Etten

maakt mij zo blij dat ik enige tijd rustig hier kan
werken; als het niet regent ga ik

elke dag
naar buiten:

naast hut, schuur, molen en smidse heb ik
tot vijfmaal toe een boer met schop, tweemaal een zaaier,
tweemaal
een meisje met bezem. Verder

een vrouw met witte muts, die
aardappelen schilt, en een herder op zijn stok geleund, en
eindelijk een oude zieke boer – werktuigen

als

kar, ploeg, eg, kruiwagen etc. etc. gingen vooraf
en daar zal het natuurlijk niet bij blijven.

Maar
er blijft tot mijn leedwezen iets hards en strengs
in – tot zij met haar dameshand erbij zal komen

om dat te verzachten,

pa.


Drente

is zo mooi, zo zeer pakt het me algeheel in en
voldoet mij absoluut. Het is onbeschrijflijk

schoon:

superbe brons, goudgroen,
in de grond van roodachtige of blauwachtige of geelachtige
donkere lilagrijzen,

tonen van onuitsprekelijke reinheid – hier en daar
magere

koeien van fijne kleur,
de lucht fijn lila wit,

geen
schapenwolken. Ik heb nu een maand heilucht ingeademd, alleen
er zijn momenten dat men
zijn rust

slechts vindt in ’t bewustzijn: het ongeluk zal mij ook niet
sparen; gelukkig dragen de mannen hier
korte broeken,

Theo.


Nuenen

vraagt waarom men zich niet zou overgeven aan dat wat
voor de hand ligt: die tuin maakt mij zo aan ’t dromen,
en
’t is niet voor niets dat ik

bij de mijnwerkers
en de turfboertjes en de wevers
en boeren

hier
zoveel avonden bij ’t vuur heb zitten peinzen; dag in dag
uit net als de boeren op ’t veld zitten,

in de zomer
de zomerhitte,

in de winter
de sneeuw en vorst

uitstaan. Hoe doodeenvoudig het sterven en begraven
gaat: een grote ruige hond met natte poten in de kamer
blaft
hard verblindheid en onverstand tot
in ’t desperate toe,

ma.


Antwerpen

is mooi van kleur en alleen om de motieven is ’t de moeite
waard;
langs de kaaien is het echt,

de schepen als hoofdzaak
met water en lucht,

een fijn grijs,

en in ’t algemeen vind ik het wel waar wat men van Antwerpen zegt,
dat de vrouwen er mooi zijn:

lichtere tonen in het vlees,
lila tonen in de kleren –

alsof ik tien jaar
cellulair

had gezeten. De verschillende entrepots en hangars aan de
kaaien zijn
erg mooi: een
ondoorgrondelijke warboel, grillig, eigenaardig –
desillusionerend. Doch – het is een goed oudhollands spreekwoord:
despereert

niet.

[Uit de brieven van Vincent van Gogh.]

Peter van Lier (1960) publiceerde een filosofisch essay, een roman in dichtvorm en vier poëziebundels, waarvan de laatste in 2007 verscheen onder de titel Zes wenken voor muggen aan de deur. Recent verschenen bibliofiel bij Druksel in Gent de gedichtenreeks Bodemsanering, in samenwerking met beeldend kunstenaar Machteld van Buren, en Een microspoor in de poëzie, een essay over de poëzie van Gerard Reve. 

Meer van deze auteur