggen, zodat ik niet afzakte in gedachten die hun wortels staken in iets duisters. Want zodra een mond de mijne had gevonden, werd de wereld vormloos en verdween de ander in een enkel groot oog, dan zocht ik de hals om me in te verbergen en was ik eenzamer dan ik aankon. Ik nam het mezelf kwalijk dat ik niet meer kon zijn dan een onbezield lichaam. En ik nam het de ander kwalijk dat hij dat niet merkte.

Bij hem was ik op slag genezen van alle weerstand die hieruit was voortgekomen, een weerstand waarvan hij zei dat hij zich er niets bij voor kon stellen. Eerst als compliment, zichzelf daarbij wegdenkend, daarna serieuzer, zover dat hij mijn nieuwgewonnen vrijheid begon te zien als een eigenschap van mij, als iets wat ik ook op een ander zou kunnen richten. Terwijl het voor mij verbonden was met hem. Het was zelfs meer van hem dan van mij.

Vlak voordat hij in slaap viel, zijn adem in mijn haar, begon hij te praten, onsamenhangend, in moeilijk verstaanbare woorden. Zou hij een huis voor ons bouwen? Een kamer speciaal voor mij met goed licht om in te werken? Zijn praten werd een zacht gesnurk, en als ik me daaraan overgaf, als aan een gedeeld lichaam, viel ik ook in slaap, glimlachend om de beloften die ik geloofde juist omdat hij de dag erna zei dat hij zich er niets van herinnerde.

Ruth van Beek

Het soort passie dat beschamend is. Niet onze hechtheid was voor de buitenwereld zichtbaar, de gelijkheid waar onze moeilijkheden elkaar raakten en in elkaar haakten. Of de hoop die ik kreeg voor mezelf, omdat wat er gebeurde tussen ons zich op een fundamenteler niveau afspeelde dan het leven van de stoep en de straat. Zichtbaar waren onze breuken, ons uit elkaar gaan en mijn uit elkaar vallen, waarbij ik me weer tot de wereld moest zien te verhouden, anderen nodig had om mee te praten, de relatie op een andere manier te leren zien.

Alles hing af van de uitkomst, of er nog iets zou veranderen. Dit uitstel van de werkelijkheid, het leven in de toekomst. Ik was er kundig in aan het worden. Ik maakte mezelf vrij in een houdgreep, totdat ik ineens werd losgelaten.

Achter in de tuin verhoogde hij de schutting zodat we in de lente geen zicht meer hadden op de kersenbloesems van de buurvrouw en alleen nog haar gekuch hoorden. Hij deed de gordijnen ‘s ochtends niet open aan de straatkant zodat de plant langzaam van kleur verschoot en stierf. Hij bracht me ontbijt op bed met sterke zwarte koffie en ging op de rand van het bed bij het raampje zitten roken.

De kleine observaties, gedachten waar je niet naar luistert, die overstemd worden door hoe het voelt om hand in hand over straat te lopen naar het afhaalrestaurant, samen in de auto slipoefeningen te doen in de sneeuw. Vooral ‘s nachts lieten ze van zich horen. Wanneer ik opstond om naar de wc te gaan en doorliep naar de keuken voor een glas water. Dan hoorde ik mezelf zeggen dat er een einde aan moest komen, dat dit niet door kon gaan. Omdat ik de kraan in het donker kon vinden, maar zijn wereld me vreemd bleef. Ik probeerde het op een zondagmiddag kalm en rustig uit te maken, om er vervolgens op terug te komen, zwak door het gebrek aan zwaartekracht. Men zegt dat je je lichaam moet vertrouwen, dat het meer kennis heeft van wat goed voor je is dan je geest. Mijn lichaam vertrouwde hem volkomen. Nooit lag er een arm in de weg, was er iets ongemakkelijk tussen ons. Alsof ik op adem kon komen, alsof er dingen in mij hersteld werden, gewoon door tegen hem aan te liggen, mijn mond tegen zijn oor. En dat wanneer hij na een tijdje zijn hand onder mijn billen wegtrok, hij die vanaf de zijkant weer een beetje terugduwde. De tederheid van deze handeling, de invoelendheid in de eigenschappen van mijn lichaam, vertelde me dat hij in essentie een goed mens was.


Aan de hoge bomen op de binnen­plaats hoorde ik dat het buiten waaide, eerst hoog in de toppen, daarna naar beneden totdat alle bladeren ritselden. Een raam ging open en een flard van een gesprek kwam naar buiten. Iemand parkeerde een auto en mijn hart sprong op, al was ik zelf opgestaan om naar buiten te kijken tussen de dunne witte gordijnen.

Af en toe opende ik een boek dat voldoende verhaal had om me een eindje mee te nemen, om daarna terug te zakken in een gedachtestroom waarin ik zocht naar de juiste woorden. Ze moesten eerlijk zijn over mezelf maar ook passen bij wie hij was. Soms dacht ik dat ik ze gevonden had, het inzicht dat hem zou doen begrijpen. Maar alles wat ik probeerde keerde zich tegen me. Zoals hij palmbomen had geschetst en een briesje, en ik voelde hoe de zee aan mijn bikini trok, zo vertelde hij nu iets waar ik buiten viel, waar ik niet eens in voorkwam.

Aan het einde van de gang lag een witte envelop. Mijn naam stond erop. Er zaten brieven in en een halflege strip van de anticonceptiepil. De vertrouwdheid van een geliefd handschrift, de vertrouwdheid van iets wat ik te goed ken, iets wat van mijzelf blijkt. Ik schoof de brieven en de strip terug in de envelop, legde hem in mijn postvakje en ging naar buiten, naar de supermarkt.

Hij had mijn naam niet vaak hoeven schrijven. Het schrijven hoorde bij mij, zoals het praten bij hem hoorde. Pas nu begon het feit dat hij me nooit terugschreef iets te betekenen.

De zinloosheid van dit alles, de verwarring, dacht ik. De bodem die er niet was, die ik had willen maken, zelf had willen zijn, viel eronder uit en alles rolde vrijelijk en ver uit over straat, nooit zou het weer bij elkaar komen. Het erge was dat bij hem die bodem niet leek te ontbreken. Het duurde niet lang of er kwamen berichten over een nieuwe vrouw.

Zoals het park, de snelweg, het afhaalrestaurant me vreemd voorkwamen en ik daar eigenlijk niet wilde zijn, zo kwam ook mijn lichaam me vreemd voor nu hij er geen deel meer aan had. Alles wat er begeerlijk aan was geweest, was nu gewoon vlees.

Toen het schone wasgoed zich genoeg had opgehoopt, klapte ik de oude strijkplank van mijn moeder uit. Ik legde de kledingstukken erop, dat wat ik had gedragen op de avond dat het afliep, wat ik had gedragen toen ik bij hem had aangebeld maar hij niet thuis was, en tastte met het strijkijzer de vormen en vlakken van het lichaam af, de aangehechte ledematen, de opgeschorte en doorgestikte stof om de handen vrij te laten, de halslijn ruim uitgesneden zodat die aan één schouder hing. Ik streek de vouwen eruit, de naden plat. Deze handelingen vertelden me dat ik er was geweest, er nog altijd was, een lichaam om te kleden, een hemd rond de ribben niet groter dan een vaatdoek, onderbroek om de heupen weggepropt in een la. De vorm van mijn lichaam heb ik eruit gewassen en draag ik er weer in, dit allemaal zonder getuige. Nu was ik zelf de getuige. En terwijl ik wilde tegenwerpen dat dit nooit genoeg zou zijn, zocht ik mijn sokken bij elkaar om ze op te rollen tot een bal.


Met de auto gingen Afke en ik naar het meer om te schaatsen. De akkers van donkere klei, de lage zon in een zachtgekleurde lucht. Een lange rij auto’s stond geparkeerd langs de weg. Doffe spiegeltjes van ijs in de modder, een zwarte tak scherp en helder tegen de lucht: de kou haalde alles los van elkaar. De dingen bewogen, veranderden, waren mooi, los van mij. Ik had er geen invloed op en dat was een opluchting.

Ontspannen maakte Afke vaart, een zwarte vogel met lange poten die een eindje verderop op me wachtte. Ik kon niet anders dan aan het werk gaan, kras kras kras, met korte slagen over de schoongeveegde baan die de oever volgde. Rechts was het riet, links van mij haalden schaatsers mij in. Het mooist was het als ze dicht op elkaar reden in hetzelfde ritme. Boven bij de weg stond een ambulance, ik zag een bloedplek op het ijs, veel te rood. Beelden van vingers doorkliefd door ijzers, de scherpe punt tegen het hoofd, een gat in het ijs en de langzame tocht naar de bodem waarbij de schaatsen mijn lijf kaarsrecht meetrokken totdat ik tussen bruine wieren werd geplant, ver weg van deze kou.

Om het meer lag de horizon, wit en beige. De dikke trui onder mijn jas, mijn armen een beetje afstaand van mijn lichaam, eindigend in schetsmatige wanten. Ik voelde me een kind, onhandig en te dik ingepakt. Kijk, zei Afke, ze stond bij een rietkraag waar het ijs bobbelig tegenaan was gevroren, de stuwing van de wind erin gevangen. Je moet je gewicht aan je ene been geven, er een lange slag mee maken en er een tijdje op leunen. En dan weer een slag met je andere been, je gewicht verplaatsen, zwieren. Even reden we zo naast elkaar, op haar ritme, dat het mijne werd, want we waren ongeveer even lang. Ik voelde een beetje hoe het moest, al trilde mijn enkel, vooral de linker, maar dat ging beter toen ik de voet meer gewicht gaf.

Afke verdween tussen de mensen. Ik viel doordat ik een scheur in het ijs ontweek. Moeizaam zette ik de schaatsen onder me en stond ik op, veegde wat sneeuw van mijn broek. Niemand had het gezien.

Toen ik een tweede keer viel, bleef ik even zitten. De steiger waar we waren opgestapt was klein in de verte. Mensen in gekleurde jassen zaten voorovergebogen op de rand alsof ze niet bewogen. Tassen en schoenen rond de steigerpalen, daartussen ook die van ons. Iemand stak me een hand toe, een stevige hand in een handschoen trok me op. De man of jongen, dat was niet goed te zien onder zijn muts, schaatste verder, alsof dit een gewoon onderdeel was van zijn snelle tocht, zonder iets te zeggen, zonder om te kijken.

Misschien heb ik een fout gemaakt, dacht ik, terwijl ik verder schaatste. Ik moet wel een grote fout hebben gemaakt als ik zeker weet dat deze liefde voorbij moet zijn en ik er desondanks niet zonder kan. Ik ben kleiner dan ik denk, dat is het. Ik heb mezelf te groot gemaakt.

Langzaam begon ik me weer aan te sluiten op de wereld. Maar het voelde ongemakkelijk, alsof je met roodbehuilde ogen terugkeert bij een familiediner. Je probeert een grapje te maken en zet de volgende gang op tafel. Het is niet iets wat gemakkelijk besproken kan worden, je zonder bescherming over te leveren, uit te leveren aan een ander. Iedereen zegt tegen je dat het dom is, dat het niet zo werkt. Dat ze het al die tijd al zagen. Ze zijn blij dat je weer aanspreekbaar bent en schenken je glas bij.

Maar ik had het zelf ook gezien, ik had het opgemerkt. Een peillood dat is uitgeworpen en binnengehaald, waarover met potlood een notitie is gemaakt, in kleine letters.

Klaske Oenema (1975) is neerlandicus, beeldend kunstenaar en performer. Ze werkt met taal, beeld en muziek. In haar werk, dat het proces van betekenisgeving en -verlies toont, speelt de stem een centrale rol. Eerder werk van haar hand werd gepubliceerd in De Gids en architectuurtijdschrift Forum.

Meer van deze auteur