BVDB
I.
Een man van rond de dertig komt rond 0:29 in beeld, de handen op de rug gebonden. Hij loopt, gebukt, door de gevangenispoort van Versailles, voortgeduwd door twee bewakers. Drie seconden later ligt zijn hoofd op het hakblok, dat zijn nek nauw omsluit.
Bonk, bonk, bonk: zijn hart.
0:34: Zzzfff.
0:35: Tsjak, het hoofd valt naar links, het lichaam naar rechts.
0:36: De bloedcirculatie stopt.
Het scheiden van hoofd en lichaam duurt één vingerknip, even lang als het doorknippen van een navelstreng. Zo snel als een knipoog, aldus de Franse arts Guillotin, die in 1789 aan de Nationale Vergadering voorstelde om criminelen voortaan met ‘een simpel mechanisme’ om te brengen. Anatole Deibler, de beul in het filmpje, beweerde dat hij sneller een hoofd kon afkappen dan hij het woord ‘guillotine’ kon spellen. Klinischer kan de klus dus niet geklaard worden, mechanischer kan de job niet zijn. Wat zich op de achtergrond afspeelt is minder kil. Je ziet rondom de misdadiger een menigte als bacchanten tekeergaan, angstig om iets van de voorstelling te missen, uitgelaten om het lijden van een ander. Een Parijse professor vertelde me onlangs over de epidemische werking van nieuwsgierigheid. Bij een executie is er een soort simultaneïteit van de blik, een synchronisatie van de waarneming. Alle omstaanders worden als door een magneet naar hetzelfde gezichtsveld gezogen. Ik vermoed dat de mensen die op 17 juni 1939 naar de terechtstelling van seriemoordenaar Eugen Weidmann gingen kijken in dezelfde collectieve maalstroom van nieuwsgierigheid werden meegesleept. De executie was een slachtschouwspel: vrouwen schoven in rijen aan om hun zakdoek in het bloed van de omgebrachte donjuan te dompelen, mannen vierden de bestraffing in de omliggende cafés. Na Weidmanns terechtstelling plaatste men de guillotine voorgoed binnen de muren van de gevangenis, ver van de nieuwsgierige massa. Het zou de laatste verfilming ooit worden van een guillotine-executie.
‘Madame?’
Ik kijk verschrikt op, klik het filmpje snel weg. Draai mijn hoofd naar links, naar rechts, word me opnieuw bewust van mijn omgeving, en hoop dat de treinbediende hier nog niet lang staat. Zzzfff, zzzff, zzzfff.
‘Un café noir, s’il vous plaît.’
Ik betaal, deel mijn suikerklontje vakkundig in twee helften. Tsjak. Ik nip van mijn koffie, loop door de heen en weer schuddende gangpaden van de hogesnelheidstrein terug naar mijn passagiersstoel. Ben ik eigenlijk wel zoveel beter? Voel ik samen met die negenhonderdduizend andere YouTubers niet dezelfde fascinatie voor gruwel wanneer ik naar Weidmanns onthoofding kijk?
II.
‘Gaat u op reis?’ Mijn medepassagier, een Franse man op leeftijd, kijkt mij vragend aan. Ik laat mij terug in de zetel naast hem zakken, open het klaptafeltje. In het zijraam vliegt Lyon inmiddels voorbij, het centrum van de contrarevolutie in 1793. De stad verloor na een opstand tegen de Nationale Conventie haar naam en identiteit. Het moet een afschuwelijk beeld geweest zijn: zo’n tweeduizend Lyonezen werden hier afgeslacht en vervolgens in de Rhône gesmeten. Maar ik moet antwoorden op de vraag van mijn buurman… Wat kan ik zeggen? Dat ik op weg ben om twee guillotines te zien in Marseille, de stad waar Hamida Djandoubi, moordenaar van de 21 jaar oude Elisabeth Bousquet, in het holst van de nacht uit zijn kamer werd gehaald om de laatste geguillotineerde van Frankrijk te worden? Als je foto’s van die man bekijkt, schrik je van zijn hedendaagse voorkomen. Zijn gestreken pak met daaronder een geruite trui kan haast niet meer in contrast staan met die oude, barbaarse guillotine. Het gebruik van een dergelijk tuig in 1977 – de doodstraf werd in Frankrijk officieel pas in 1981 afschaft – lijkt ondenkbaar. Het psychologische lijden van Djandoubi moet ondraaglijk geweest zijn. Hij had weken, maanden in zijn cel gewacht op de komst van de beul, wellicht hopend dat zijn genadeverzoek toch nog ingewilligd zou worden. Toen hij in de vroege ochtend van 10 september 1977 plots werd gewekt, rekte hij zijn doodsvonnis zo lang mogelijk uit. Hij vroeg één, twee sigaretten, een derde werd hem geweigerd: ‘We zijn al zeer barmhartig met hem geweest, zeer humaan, nu mag het gedaan zijn,’ zei de beul. Ik had in François Foucarts boek Derniers mots talloze gelijkaardige scènes gelezen over veroordeelden die net als Djandoubi met knikkende knieën de dood tegemoet stapten. Hun situatie is vaak ontroerend, hoe gruwelijk ook de feiten die ze gepleegd hebben.
Nochtans werd de guillotine geïntroduceerd als een humane executiemethode om het lijden van de terdoodveroordeelde te beperken. Voordien hing de aard van de straf veel af van je sociale status: wie van adel was, werd onthoofd met een zwaard. Voor de rest van de bevolking kon een executie een ware martelgang worden. De terechtstelling van Jean Calas is hiervan een toonbeeld. De protestant werd in 1762 achtereenvolgens gefolterd, geradbraakt en gewurgd, terwijl hij zijn onschuld bleef uitschreeuwen. Om welke reden? Hij zou zijn zoon Marc-Antoine hebben vermoord omdat die zich tot het katholicisme had bekeerd. Voltaire voelde dat het proces naar meer rook: Calas was het slachtoffer geworden van religieuze intolerantie. De guillotine liet toe om met zowel de barbaarse strafmethoden als de klassenverschillen van het Ancien Régime korte metten te maken. Ze belichaamde het utilitarisme van sommige verlichtingsfilosofen en het nieuwe gelijkheidsideaal van de Franse Revolutie. Iedereen zou voortaan op dezelfde schone manier worden afgemaakt.
‘Nee, ik ga naar Marseille voor onderzoek,’ kaats ik voorzichtig terug naar mijn medepassagier, een beetje zoals David Van Reybrouck een taxichauffeur uit Zuid-Afrika voorloog met de woorden: ‘Ik ben hier voor business.’ Ik ging er natuurlijk ook werkelijk heen voor onderzoek, maar dat soortresearch had al lang niets meer te maken met mijn proefschrift over Franse negentiende-eeuwse literatuur. Het was nochtans dankzij mijn doctoraat in de literatuurwetenschappen dat ik beetje bij beetje geboeid raakte door de guillotine. Ik was gefascineerd door de manier waarop de Franse negentiende-eeuwse auteurs de onthoofdingsmachine in hun werk afbeeldden. Hetzelfde verhaal wordt telkens vanuit een verschillend perspectief verteld: in Le Dernier Jour d’un condamné van Victor Hugo kruipt de lezer zes weken lang in de huid van een terdoodveroordeelde, in Stello van Alfred de Vigny is hij toeschouwer van de executie van dichter André Chénier, in Le Rouge et le Noir van Stendhal voelt hij dan weer mee met de nabestaanden van de geëxecuteerde Julien Sorel. Het zijn intrigerende passages: de auteurs tonen het leed, schrijven het geweld middels hun werk het collectief bewustzijn van de natie in.
Maar de guillotine hijst nergens haar arm zo hoog als in het oeuvre van Alexandre Dumas. Zijn novellebundel Les Mille et un Fantômes is een vat vol bloed. In een van die verhalen schrijft Dumas over een dokter die onderzoekt hoelang de hoofden van geguillotineerden nog doorleven als ze eenmaal van het lichaam zijn gescheiden. Hij is er stellig van overtuigd dat een veroordeelde de separatie van zijn romp ‘hoort, ziet, voelt en beoordeelt’. Veel tijdgenoten zouden het men hem eens geweest zijn: verhalen over een onthoofde, blozende Charlotte Corday d’Armont of knipogende Antoine Lavoisier deden indertijd de ronde. Broodje aap of niet? Het vermoeden van de dokter wordt in elk geval bevestigd. Een van de afgehakte hoofden wispelt plots zijn naam: ‘Albert, Albert, Albert…’ De nieuwsgierige dokter schrikt zich een bult: het afgehakte hoofd is van zijn geliefde Solange! De aristocrate was diezelfde dag gearresteerd, veroordeeld én geëxecuteerd… Dumas legt in deze passage de revolutionaire razernij van de Terreur bloot, die zwarte periode waarin iedereen die werd verdacht van contrarevolutionaire opvattingen naar het schavot moest. Er rolden toen zo’n dertig- à veertigduizend hoofden; ook het koningspaar Louis XVI en Marie-Antoinette werd onthoofd op de plek die vandaag Place de la Concorde heet. Op een gegeven moment waren er zelfs plannen om een monsterguillotine te construeren die acht hoofden tegelijk kon afkappen. Acht hoofden voor de prijs van één!
Dat institutionele geweld waarover Dumas, Hugo en Stendhal schreven, biologeerde me. Was het niet verbijsterend dat de Franse Republiek met zo veel bloedvergieten geboren is? En dat Frankrijk daarna nog zo’n kleine tweehonderd jaar lang een beroep zou doen op de onthoofdingsmachine? Na al die lectuur was ik erop gebrand om eens een echt exemplaar van de guillotine te bezichtigen. Iedereen weet hoe zo’n machine eruitziet. Vanop afstand lijkt de guillotine een beetje op een giraf: ze heeft een lange, rechte nek die uitloopt op een horizontale achterzijde met een stevig stel poten. Maar als je Victor Hugo mag geloven, kun je pas ervaren hoe dreigend dat gedrocht echt is wanneer je er oog in oog mee staat: ‘Wanneer je de guillotine van dichtbij hebt gezien, verandert je oordeel over de doodstraf.’ Ik had op het internet de zoektermen ‘guillotine musée Paris’ ingetikt, maar veel bruikbaars leverde mijn geklik en gescrol niet op. Er waren, op enkele namaakexemplaren na, geen guillotines te bespeuren in de Franse musea. Volgens de zoekmachine bleven in het elfde arrondissement van Parijs enkel nog vijf rechthoekige funderingen over waarop een poos lang een guillotine gestaan zou hebben. Maar die grondvesten waren inmiddels al zo diep in het straatasfalt gebetonneerd dat ze met het blote oog amper nog waarneembaar waren.
Ik had het ook gewoon bij die digitale zoektocht kunnen houden. Wat maakte het ook uit? Niemand gaf een fluit om die guillotines. Maar nieuwsgierigheid is een parasiet die je moeilijk kunt afschudden als ze eenmaal in de hersenbanen zit. Die verdwijning boeide mij. De guillotine die zoveel mensen het zwijgen opgelegd had, leek nu zelf doodgezwegen. Hoe was het mogelijk dat een machine die zo’n belangrijk rol had gespeeld tijdens de Franse Revolutie nergens terug te vinden was in de hexagoon, en in het bijzonder Parijs, hoofdplaats van de Terreur? Waar waren die guillotines?
‘Wat voor onderzoek voer je dan precies?’
Nu kan ik de dans niet langer ontspringen, hoor ik mezelf denken. De Fransman is nochtans sympathiek, het ligt niet aan hem. Zijn naam is François, en hij is op weg naar Marseille om een auto te kopen. Ik ben gewoon niet zo enthousiast om dat verhaal over die guillotine nog eens te vertellen. Sinds het begin van dit onderzoek heb ik het gevoel dat ik met dit onderwerp een bepaalde grens overschreed.
En ook François kijkt mij wat ongelovig aan. Zijn gefronste wenkbrauwen verraden een zekere verwarring, zijn schuddende hoofdgebaren wijzen op een gevoel van twijfel. ‘Mademoiselle,’ merkt hij met opgeheven vinger op, ‘bent u daar zeker van, dat de guillotine in geen enkel Frans museum tentoongesteld staat?’
‘Certainement,’ zeg ik vastberaden. In de weken na het Solange-verhaal had ik talloze telefoontjes gepleegd, e-mails verstuurd, bij musea aangeklopt. Tevergeefs. Ik hoorde alleen over guillotines die verwoest waren, spoorloos verdwenen of verstopt zaten. Neem nu de revolutionaire machines. In 1792 fabriceerde Tobias Schmidt voor elk departement een exemplaar. De rekensom is snel gemaakt:
83 departementen, dus minstens 83 guillotines. Vreemd genoeg is daar vandaag de dag geen enkele meer van over, zelfs in het Franse Revolutiemuseum in Vizille vond ik er geen terug. Op Parijse veilingen worden wel nog zogezegde authentieke guillotines uit de revolutionaire jaren verhandeld tegen woekerprijzen, maar in werkelijkheid zijn het namaakapparaten voor verzamelaars, die stammen uit het Tweede Keizerrijk. Eenzelfde mysterie zijn de overzeese guillotines van La Martinique en van La Réunion. Die machines waren een tijdje te bezichtigen in de kelders van het Parijse Musée national des prisons, maar toen het museum in 2010 de deuren sloot, verdwenen ook de guillotines achter slot en grendel. Vandaag, negen jaar later, staan ze nog steeds verborgen op een geheime plaats.
‘Enfin, er is wel een uitzondering,’ geef ik schoorvoetend toe, ‘anders zou ik vandaag niet naar Marseille reizen.’
François glimlacht voldaan, alsof hij net een thuismatch won.
‘Kent u Robert Badinter?’ Die vraag is retorisch.
‘Bien sûr…’ zegt hij, ‘beredeneerd advocaat, voormalig minister van justitie, en bovenal fervent activist. Hij heeft de afschaffing van de doodstraf op zijn palmares staan.’
‘Parfait,’ vervolg ik. ‘In 1981 heeft Badinter verkondigd dat de guillotine in geen geval vóór een wachttijd van 25 jaar in de Franse musea tentoongesteld mocht worden. De gemoederen moesten eerst bedaren.’ Die beslissing leek me logisch. In de loop van de tijd waren er veel verwoede, maar vergeefse pogingen gewaagd om de doodstraf af te schaffen. Albert Camus wees er in zijn essay Réflexions sur la guillotine (1957) bijvoorbeeld op dat de doodstraf geen adequaat afschrikmiddel was: de meeste veroordeelden hadden ooit al eens een executie bijgewoond, maar later toch een ernstig misdrijf gepleegd. Bovendien was de straf volgens de auteur al lang niet meer voorbeeldig, aangezien de onthoofdingsmachine al jaren uit de publieke ruimte verdwenen was. Uiteindelijk zou het nog tot 1981 duren vooraleer de guillotine zelf ter dood veroordeeld werd met 369 stemmen voor, 113 tegen en 5 onthoudingen. Vlak na de afschaffing van de doodstraf lag het gevaar van herinvoering echter nog steeds op de loer. Uiterst rechts beloofde de terugkeer van de guillotine, opiniepeilingen wezen erop dat een groot deel van de bevolking nog steeds aanhanger was van de doodstraf.
‘In 2010 vond Badinter dat de tijd rijp was. Hij heeft de guillotine van Fresnes, waarmee Hamida Djandoubi werd geëxecuteerd, toen publiekelijk tentoongesteld in het Musée d’Orsay, tijdens de expositie Crime et châtiment.’ Dat woord ‘publiekelijk’ moet je wel met een korrel zout nemen. De guillotine stond er, maar ze was wel voor een groot deel bedekt met een zwart doek. Badinter zei dat hij de sfeer van de Terreurjaren wilde opwekken. Je zou het ook kunnen zien als een vorm van censuur.
‘Na die expositie verdween de guillotine weer even uit het zicht, maar in 2013 dook ze op in een galerij van het Museum van de Europese en Mediterrane beschavingen, het MUCEM, te Marseille. Ze stond daar een tijdlang publiekelijk tentoongesteld…’
‘Ah, dan toch…’ stamelt François.
‘… maar vier jaar later heeft men die guillotine plots naar de reserves van het museum overgeplaatst.’
Waarom? Voor hoelang? Ik had er geen flauw idee van. En het was allemaal nog wat complexer dan dat. Een paar maanden geleden had ik op een forum van guillotine-aficionado’s gelezen dat er niet één, maar twee laatste guillotines van Frankrijk waren. Dat kun je zien op een zwart-wit foto uit 1981, waarop een man half glimlachend poseert bij de Djandoubi-machine in de gevangenis van Fresnes. Het gaat om Jean Ker, een journalist die Badinter tijdens zeven assisenzaken had gevolgd en gefotografeerd. Als tegenprestatie mocht hij nu zelf een foto nemen van een apparaat dat sinds Weidmanns executie aan het publieke oog onttrokken was geweest. Wie goed kijkt, ziet op het achterplan van de foto gedemonteerde stukken van een andere guillotine liggen. Waar kwam die tweede guillotine van Fresnes vandaan? En waarom had ik nog nooit eerder van die bewuste machine gehoord?
III.
De TGV nadert stilaan Marseille, la cité phocéenne, de stad die Dumas zo mooi beschrijft in zijn Midi de la France. Hij maakt er in dat reisverhaal bijna een catalogus van, een soort kabinet vol rariteiten. Enkele jaren later zou hij zijn Le Comte de Monte-Cristo schrijven, een vuistdikke roman waarmee hij de Marseillaanse Château d’If beroemd maakte. François wuift me uit voor hij uit de TGV stapt. ‘Entre nous, ik denk niet dat iemand eigenlijk echt op die guillotine zit te wachten. We zijn daar niet trots op, hè.’ Ik bedank hem voor de babbel, en loop langs het perron naar de uitgang. Tijdens het stappen denk ik aan de beul, die vroeger ook vaak per trein reisde wanneer hij buiten Parijs moest opereren. In 1918 zeulde de Franse beul Anatole Deibler zijn guillotine helemaal naar Veurne om Emile Verfaille te executeren, een jonge onderofficier veroordeeld voor moord. De onthoofdingsmachine was op dat moment al meer dan vijftig jaar niet meer gebruikt in België. Koning Albert I had geweigerd gratie te verlenen: Verfaille zou dan veilig in de cel zitten, terwijl andere frontsoldaten hun leven riskeerden. In zijn roman L’obéissance benadrukt Sureau de absurditeit van deze riskante onderneming. De guillotine moest onder bescherming doorheen de vijandelijke Duitse linies naar het bezette Veurne geloodst worden, terwijl bommen als pijpenstelen uit de lucht vielen. De hele troep kwam haast om nabij Adinkerke.
François is inmiddels al verdwenen in de constante stroom van reizigers, die als mieren de stationshal doorkruisen. De schaamte die hij ervaart, bedenk ik, is tekenend voor de houding van vele Fransen. In de loop van de jaren werd de guillotine steeds dieper weggestopt: sinds 1850 geschiedden de executies aan de ingang van de gevangenis, in 1870 werd het theatrale schavot afgedankt, in 1909 volgde een strikt fotoverbod. De weg naar de guillotine werd steeds korter, executies vonden op steeds vroegere uren plaats. De machine werd steeds meer onzichtbaar, maar bleef in de coulissen verder functioneren. De guillotine is als een splinter, die je misschien al lang niet meer ziet, maar onderhuids ettert.
Het is niet zo ver wandelen naar de reserves van het MUCEM. De guillotines liggen in de buurt van La Belle de Mai, een voormalige arbeiderswijk die tot ver in de twintigste eeuw fungeerde als bakermat van de tabaksindustrie. De huizen die ik passeer zien er zo grauw uit dat het lijkt of hier nog teerresten aan de muren zijn blijven plakken. Het verbaast me niet dat de guillotine ergens in dit zwartgallige Balzaciaanse tafereel opgeslagen staat: haar grijze lijf ademt dezelfde miezerige lucht uit als dit armzalig decor. Ik heb me altijd afgevraagd waarom die machine aanvankelijk wel met zo veel enthousiasme door de Fransen onthaald werd. Tijdens de revolutionaire jaren vereerden ze het apparaat. Chansonniers en dichters bezongen ‘la sainte Guillotine’. Ze was een begeerd modeaccessoire: vrouwen droegen sierspelden, oorbellen, halssnoeren in de vorm van guillotines. En Frankrijk was overigens lang niet het enige land dat de guillotine gebruikte. Sinds de dertiende eeuw bestonden rudimentaire onthoofdingsmachines in Duitsland, Engeland en Italië. Later, in de negentiende eeuw, bleek de guillotine ook populair in België, Luxemburg en Zwitserland. Waarom sprak de onthoofdingsmethode zo aan? Ongetwijfeld had het iets te maken met de efficiëntie van de straf. In nazi-Duitsland gebruikte men de guillotine omdat ze toeliet een groot aantal veroordeelden in korte tijd om te brengen: zo’n 33 personen per uur. En misschien was er ook een verband met de psychologische effecten die met deze executiemethode gepaard gaan? Onthoofding is de enige straf waarbij de veroordeelde na de executie mogelijk nog een paar seconden beseft wat hem/haar overkomt, net genoeg tijd dus om nog even na te denken over hoe vreselijk hij/zij heeft gehandeld. Een laatste moment van bezinning, een loutering van de ziel.
‘Goeiemiddag, ik heb een afspraak voor de guillotines van Fresnes.’
De receptionist aan de balie verwijst mij in ruil voor mijn identiteitskaart door naar het documentatiecentrum. ‘Er ligt een dossier voor u klaar in de bibliotheek. Daarna zal iemand u naar de apparaten begeleiden.’ Ik huiver bij de gedachte dat ik straks oog in oog zal staan met een machine die iedereen zomaar het zwijgen kan opleggen met haar lange walrusstanden. Elke keer dat ik mijn voet op de grond zet, hoor ik ook het schuine valmes door de spleet van de vier meter hoge staanders neer beneden suizen, de stembanden van haar vele slachtoffers in stukken snijdend. Zou ze mij straks ook laten verstommen?
Ik open het dossier en zie meteen dat de inhoud ervan onthutsend is. Blijkbaar ontstond er na de afschaffing van de doodstraf discussie omtrent de opberging van de guillotines van Fresnes. Robert Badinter zou eerst aan Jacques Chirac, toenmalig burgemeester van Parijs, voorgesteld hebben om de guillotines te deponeren in het Musée Carnavalet. Het Parijse museum weigerde, omdat de machines niet oud genoeg waren. Kort daarna werd besloten dat de apparaten zouden worden ingeschreven op de inventaris van het Musée national des Arts et Traditions Populaires, het huidige MUCEM dus. Evenmin moesten ze uit praktische overwegingen alsnog worden opgeborgen in het Musée Carnavalet. De museumdirecteur verklaarde zich hiertoe bereid, maar liet twee jaar later plots weten dat hij de apparaten wegens renovatiewerken toch niet kon stockeren. Andere musea vonden ondertussen de gekste uitvluchten uit. Iedereen wilde die guillotines weg.
Maar iedereen voelde tegelijk dat die schandvlek niet zomaar uit de Franse geschiedenis gegomd kon worden. Uiteindelijk werden de guillotines in 1983 gedumpt in een militair fort in Ecouen, als een nare herinnering die men zo veel mogelijk wilde verdringen. Zwijgen als kunst om te overleven. De beul moest een rapport redigeren, maar was net met vakantie. Een maand langer wachten op zijn terugkomst bleek geen optie: de guillotines werden gedeponeerd zonder wetenschappelijk verslag, zonder enige historische duiding. Het eerste dossier dateert van 2010, 27 jaar later. Daarnaast was er bijna niemand op de hoogte van de verplaatsing naar Ecouen. Ook Robert Badinter niet. In 2010 wilde hij de guillotines ophalen voor zijn expositie, maar vond ze nergens meer terug. Hij dacht zelfs even dat ze verkocht waren. Toen hij de guillotines even later toch aantrof, bleken ze slechts nog een schim van hun vroegere zelf te zijn: ze waren compleet aangetast door de slechte bewaaromstandigheden (‘corrosie’, ‘zeer vervuild’, ‘roest’).
Ik dacht nu wel het ergste te hebben gelezen, maar vind in het dossier nog enkele ontstellende fotokopieën uit Jacques Delarues boek Le Métier de bourreau terug over de andere guillotine die ik op Jean Kers foto had gezien. Volgens Delarue lieten de Franse autoriteiten in 1957 een onthoofdingsmachine construeren in het stadje Vernon. Ze moest de verouderde guillotine van Algerije vervangen, die niet solide genoeg meer was om het hoge aantal verwachte oorlogsveroordelingen te dragen. De hele manoeuvre had veel van een politieke doofpotoperatie: de overheid lichtte de bevolking niet in, de ingeschakelde arbeiders in Vernon repten er met geen woord over. Achteraf werden alle bouwplannen vernietigd.
Uiteindelijk bleek die guillotine slecht te functioneren. Ze zou nooit gebruikt worden. De tweede guillotine van Fresnes was een productiefout, een ongeval van de geschiedenis, gedoemd om weg te rotten in de schaduw van de Djandoubi-machine.
Ik klap het dossier dicht, en vraag me af of deze informatie eigenlijk wel voor mijn ogen bestemd was. Heel die verdwijning leek een grote cover-up. Erger nog, soms leek het alsof de guillotine nooit echt had bestaan. In de Code pénal zal je enkel het artikel ‘Tout condamné à mort aura la tête tranchée’ terugvinden, zonder nadere omschrijving van de methode en manier waarop een onthoofding moest plaatsvinden. En het bleef niet bij het uitwissen van materiële sporen. De machine moest ook uit het collectieve geheugen verdwijnen. Aan geen enkele officiële festiviteit bij de tweehonderdjarige viering van de Franse Revolutie kwam de guillotine te pas. In Guillotine: Its Legend and Lore doet Daniel Gerould het relaas van een televisiecrew die eind jaren tachtig een guillotine opstelde op de Place de la Concorde, dat lugubere plein waarop Charlotte Corday d’Armont, Georges Danton en Maximilien de Robespierre voor hun politieke idealen waren gestorven. De crew wilde een serie draaien over de Franse Revolutie. Maar dat was buiten de politie gerekend. Het apparaat moest stante pede verwijderd worden: ‘Meneer, dat is niet ons ideaal van de Revolutie!’, kreeg de producent te horen. 1793 paste niet binnen het nette keurslijf van 1789: de guillotine valt niet te verzoenen met het heroïsche beeld van de nobele Franse Revolutie. Nochtans bestaat de Franse Revolutie uit twee kruisende verhaallijnen. De guillotine, ook wel Louisette genoemd, is het bloedige tweelingzusje van de vrije Marianne: je kan het verschrikkelijke niet van het sublieme scheiden zonder afbreuk te doen aan het geheel.
IV.
‘U komt voor de guillotines van Fresnes?’
Ik knik.
Mélisande Engelbrecht, de verantwoordelijke van museumontleningen, begeleidt me naar de lift, die ons naar een van de vele reservezalen brengt. Het Centre de Conservation et de Ressources van het MUCEM herbergt in zijn achtduizend vierkante meter aan reservezalen zo’n 250.000 objecten, 130.000 schilderijen, tekeningen en postzegels en 450.000 foto’s, zonder hierbij nog de boeken,
periodieken en archieven te rekenen. Wie hier binnenkomt, maakt een reis door het collectief geheugen van Frankrijk, zwevend doorheen de geschiedenis van eeuwenoude erfgoedsporen.
‘Mevrouw,’ vraag ik, ‘waarom staat de guillotine eigenlijk niet langer opengesteld in het mucem? Hoort zo’n lieu de mémoire niet definitief thuis in een museum?’
‘Niets blijft permanent staan in ons museum. We beschikken over een heleboel objecten. Dat vergt nu eenmaal keuzes.’
De liftdeuren glijden open. We lopen de reservezaal binnen.
In het midden staan twee rekken waarop verschillende onderdelen gedemonteerd opeengestapeld liggen, als een modelbouwpakket dat wacht om ineengestoken te worden. Het eerste rek herbergt het houten geraamte van de guillotines: de dwarsbalken, staande balken, steunbalken, halve manen, verticale ligplanken, rieten koffers en middelhoge ladders. Het tweede rek bevat het bijhorende metaalwerk: de schuine valmessen, katrollen met touw, hendels, klemmen, bouten, scharnieren, staven en zijwieltjes.
Ik verstijf. Ben ik hiervoor helemaal naar Marseille afgereisd? Heb ik hiervoor de zoektocht van Robert Badinter, die in 2010 heel Frankrijk platliep om een vermiste guillotine terug te vinden, overgedaan? De guillotines zijn niet eens meer heel. Ze zijn ontmanteld, ontleed, ontbonden. De herinnering is uitgekleed, de geschiedenis uit elkaar gevallen, de waarheid aan flarden gescheurd.
Buiten dooft de zon langzaam uit. De guillotine zinkt gestaag in de vergetelheid van de nacht. Ik kijk nog voor een laatste keer naar de onthoofdingsmachines, en herinner me waar mijn zoektocht begon: Balzac, Dumas, Stendhal et les autres. De guillotine rot dan wel geleidelijk weg, maar haar geheugen blijft verder smeulen in de Franse geschiedenis. Misschien was het per slot dan toch geen verzinsel: een afgehakt hoofd leeft verder zonder lijf.
Dit essay schreef Steffie Van Neste in het kader van het samenwerkingsproject ‘Eenzame avonturen’ van Vlaams-Nederlands huis voor cultuur en debat deBuren en literair tijdschrift De Gids.
Essay
Welkom in Holland?
Poëzie
Oorzaken van dwaling / Ongeoorloofde afwezigheid
Verhaal
Het huis
Essay
Vier fotosyntheses
Essay
Zintuigen
Verhaal
Maar dat wist je toch?
Essay
Ontbrekend of aanbrekend?
Poëzie
Gary / Verdwaalde kogel
Verhaal
Het sieraad
Essay
Gijs worden
Poëzie
Het drogsyndicaat
Essay
O, ironie!
Verhaal
Wétiko
Essay
Het schetsen van dieren
Essay
Een verschrikkelijk organisme dat uitverkiest
Poëzie
Virgula
Kroniek & Kritiek