In de boekwinkel stond een plant. Vijf minuten voor aanvang werd die als decoratieve vulling het podium op gesleept. Elke duw door de zaaldeur kostte een tak. Na de vijfde avond was er weinig van over, maar inmiddels bloeit hij als nooit tevoren.

Poëziecentrum Perdu, gehuisvest in de keuken van het Oudemanhuis, is altijd sterk met de UvA verbonden geweest. Toen wij werden uitgenodigd voor de crisisvergadering die het centrum moest revitaliseren, stonden achter onze namen op de presentielijst de lettercombinaties ‘(VU)’ en ‘(UU)’. De door kwaliteitsbewaker Renée de Rijk bijeengeroepen redactie + oudgedienden legden we het plan voor komaf te maken met de avond rond een thema. Niet een prettig idee opleuken met een paar dichters uit de kaartenbak, ingeklemd door muziek van een tutje met een tsjello. Ons ontwerp was: vijf dichters die de tijd krijgen, na elke lezer een pauze om de glazen te vullen en verder geen medelijden met het publiek. Perdu gaf ons één vrijdag om het te proberen, en als dat tegenviel, lieten we ons terugduwen in onze buitenwijken (Buitenveldert en Lunetten).

Het nagestreefde aantal toeschouwers werd in de oprichtingsnotulen van Wildgroei vastgesteld op ‘21, maximaal!’ Er kwam ook drankbeleid: ‘Drankjes: 1e gratis! Van tha House! Perdu zal opdraaien.’ Bier en wijn zouden per mandje door de redacteuren/gastheren worden rondgebracht.

Wildgroei pleegde roofbouw op het toen toch al wankelende Perdu. De lichtbak boven de bar stoften we af en knipten we aan: ‘wij zijn bekwaam’ in blauwe tl. Technicus Koen dreven we tot wanhoop door elke keer weer een andere zaalopstelling te bedenken, en de avond tot zo laat mogelijk te laten voortwoekeren: onze limiet was de laatste trein van de sprekers. De huisstijl gooiden we om: de gruwelijke roodfluwelen, van kaarsvet geharde en van huiswijn verzadigde tafelkleedjes maakten plaats voor op de Albert Cuyp gekochte lapjes tijgerprint en oerwoudmotief. Ook de zaalopstelling moest anders: alle tafels die we in Perdu konden vinden werden verspreid door de zaal, caféachtig. De logge schuine tribune werd verbrokkeld in delen. Het ontwerp voor de vierde avond is bewaard gebleven. We leefden in de tijden van Paint. De kleine stipjes zijn pijpjes bier, de grote mensenhoofden. In het midden de sprekerstafel. Rechtsboven de plant.

Voor de eerste Wildgroei lieten we polemische aanplakbiljetten drukken. Op een ervan stond: ‘Ingmar ook zo zat?’, een verwijzing naar Ingmar Heytze die al een tijd de bekendste dichter van Utrecht was en zijn stempel drukte op het literaire leven daar. Hij stond symbool voor succesvolle poëzie die specifiek geschreven was voor de voordracht op een podium. Poëzie die bewust eenvoudig en toegankelijk werd gehouden om een breed publiek te behagen. Amusement. Achteraf gezien bevestigden we hiermee onbedoeld de rellerige stelling die Ilja Leonard Pfeijffer zo’n tien jaar geleden poneerde: complexe poëzie is per definitie beter dan eenvoudige poëzie.

Er moest een Nederlandse poëzie zijn die op zijn minst wild en duister was, kernloos, uitwaaierend, ontwortelend, onttakelend, en geschreven door dichters die zich ophielden in de marge. Die wilden wij op het podium brengen in Perdu – niet gehinderd door kennis van haar verleden. Ook duidde de reeksnaam op onze onwil de poëtische polder te herverkavelen. Wildgroei in plaats van literaire stambomen, alleen nog maar dichters die op eigen houtje doorschreven en er hun eigen, slechts in hun poëzie tot uiting komend programma op nahielden.

De leutige Ingmar-poster hingen we ook in Utrecht op. Hij kwam Heytze onder ogen en heeft hem nog aangezet tot een verontwaardigde reactie aan ons adres. We stelden een dijk van een tegenbrief op, die onverstuurd bleef en is zoekgeraakt.

Even grof geschut om het publieksaantal de eenentwintig niet te laten overschrijden was het aanplakbiljet ‘Heden Wildgroei – Absolutely Wigman free’, een gotspe, niet zozeer gericht tegen de antiquiserende poëzie van Wigman zelf als wel tegen zijn imposante Perdu-frequentie. Maanden later belandde een redacteur laat op de avond aan de Perdu-tafel met Wigman – gelukkig niet voor een postertje vervaard. Wel werd hij gechaperonneerd door de peetvader aller neoclassicisten, Gerrit Komrij. De toenmalige DiDeVa en zijn secondant begonnen een geolied een-tweetje over de modieuze ‘nieuwe’ poëzie in opkomst, dat de postmoderne Jostiband steeds matelozer op de trommel deed slaan. Wigman verklaarde met aangezette dictie: ‘Het zijn áltijd de zèlfde námen: Àstrid Làmpe, Péter Verhèlst, Péter HolvoetHànssen…’ Op de vraag wat er dan precies tegen deze verse Wildgroei-helden was, vroeg Komrij terug: ‘Noem mij één citeerbare regel van een modieuze gehaktmolendichter als Astrid Lampe.’ Dat was makkelijk, Lampes werk werd net fel bediscussieerd in de redactie. De Wildgroeier van dienst kwam met een citaat uit De memen van Lara:

je bent.
mooi.
in je kutje.
als je.
kwaad bent.

Bij herlezing bleek Lampes daaropvolgende regel ‘zeg wat koele wetenschapper’, een reprimande te bevatten aan de drie letterkundestudenten die we waren, en van wie er één inmiddels voor de UvA wetenschapt.

Wildgroei wilde omzeilen wat in Perdu altijd dreigt: clubberig amstelodamocentrisme. Alle Nederlandstalige windstreken moesten door de programmering waaien. Soms werden er daartoe twéé Vlamingen per avond uitgenodigd.

Door onervarenheid en het bedenkelijke honorarium leek het binnenhalen van de gewenste gasten onmogelijk. Maar Perdu zelf bleek pasmunt: veel dichters waren bereid ver onder hun marktwaarde te komen lezen. Soms hadden we mazzel: Jan Lauwereyns, die in Nieuw-Zeeland woonde, was in de buurt om zijn Hughues C. Pernath-prijs op te halen, vervolgens op Poetry International in Rotterdam op te treden, en kwam in Perdu zijn drieslag completeren met een fles net gewonnen champagne.

Peter Holvoet-Hanssen verliet zijn Vlaamse kapersnest per automobiel en vond na lang zoeken een parkeerplek bij de Nieuwmarkt. Hij had geen kleingeld voor de automaat, en op z’n Hollands ergens geld wisselen vond hij te gênant. Toen hij rond acht uur Perdu binnenzwierde, met piratenzwaard, in lange leren jas, plastic vleermuisje op zak en ogen op half zeven, bekende hij al vier uur te hebben doorgebracht op het terras, waar hij steeds een pintje bestelde en het wisselgeld bewaarde voor de meter. Het voordeel daarvan was dat hij volledig van zijn podiumvrees was genezen, het nadeel dat hij er na afloop op stond terug te rijden naar Antwerpen met Jan Lauwereyns en Marc Kregting op de achterbank. Het mag een wonder zijn dat de Nederlandse literatuur die avond niet in één klap van deze trojka werd beroofd. Holvoet-Hanssen moest trouwens van zijn vrouw direct na die avond zijn auto verkopen. Perdu nam maatregelen door alle Vlamingen in een zo goedkoop mogelijk hotel te parkeren, ook al bleven ze nuchter. Paul Bogaert heeft met zijn gezin een nacht tussen de kakkerlakken doorgebracht.

Kees Ouwens uitnodigen was moeilijk. Op onze brief (per post) kregen we geen antwoord, telefoneren hielp niets, maar na bemiddeling van zijn toenmalige redacteur en Wildgroei-sympathisant Kregting liet hij zich overhalen. Zijn lezing was moeilijk te verstaan en indrukwekkend.

We vonden het nodig de gelezen poëzie enige context te geven. Elke redacteur groef zich per avond in één of twee oeuvres in en kondigde zijn dichter met een mini-essay aan. Steevast hakkelend – hoe leid je Ouwens in? – maar het moest iets laten zien van het belang dat de poëzie had. Vanaf halfweg de reeks werden ook een paar historische Wildgroei-wortels blootgelegd. Bij gebrek aan Gorter nodigden we de derde avond acteur Rudolf Lucieer uit om De Dagen (1891) te lezen, een halfaf epos vol hoozig zeeïge zeeën. Met zwellende tempowisselingen liet Lucieer ruim drie kwartier lang Gorters taal los op het publiek, dat die avond al met poëzie van Brassinga, Wilbert Cornelissen, Henk van der Waal en Ouwens was overspoeld. Na afloop, tegen twaalven, werden lezers én publiek bedankt.

Veel dichters bleken zelf uitstekende podiumdichters, en juist zij hadden kritiek op het uitbesteden van de voordracht aan een professioneel acteur. Op de laatste avond lieten we de grillige reeks Morgen (1897) toch maar lezen door Hugo Koolschijn, die zich prima staande hield in een J.H. Leopold.

In de Wildgroei-beginselverklaring stond onder meer dat er naast het brengen van veel poëzie – de harde kern – ook een kleine reflectie op gang moest komen op de hedendaagse poëzie – iets waar het Nederland toen aan ontbrak. De eigen bijdrage daartoe bestond uit een eerder uitgebreid welkomstwoord ‘om het gehoor te scherpen’, waarin we de reeks naar vorm en inhoud probeerden uit te leggen aan het publiek, aan Perdu en vooral ook aan onszelf. Wildgroei werd een soort essay met lange citaten in avondvorm. En naast de vaak minuten durende inleidingen bij het werk van de lezende dichters probeerden we ook de dichters zelf enige opmerkingen over poëzie te ontlokken. Wat dachten zij van de Nederlandse poëzie en hun positie daarbinnen? Die vraagstelling leidde tot de conclusie dat veel dichters minstens metaschuw zijn: Lampe, Van Dixhoorn, Ouwens, Vegter, maar ook essayisten als Brassinga en Dirk van Bastelaere – die toen net het straffe essayboek Wwwhhoooosshhh had gepubliceerd – voelden zich niet aangesproken om meer dan gedichten te laten horen.

Verspreid over de reeks bracht de uitnodiging toch enkele reflectieve teksten op. Zo moest Arjen Duinker van het hart dat de vaak als wereldpoëzie bejubelde Nederlandse dichtkunst toch voor ruim vijfennegentig procent ‘volkomen kut’ was. B. Zwaal kwam met een boeiende poëtica: hij blijkt naar eigen zeggen al drie decennia bezig een sloot te graven, met poëzie als schep. Peter van Lier bevestigde het uitgangspunt van de reeks. Onze van Tonnus Oosterhoff geleende vaststelling dat er een ‘regenwoudachtige rijkdom’ heerste in de toenmalige Nederlandse poëzie, beaamde Van Lier met zijn ‘Tien zegeningen binnen de Nederlandse poëzie anno 2003’, gepubliceerd in het nulnummer van het efemere Perdu-tijdschrift Pampus (na drie nummers ter ziele). Zijn zevende zegening verzuchtte opgelucht: ‘Dat elke richtingenstrijd heeft afgedaan. De gedichten spreken als verzameling onhoorbaar namens de makers. “Er is geen lyriek die wij afschaffen”.’ Dezelfde avond trok Lucas Hüsgen echter van leer tegen de versimpeling van wereld en literatuur, waarbij hij Rawie de ‘J.P.’ van de Nederlandse poëzie noemde, of Jan Peter de Rawie van de Nederlandse politiek – het precieze citaat ging in nevels verloren.

Gaandeweg kwam de tweespalt van het Wildgroei-project aan het licht: enerzijds de viering van een poëziehoogtij (met Oosterhoff en Van Lier als de poëticale vertegenwoordigers van de welvarende jaren negentig), anderzijds de behoefte om positie te bepalen, keuzes te maken en daarbij onherroepelijk mensen te schofferen en buiten te sluiten (meer de expliciet ideologische aanpak van Van Bastelaere). Met de vierde avond probeerden we die spreidstand te thematiseren door dichters uit te nodigen die ook kritisch actief waren. Hüsgen en Kregting schoven opnieuw aan, aangevuld met Marc Reugebrink en Piet Gerbrandy, om de verhouding tussen het schrijven van poëzie en over poëzie te onderzoeken. Het resulteerde in vier substantiële lezingen, maar doordat alle sprekers nog treinen en parkeermeters moesten halen – dit keer kwam geen enkele gast uit Amsterdam –, door de wel erg wildgroeiende lezingen en de dogmatisch gehandhaafde pauzes ertussen, was er voor debat niet meer over dan een minuut of twintig.

Op de tribunes en aan de tafeltjes althans (zie plaatje). Wie in Amsterdam woonde of ergens een slaapbank wist, kon de nabespreking aan de bar eindeloos doorzetten met gebietste tabak en gesjoemeld bier. Het bartoezicht was toentertijd even laag als de subsidie. De laatste jaren zijn beide flink gestegen, en de bierprijzen navenant. Honoraria zijn inmiddels marktconform, er wordt niet meer gerookt en de sluitingstijden zijn fatsoenlijk. Het is niet duidelijk of het met elkaar te maken heeft, maar ergens ‘in het jaar des heeren Wildgroeis’ (nog één keer de notulen) stelde stichting Perdu haar eerste Zakelijk Coördinator aan. Aanvankelijk vertrouwde die ook gastredacteuren de sleutel toe.

Zo tegen zessen knipte iemand de lichtbak boven de bar uit.

Eén toehoorder – een VU-student – woonde alle vijf avonden Wildgroei bij. Bij inlevering van zijn volle kaart kreeg hij een stekje van de plant. Waar dat nu woekert?

Jan-Willem Anker (1978) is dichter en schrijver. In 2017 publiceerde hij de klimaatkomedie Vichy (De Arbeiderspers). Momenteel werkt hij aan een nieuwe poëziebundel.

Meer van deze auteur

Patrick Bassant (1977) studeerde Nederlands aan de VU en maakte deel uit van de Wildgroei-redactie bij Perdu. Hij publiceerde verhalen in verschillende literaire tijdschriften. Momenteel schaaft hij tussen de verhuisdozen aan zijn debuutroman Joy.

Meer van deze auteur

Johan Sonnenschein (1980) onderzoekt en doceert, momenteel aan de Universiteit Utrecht. Hij werkt aan Neologie. Nieuwe poëzie in Nederland 1800-1900-2000. Naast essays en artikelen publiceerde hij Een glorieus ding. ‘Een dag in ’t jaar’ van Herman Gorter (2014) en Hildo Krop. Faunen (2019, i.s.m. Loek van Vlerken).

Meer van deze auteur