Georg Trakl. Dichter im Jahrzehnt der Extreme, Rüdiger Görner, Zsolnay Verlag, 2014

Georg Trakl. Eine Biographie, Hans Weichselbaum, Otto Müller Verlag, 2014

Georg Trakl. Leben in Bildern, Gunnar Decker, Deutscher Kunstverlag, 2014

Dunkle Liebe eines wilden Geschlechts. Georg und Margarethe Trakl, Hilde Schmölzer, Francke Verlag, 2014

Bijna was het tot een ontmoeting gekomen tussen de filosoof Ludwig Wittgenstein en de dichter Georg Trakl. In de herfst van 1914, de Eerste Wereldoorlog was net uitgebroken, reisde Wittgenstein naar Krakau, dat toen tot Oostenrijk-Hongarije behoorde en waar Trakl dienstdeed als legerapotheker. Toen de filosoof in het garnizoenshospitaal van Krakau aankwam kreeg hij te horen dat Trakl twee dagen eerder was gestorven aan een hartstilstand, veroorzaakt door een overdosis cocaïne. In Wittgensteins dagboek staat onder 6 november 1914 de notitie: ‘Dit trof me heel sterk. Hoe treurig, hoe treurig!!! De arme Trakl…! Uw wil geschiede.’

Nog geen half jaar had de vriendschap in brieven tussen beiden geduurd. In het voorjaar van 1914 had Wittgenstein, die afkomstig was uit een van de rijkste families van Wenen, zijn vermogen grotendeels ter beschikking gesteld van culturele en caritatieve instellingen. Tot de begunstigden behoorden – naast Rainer Maria Rilke, de schilder Oskar Kokoschka en de architekt Adolf Loos – ook de jonge Trakl. Hij ontving een bedrag van 100.000 kroon, vergelijkbaar met vier jaarsalarissen van een ambtenaar. Trakls uitbundige dankbrief vormde het begin van hun correspondentie.

Georg Trakl (1887-1914) was een gevierde dichter in de nadagen van Oostenrijk-Hongarije, bewonderd niet alleen door Wittgenstein maar ook door Karl Kraus, Rilke en andere grootheden. In 1913 debuteerde hij bij uitgeverij Kurt Wolff in Leipzig met de fulminante bundel Gedichte. Kort na zijn dood verscheen de tweede bundel, Sebastian im Traum. Met zijn duistere en onheilspellende verzen, doortrokken van verval- en ondergangsmotieven, eenzaamheid en schuld, liet Trakl meteen een eigen geluid horen, nog versterkt door zijn vernieuwende, expressionistische taalgebruik. Ook buiten de literatuur had hij de nodige bewonderaars; schilders lieten zich door zijn motieven inspireren, in de jaren twintig werden enkele van zijn verzen getoonzet door de componisten Anton von Webern en Paul Hindemith.

Na een onderbreking in het midden van de vorige eeuw – tijdens de nazidictatuur was Trakl persona non grata – werd hij in de jaren zestig herontdekt. Grote invloed hebben de studies van Martin Heidegger gehad, die Trakl op één lijn plaatste met Hölderlin en hem zag als een profeet van het ‘zuivere zijn’ (‘Sein’) in een rationalistische, sterk van de natuur vervreemde wereld. Moderne Duitstalige dichters als Paul Celan, Ingeborg Bachmann en Johannes Bobrowski zijn ondenkbaar zonder Trakl; duidelijke sporen van hem tref je eveneens aan in het vroege lyrische werk van Thomas Bernhard.

Ook in Nederland werd Trakl al vroeg gewaardeerd, al heeft hij nooit de populariteit gehad van Rilke. Met name in het jeugdwerk van Hendrik Marsman staan heel wat Trakl-reminiscenties. In 1923 publiceerde Marsman in De Gids zijn befaamde hymnische opstel, waarin hij stelt dat Trakls verzen voor hem een ‘onvervreemdbaar eigendom’ betekenen. Nederlandse vertalingen bleven vooralsnog beperkt tot enkele bijdragen in tijdschriften. Pas in 1981 presenteerde Huub Beurskens met de bundel Het zwijgen in de steen een eerste selectie. In 1990 verscheen bij Ambo de tweetalige band Gedichten met vijftien van Trakls bekendste verzen, fraai vertaald en deskundig becommentarieerd door Rob van Erkelens en Frans Roumen.

Maar de beste en met vijfenzestig gedichten alsmede enkele prozagedichten ook uitvoerigste Nederlandse Trakl-bloemlezing zag in 1998 het licht: de tweetalige bundel Het laatste goud van vervallen sterren. Hiervoor tekende de Groningse germanist Jan U. Terpstra, de inleiding was van C.O. Jellema. Deze oogstrelend mooie band, verschenen bij de kleine uitgeverij Umbra, is helaas alleen nog maar antiquarisch verkrijgbaar.

Anders dan in Nederland is de honderdste sterfdag van Trakl in de Duitstalige wereld bepaald niet onopgemerkt gebleven. Kranten en weekbladen publiceerden uitvoerige herdenkingsartikelen, bekende hedendaagse dichters als Durs Grünbein, Michael Lentz en Friederike Mayröcker brachten hun bewondering voor Trakl tot uitdrukking. Ook zijn er diverse nieuwe studies over leven en werk verschenen, zoals Rüdiger Görners als biografie gepresenteerde Georg Trakl. Dichter im Jahrzehnt der Extreme.

Een echte biografie is het niet helemaal geworden, beter kun je spreken van een mengeling van levensverhaal, interpretatie (waarin Görner uitblinkt), cultuurhistorie en filosofische reflectie. De literatuurwetenschapper-essayist Görner, die eerder studies over Rilke en Stefan Zweig publiceerde, schrijft helder en toegankelijk en verrast met de these dat Trakl geen zelfmoord heeft gepleegd, maar door de oorlogsgruwelen aan het front overbelast was en gewoon een keer wilde uitslapen. Gezien de eerdere zelfmoordpogingen van de dichter en zijn fantasieën hieromtrent is deze theorie nogal twijfelachtig.

Erg nuchter en zakelijk, volledig afkerig van speculatie, is de gelijktijdig verschenen biografie van Hans Weichselbaum, die al twintig jaar oud is maar nu voor het Trakl-jubileum in een geactualiseerde versie is heruitgegeven. Weichselbaum, een grote naam binnen de Trakl-exegese, gaat uiterst secuur te werk en schrijft bovendien meer dan boeiend. Zijn studie blijft de beste introductie tot Trakls leven en werk. Wie wil bladeren in een prachtig fotoboek met tal van nostalgische opnamen van Salzburg, Wenen, Innsbruck en Krakau kan ten slotte terecht bij Gunnar Deckers Georg Trakl. Leben in Bildern.

Georg Trakl groeide op in een gezin van zeven kinderen in Salzburg, de stad die het decor vormt van een flink deel van zijn werk. Zijn vader dreef in de binnenstad een winkel in ijzerwaren en behoorde als protestant tot een minderheid. Georg schijnt een stroeve verhouding tot zijn ouders te hebben gehad; zijn kunstzinnige maar blijkbaar contactgestoorde moeder noemt hij ergens ‘zenuwziek’ en een ‘opiumconsumente’. Erg intiem was daarentegen de band met zijn vier jaar jongere zus Margarethe, blijkbaar de enige vrouw in Trakls leven met wie hij een liefdevolle en vertrouwelijke omgang heeft gehad, mogelijk zelfs een incestueuze verhouding.

De bijzondere verhouding tussen Trakl en zijn zus is onlangs onderzocht door de Oostenrijkse schrijfster Hilde Schmölzer in haar monografie Dunkle Liebe eines wilden Geschlechts. Georg und Margarethe Trakl. Maar ook zij kan wegens ontbrekende bronnen – de familie heeft de briefwisseling vernietigd – geen eenduidig antwoord geven op de vraag naar de precieze aard van hun betrekking. Schmölzer schetst overigens een intiem en bij vlagen hoogst ontroerend portret van Margarethe Trakl: een even talentvolle als labiele concertpianiste, leerlinge van Ernst von Dohnanyi, die net als haar broer al op jonge leeftijd afhankelijk was van verdovende middelen en in 1917, drie jaar na Georg, in Berlijn zelfmoord pleegde.

Georg speelde eveneens verdienstelijk piano (met een voorkeur voor Chopin en Liszt), maar als middelbare scholier kreeg hij steeds meer belangstelling voor de literatuur. Dostojevski, Nietzsche en Hölderlin en vooral de Franse symbolisten Baudelaire, Verlaine en Rimbaud behoorden tot zijn favorieten; volgens de biografen heeft dat mede bijgedragen tot zijn vroege passie voor drugs en alcohol. Tijdens zijn laatste schoolfase begon Trakl ook zelf gedichten te schrijven, die nog sterk epigonistisch en neoromantisch zijn, al laten ze soms al een verbluffende vormbeheersing zien en is bijvoorbeeld de (later dominerende) eenzaamheidstopos meteen aanwezig: ‘Das Leben da draußen – irgendwo/ Mir fern durch ein Meer von Einsamkeit.’ (Uit: ‘An einem Fenster’).

Trakl koos een beroep dat hem als morfinist van pas kwam: hij werd apotheker. In 1908 begon hij aan een farmaciestudie in Wenen, een stad die voor hem te groot en te onpersoonlijk was en waar hij moeilijk kon aarden. Na zijn studie verhuisde hij naar Innsbruck voor een proefdienst als legerapotheker. Hier kwam het tot een voor Trakls loopbaan beslissende ontmoeting met de in literaire kringen invloedrijke Ludwig von Ficker, de uitgever van het progressieve tweewekelijkse tijdschrift Der Brenner. Von Ficker werd een onvermoeibare mentor voor de stuurloze Trakl; in zijn tijdschrift zouden vanaf nu zijn gedichten verschijnen. Overigens heeft Ludwig von Ficker na de Tweede Wereldoorlog uitvoerig met Martin Heidegger gecorrespondeerd over onder anderen Trakl; de briefwisseling is pas in 2004 verschenen.

Trakls werk vormt een schakel tussen de typische Oostenrijkse fin-de-siècleliteratuur en het vernieuwende Duitse expressionisme, dat rond 1910 begon en waartoe binnen de poëzie ook Gottfried Benn, Else Lasker-Schüler en Georg Heym behoorden. Enerzijds bezit zijn werk nog onmiskenbare decadentiemotieven als verval, doodsbesef en esthetisering, anderzijds is de taal dynamischer en pathetischer geworden. Een fraai voorbeeld vormt het beroemde korte gedicht ‘Im Park’, dat in de Nederlandse vertaling van Jan U. Terpstra als volgt luidt:

In het park

Weer wandelend in het oude park
O! Stilte van gele en rode bloemen.
Gij ook treurt, gij milde goden
En het herfstige goud van de olm.
Roerloos rijst aan de blauwige vijver
Het riet, verstomd des avonds de lijster.
O! buig dan ook jij het hoofd
Voor het vervallen marmer der vaderen.

Trakls keuze voor het park als locatie was niet nieuw; Oostenrijkse fin-de-siècledichters als Hugo von Hofmannsthal, Rilke of Leopold Andrian hadden ook al een voorkeur voor deze afgeschermde en kunstmatige ruimte. Toch is het verschil met de vroegere generatie opmerkelijk. Bij Rilke en Hofmannsthal ervaart het ‘lyrische ik’ in het park nog geborgenheid, op weemoedige toon wordt bij hen schoonheid opgeroepen. Er is sprake van harmonie of van het verlangen ernaar. Maar bij Trakl is de dictie onmiskenbaar feller, directer, de versregels zijn korter en pathetischer; de tweede en zevende versregel openen met een interjectie, compleet met uitroepteken. Treurnis en verval zijn voortgeschreden, beter nog: in een eindfase aanbeland, er wordt expliciet naar verwezen.

Ook Trakls harde expressieve kleuren rood en geel ontbreken bij de voorafgaande generatie, die juist een voorkeur had voor zachte tussentonen. Trakl was een tijdgenoot van de ‘Blaue Reiter’ Wassily Kandinsky, August Macke, Franz Marc en van de Oostenrijker Oskar Kokoschka. Met de laatste was hij in zijn Weense tijd zelfs min of meer bevriend geraakt, in het voorjaar van 1914 zat hij bijna dagelijks bij Kokoschka in het atelier en volgde het ontstaan van diens fameuze schilderij Die Windsbraut (de naam schijnt van Trakl afkomstig te zijn).

In één opzicht kun je nog van een duidelijke verwantschap met de voorafgaande generatie spreken: de rijkdom aan klank en beelden is bij Trakl net zo overweldigend als in de beste poëzie van Rilke of Hofmannsthal. De a-klanken van de laatste versregel corresponderen fraai met de beginregel, in het Duits (‘wandelnd im alten Park’) nog meer dan in het Nederlands. De alliteraties zijn even subtiel als functioneel (‘Roerloos rijst het riet’), de beelden lijken parallel opgebouwd en hebben de functie van het ontbrekende rijm overgenomen: het verstommen van de lijster, het onbeweeglijke riet, het treuren der goden en de stilte.

Hoewel Trakl slechts weinige jaren dichtte, heeft hij een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Zijn vroege poëzie staat nog duidelijk in het teken van neoromantiek en jugendstil. Hij heeft nog geen eigen stem en leunt te veel op de invloeden van Rimbaud, Verlaine en Baudelaire. Pas in zijn laatste twee of drie jaar bereikt hij zijn onvervreemdbare geluid. Het ‘ik’ verdwijnt langzamerhand, evenals het rijm, dat aanvankelijk dwangmatig aandoet. De strenge vorm wordt vaak losgelaten of raakt zelfs – als afspiegeling van een steeds chaotischere wereld – geheel in ontbinding. Ik citeer hier de eerste twee strofen van ‘Kaspar Hauser-Lied’, dat in geen enkele bloemlezing ontbreekt en waarin Trakl een van zijn belangrijkste thema’s aansnijdt: de verhouding tussen natuur en civilisatie. Het gedicht bestaat uit zes strofen en een éénregelig slotvers en is opgedragen aan Bessie Loos, de vrouw van de met Trakl bevriende architect Adolf Loos.

Kaspar Hauser-Lied

Hij waarlijk had de zon lief die purper daalde langs de heuvel,
De paden van het bos, de zingende zwartvogel
En de vreugde van het groen.

Ernstig was zijn wonen in de schaduw van de boom
En zuiver zijn gelaat.
God sprak een zachte vlam tot zijn hart:
O mens!

Vertaling: Jan U. Terpstra

Trakl vereenzelvigt zich hier met de mysterieuze negentiende-eeuwse vondeling Kaspar Hauser, die in 1828 als ongeveer zestienjarige in Neurenberg opdook, nauwelijks zijn eigen naam kon schrijven, en vijf jaar later bruut werd vermoord. In 1912 schreef Trakl aan een vriend: ‘Ik zal uiteindelijk toch altijd een arme Kaspar Hauser blijven.’ Zoals bekend hebben talloze schrijvers en kunstenaars zich door de vondeling Hauser laten inspireren; Jakob Wassermanns roman Caspar Hauser oder die Trägheit des Herzens uit 1908 of Verlaines gedicht ‘Gaspard Hauser chante’ heeft Trakl zeer waarschijnlijk gekend.

Het zijn de onschuld en oorspronkelijkheid van Kaspar Hauser die Trakl hebben aangetrokken, diens zuiverheid (‘zuiver zijn gelaat’) en verbondenheid met de natuur (‘wonen in de schaduw van de boom’). In de eerste strofe wordt bijna een idyllische, paradijselijke wereld opgeroepen. Bijna, want het omineuze woord ‘zwartvogel’ (in het Duits ‘Schwarzvogel’; de tweede Nederlandse vertaling van Van Erkelens/Roumen geeft gewoon ‘lijster’) wijst onmiskenbaar vooruit naar de val uit het paradijs, naar de ‘moordenaar’ die later in het gedicht verschijnt.

Vanaf de derde strofe trekt Kaspar Hauser naar de stad, vervreemdt hij van de natuur. Dat luidt zijn ondergang in. In de volgende strofe is de moordenaar al ‘op zoek naar hem’, in de zesde strofe slaat hij toe. Het slotvers luidt: ‘Zilver zonk het hoofd van de ongeborene.’ Trakl zet in dit gedicht de stad oftewel de civilisatie af tegen de natuur, de onbedorvenheid van de mens. Het thema natuur versus (vervormende) civilisatie, dat Heidegger zo fascineerde en zelfs als Trakls centrale thema beschouwde, vormt een rode draad in zijn werk. Variaties hierop tref je aan in diverse andere beroemde gedichten, bijvoorbeeld in ‘Helian’, ‘Aan de knaap Elis’ of ‘Sebastiaan in de droom’.

Trakls beste gedichten zijn duister, meerduidig, soms bijna hermetisch. Altijd is er wel een versregel of beeld dat je niet helemaal kunt duiden, dat je voor onoplosbare problemem stelt. C.O. Jellema stelt in de inleiding van zijn Nederlandse bloemlezing ‘dat je niet echt grip krijgt op alle facetten […] dat er een dimensie is die je ontgaat, die ondoorgrondelijk blijft’. Volgens Jellema is de moeilijkheid van Trakl vooral gelegen in ‘het complexe vlechtwerk van zijn persoonlijke beeldtaal’. Inderdaad, de gedichten ontberen vaak een logisch verband tussen beelden en gebeurtenissen, ze zijn associatief, als in een roes geschreven.

Toch bezitten zelfs de moeilijkste gedichten van Trakl fragmenten die je op slag begrijpt en die je door hun onovertrefbare schoonheid en originaliteit ontroeren. Ook is Trakl niet alleen maar pessimistisch, zoals hij door velen wordt afgeschilderd; in het oorloggedicht ‘Grodek’, zijn laatste vers, is sprake van ‘dodelijke wapens’ maar tevens van ‘gouden vlakten/ en blauwe meren waarover de zon’. Het ideaal dient als contrast, mogelijk ook als waarschuwing voor de mensheid.

‘Trakl leefde alleen als hij schreef,’ merkt biograaf Rüdiger Görner op, en hij voegt er nog aan toe: ‘Voor de rest leek hij te vegeteren, zich te laten drijven.’ Dat is de indruk die achterblijft na het lezen van de nieuwe studies over zijn leven en werk: hij leefde in grote eenzaamheid en onregelmatigheid, niet zelden op de rand van een instorting. ‘Een typisch zevende-maanskind,’ zei Karl Kraus, geboren met een ‘schreeuw van schaamte’.

In 1914 heeft de werkloze Trakl nog een poging gedaan om in Nederland aan de slag te komen. Hij solliciteerde bij het Departement van Koloniën naar een baan als apotheker bij het Nederlandsch-Indisch leger. Vanuit Den Haag kreeg hij een negatief antwoord. Meteen daarna meldde hij zich als apotheker bij het Oostenrijks-Hongaarse leger en ging hij vrijwillig op weg naar het front in Galicië, aan de uiterste oostgrens van het Habsburgse rijk.

Daar raakte zijn regiment betrokken bij de uiterst bloedige slag bij Grodek in het huidige Oekraïne. Trakl was alleen verantwoordelijk voor bijna honderd zwaargewonde soldaten, hij bleek psychisch niet bestand tegen de situatie. Na een zelfmoordpoging belandde hij op de psychiatrische afdeling van een hospitaal in Krakau, waar zijn mentor Ludwig von Ficker hem enkele dagen voor zijn dood nog kon bezoeken.

Ludwig Wittgenstein kwam net te laat om met zijn nieuwe correspondentievriend kennis te maken. Van Wittgenstein is ook de treffendste karakteristiek van Trakls onvergetelijke gedichten: ‘Ik begrijp ze niet, maar hun toon stemt me gelukkig. Het is de toon van de waarachtig geniale mensen.’

Wil Rouleaux (1950) studeerde Duits en algemene literatuurwetenschap in Nijmegen. Hij schrijft over Duitse en Oost-Europese literatuur in Trouw en De Groene Amsterdammer.

Meer van deze auteur