Redactioneel
Op 8 augustus 1862, tijdens een vakantie in Wiesbaden, zet koning Willem III zijn handtekening onder een wet die de slavernij beëindigt. Niet om redenen van het hart, zoals de slaven in de West door rijksambtenaren en predikanten wordt wijsgemaakt, maar na een decennium gesoebat in het parlement, waarbij de abolitionisten telkens aan het kortste eind trokken. Nederland is laat met de afschaffing van ‘de vloek die op ons rust’, zelfs dertig jaar later dan Engeland, maar een klein jaar nadat Willem III zijn pennenstreek zette, worden op 1 juli 1863 op het verre eiland Curaçao eenentwintig saluutschoten afgevuurd. Gouverneur Crol proclameert dat de blijde dag is aangebroken waarop het Zijne Majesteit heeft behaagd de slavernij op het eiland voor altijd af te schaffen. Niet onmiddellijk, want Johanna, Ovidius, Job, Constantien en Isidor moeten nog tien jaar verplicht voor hun oude meesters werken tegen ‘een billijk loon’, omdat anders het plantagesysteem van de ene op de andere dag instort.
De gouverneur waarschuwt de nieuwe ingezetenen dat ze het voorrecht van de vrijheid waard moeten zijn. Gedragen ze zich niet, dan heeft hij de beschikking over extra manschappen die vanuit het moederland naar de koloniën zijn gestuurd. ‘Hebt u zich in uw vorige staat steeds onderscheiden door een stil, rustig gedrag en gehoorzaamheid aan uw meesters,’ schrijft hij, ‘nu, als vrije mensen, moet u altijd ordelijk en ondergeschikt aan het bestuur uw plichten als ingezetenen van de kolonie nakomen, en geregeld werken tegen een billijk loon…’
De staat verving de meester, de transitie verliep zonder problemen. De status van twaalfduizend slaven op de Caribische eilanden verschoof in één dag van bezit naar ondergeschiktheid aan het Koninkrijk der Nederlanden. Van handelswaar naar een politiek wezen. De shon met zijn zweep maakte plaats voor de staat met zijn geweldsmonopolie.
Wat een moment, ben je geneigd te denken, om zelf iets te bewerkstelligen, om een hapering in de keten van onderhorigheid te veroorzaken. De overgang van de ene ondergeschiktheid naar de andere had een moment voor utopische verbeelding kunnen zijn, een opening in de tijd. Een profeet of een ziener had zijn slag kunnen slaan, het was een geschikt moment voor een visioen. Voor een Thoreau of een Garvey, voor iemand met voldoende geestkracht om de vrijheid vorm te geven en de ambitie om haar te doen slagen.
Maar het moment gaat voorbij. Wat had er ook van verwacht kunnen worden: een sekte, een commune of een politieke partij, tot veel meer is de politieke dromer niet in staat gebleken.
Vrijwel iedereen heeft ergens tussen zijn dertiende en achttiende levensjaar fantasieën over de inrichting van de wereld. Bij sommigen duren ze langer, zij worden politicus, maar bij de meeste mensen sterven ze een langzame dood en is er zo tegen hun veertigste alleen nog een vage democratische reflex van over. De hevige politieke wanen van de jeugd ontstaan zelden vanuit instemming met de wereld zoals ze is, maar vanuit de brandende behoefte de bestaande orde omver te werpen zonder er een nieuwe voor in de plaats te stellen.
Het politieke bewustzijn waarmee ik was behept, ontwaakte in het hart van de Koude Oorlog en ontwikkelde zich vlotjes in de richting van een soort collectief anarchisme, wat niet zozeer werd ingegeven door koele redenatie als wel door hormonen en een pesthumeur. Van een ontwikkeling was eigenlijk niet eens sprake, ik werd radicaal wakker. Nog voor ik goed en wel begreep wat ‘staat’ betekende en hoe diep hij in het leven van zijn burgers ingreep, was ik ertegen. Misschien niet tegen hem als principe, maar dan toch zeker tegen hoe hij zich aan me voordeed.
Het systeem riep een wilde afkeer in me wakker, het waren heftig gepolitiseerde jaren, beheerst door politiek geweld, waarbij de kogel overigens vaker van links kwam dan van rechts. We bevonden ons op de grote breuklijn van de wereld, een gevolg van de uitkomst van de Tweede Wereldoorlog, die nieuwe machtsconcentraties ten oosten en ten westen van ons had opgeleverd. Ergens daartussenin zaten wij, tussen twee soorten propaganda in, op het slagveld van de nabije toekomst; wat de eerste twee wereldoorlogen nog overeind hadden gelaten, zou door de derde met de grond gelijk worden gemaakt.
Ik verachtte de misdaden van de Verenigde Staten in Chili en Nicaragua en vergoelijkte die van de Sovjet-Unie in Afghanistan – gevolg van de kranten die ik las en het verfoeide NAVO-depot op spuugafstand van mijn huis. Pas later werd ik met ontzetting de aard en omvang van de politieke misdaden in de Sovjet-Unie gewaar en keerde me beschaamd van mijn ondoordachte overtuigingen en radicale neigingen af.
De leefgemeenschappen waar het linkse vrijheidsdenken werd beleden, kraakpanden en communes, waar ik gelijkgestemden had kunnen vinden, hebben me altijd met weerzin vervuld. De krakers omdat ik de pest had aan hun honden en de povere troep waarin ze leefden, de communes omdat de walm van macrobiotiek me niet beviel – het voedsel was er even vreugdeloos als de gedachtewisseling. In feite overkwam me in de confrontatie met een bepaald soort geestverwanten wat ik later tegenkwam in Nescio’s Titaantjes:
In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug…
Het hooggestemde ideaal gecorrumpeerd door wat kruimels – sterker effect zal een kolombijntje nooit hebben gehad.
Hoyer, Bekker, Bavink, Kees en Koekebakker keren zich niet alleen van de wereld maar ook van andere dromers af, en intussen verstrijkt de tijd en vermaalt ijzerenheinig alle dromen, en tot hun eigen schrik en verbijstering nemen ook zij ten langen leste hun plaats in het bestel in en worden democraten uit teleurstelling. Hoyer ontwikkelt zich tot een berekenende socialist, Bekker en Kees worden marginale ploeteraars, Koekebakker schrijft stukjes voor de krant en geeft geen aanstoot; daarmee is de bandbreedte van het volwassen leven wel zo’n beetje geschetst. Allen ondergaan de desillusie van het politiek-maatschappelijke midden (‘behalve Bavink, die mal geworden is’), welke toestand niet goed van depressie te onderscheiden valt. Ze houden zich verre van de toppen en de dalen, van euforie en zelfmoord – hetzelfde effect dat een arts wil zien wanneer hij een antidepressivum voorschrijft. Het maatschappelijke midden is zowel de ziekte als de panacee.
Niemand leeft in een politiek-economisch systeem dat hij zelf gemaakt heeft. We worden als mieren in een kolonie geboren en vervullen onze rol naar de wetten en gebruiken die de mieren voor ons hebben achtergelaten, als ‘ingrediënt van een maatschappelijk patroon’. Soms verlegt er iemand een route of doet iets anders dan verwacht, gevolgd door opwinding en gekrakeel, dat echter vlug wegsterft en verdwijnt, een rimpeling op het water.
Ik ben geboren in een constitutioneel geregeerde monarchie – een grondwet beschermt me tegen de ergste vormen van willekeur en ik neem langs democratische weg deel aan de politiek van mijn land. De democratie is niet alleen een politiek model, maar ook de beste geleider van het kapitalisme. Mijn hele leven hoor ik al dat dit model het minste van alle kwaden is; democratie en kapitalisme zijn de beste garantie voor een maximum aan persoonlijke vrijheid. De kwade kanten van de vrijemarkteconomie worden getemperd door de sociaal-democratie, die de zwakke tegen de sterke beschermt en de minderheid tegen de meerderheid. Dit is de beste van alle mogelijke werelden. Hier heeft de geschiedenis ons gebracht, beter zal het niet worden, dit is het einddoel van de lange mars. Ons rest enkel nog vervolmaking. Daarvoor ijveren onvermoeibaar onze politici.
We zijn naar een manier gaan zoeken om de mensen die vrije strook land naast het spoor op te krijgen. Dat resulteerde in het bordje ‘loslopende honden toegestaan’. Enerzijds is het een steuntje in de rug voor de hondenbezitter. Anderzijds maken we hem rijp voor de gedachte dat het in de toekomst hier eventueel níét is toegestaan om de hond los te laten lopen.
Dat paaltje midden op het grindpad heeft in de drie jaar dat het er nu staat misverstanden, ongelukken en misschien doden voorkomen. Iedere alledaagse situatie herbergt een potentiële ramp. Het hangt van toevalsfactoren af hoe zo’n situatie zich ontwikkelt. Het is mijn taak de toevalsfactor zo veel mogelijk te beperken.
Als ik een zware avond in de raad heb gehad, rijd ik soms een uur rond door de gemeente. Om te kijken wat er allemaal bereikt is, maar vooral om te kijken wat er allemaal nog te doen staat. En iedere keer weer zie ik dat er nog heel veel gedaan moet worden voor iedereen weet waar hij aan toe is.
Aan het woord is C. Bakker, in zijn functie als wethouder voor D66 in Leidschendam. In hem is moeilijk een bevlogen utopist te ontdekken, maar dat verandert als we lezen wat Jacq Vogelaar in Raster schreef over de utopische denker Charles Fourier en het vreugdeloze fanatisme waarmee die zijn gedroomde wereld inricht: ‘Fourier wordt gedreven door een mateloze zucht tot klassificeren en etiketteren, alles moet ten nutte worden gemaakt, zelfs de orgie wordt tot in de puntjes geregeld; geluk is in zijn wereld een matematiese aangelegenheid, de liefde een kwestie van algebra – en het is niet verbazingwekkend dat Fourier zijn wereld graag vergeleek met een schaakspel.’
De utopist in zijn volle glorie is niet meer dan een dorre bureaucraat die het landschap en de ziel inricht naar zijn voorkeur, en die in zijn ‘fantasieprodukt een opmerkelijk gebrek aan verbeelding vertoont alsook een verbazingwekkend om niet te zeggen zorgwekkend beperkt arsenaal aan thema’s…’ (dixit Vogelaar).
En zo zien we wethouder Bakker opeens voor wat hij is: een crypto-utopist die poseert als democraat. Ook zijn wereld lijkt op het schaakbord, bevolkt door pionnen die bewegen wanneer en waarheen hij wil. Niet in de verbeelding, zoals in de phalanstères, de utopische woongebouwen van Fourier, maar in het echt, in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Leidschendam is Nederland in zakformaat, zoals Nederland Nederland in zakformaat is. Niemand kan ontsnappen aan dit neurotisch paternalisme, dat volgens Kant ‘de ergste vorm van despotisme is die men zich kan voorstellen’.
Ook wij ontkomen niet aan vormen van despotisme, het democratische staatsbestel is er zelfs in de verste verte geen garantie voor. Sterker, schrijft Isaiah Berlin in Twee opvattingen van vrijheid, ‘democratie kan misschien een bestaande oligarchie, een bevoorrechte enkeling of groep individuen ontwapenen, maar het kan individuen nog steeds even ongenadig onderdrukken als welke andere heerser dan ook’.
Het is verleidelijk om de westerse geschiedenis voor te stellen als een lange, vaak gefrustreerde maar toch min of meer ononderbroken beweging in de richting van de grootst mogelijke individuele vrijheid, en het is beslist een opluchting dat we aan de onderdrukking van priesters en koningen ontkomen zijn, maar daarvoor in de plaats heeft zich de staat tot in de fijnste vertakkingen van ons bestaan genesteld. In de materiële wereld, waar je kinderen een paar dagen langer mee op vakantie wilt nemen of een schuurtje wilt bouwen, en in de digitale wereld, waar bijna al je bewegingen worden gevolgd en geïnterpreteerd. Paul Frissen, hoogleraar in Tilburg, schrijft:
Tegenover de werkelijkheid van verschil en ongelijkheid plaatst de verzorgingsstaat de uniformerende norm van de bureaucratie. De staat bedenkt wat gezondheid is, wat goed opvoeden is, wat een rechtvaardige gemeenschap is. De staat spreekt over rechten en plichten van het burgerschap. En waar de burger eigen verantwoordelijkheid krijgt, moet hij daarmee wel doen wat de staat bevalt. Normalisering en disciplinering gaan hand in hand.
De staat gedraagt zich niet zoals hij zou moeten doen – idealiter zoals een goede ober, op discrete afstand en adviserend op verzoek – maar onbescheiden en intrusief. Met de vanzelfsprekendheid van een natuurwet en de brutaliteit van een gangster overschrijdt hij voortdurend de grenzen van de persoonlijke levenssfeer, een terrein dat krimpt en krimpt, net zo lang tot er geen privacy meer bestaat, een moment dat volgens Mark Zuckerberg al lang is aangebroken: ‘Het tijdperk van privacy is voorbij.’
Natuurlijk zijn grote technologiebedrijven tot veel ingrijpender privacyschendingen in staat dan de meeste overheden, maar overheden zouden beter moeten weten. Ze zouden zelfs maatregelen kunnen treffen – het is maar een idee – om de burger te beschermen tegen het onophoudelijke gesjacher met zijn privégegevens. Wat een glansrijke rol zou dat zijn, een overheid die de privacy van haar burgers daadwerkelijk beschermt. Maar in plaats daarvan neemt ze alle slechte gewoonten van datareuzen over en voegt er nog een paar van zichzelf aan toe.
Er is vrijwel geen levensterrein meer te bedenken waarover de overheid geen opvatting heeft, waarop ze geen invloed probeert uit te oefenen, waar ze zich niet onmisbaar probeert te maken. John Stuart Mill, die de opdringerigheid van de staat in zijn eeuw al verafschuwde, zou in de onze verbijsterd zijn hoofd schudden en niet weten waar hij moest beginnen om de ongeoorloofde inmenging in de privésfeer bloot te leggen. Steeds verder schuiven overheden (god, wat zijn het er ook véél – lokaal, provinciaal, nationaal en tegenwoordig ook nog supranationaal) over onze persoonlijke levenssfeer heen, log en onontkoombaar als een gletsjer.
A.L. Snijders, een snuffelende schrijver die veel met de mensen praat over hoe ze leven, schreef eens over een bezoek aan een molen in de Achterhoek:
De molenaar van Vierakker is geboren in de molen die de grootvader van zijn vader heeft laten bouwen. Al die tijd proberen de muizen en ratten hun graantje mee te pikken. De molenaars verdedigen zich door gif te strooien in kleine kistjes met een gat erin. Nu mag de huidige molenaar dat niet meer eigenhandig doen. Sinds enkele jaren komt er een ambtenaar gif in de kistjes doen, 4x per jaar. De molenaar moet daarvoor 400 gulden betalen. Daarvoor krijgt hij een bewijs dat hij het ongedierte bestrijdt. Als hij dat bewijs niet heeft, moet hij zijn bedrijf sluiten, want een molenaar moet het ongedierte bestrijden. De meeste mensen in de buitenwijken van L. denken dat dit een goede maatregel is, die verband houdt met de volksgezondheid. Ikzelf zie het allemaal heel somber in.
De overheid heeft de molenaar de verantwoordelijkheid voor ongediertebestrijding uit handen genomen, en berispt en beboet hem als hij de consequenties niet aanvaardt. Ergens in het contact tussen molenaar en ambtenaar is een bepaald volume vrijheid verloren gegaan. Hij heeft de vrijheid om te handelen zoals het hem goeddunkt ingeleverd voor het algemeen welzijn, want dat is wat de overheid doet: ze beschermt de burger tegen de mogelijke nalatigheid van de molenaar.
Dat is een belangrijke karakteristiek: de staat die zijn surveillance legitimeert door te waarschuwen voor de dreiging van een derde partij, die ons, als de staat niet ingrijpt, schade zal berokkenen. De molenaar die het ongedierte niet bestrijdt, de pedofiel die in een chatbox onze kinderen verleidt, de uitkeringsfraudeur die het verpest voor de goedwillenden en de terrorist die de samenstelling van een explosief googelt. De woorden ‘fraude’ of ‘terrorisme’ zijn het Sesam-open-u van de privacy; noem ze en ons privéleven wordt openbaar en onze grondrechten verdampen. De al dan niet fictieve Dritte im Bunde bedreigt, als hij de ruimte krijgt, ons welzijn en onze individuele vrijheid. En om onze vrijheid op lange termijn te beschermen, maakt de overheid zich er op korte termijn meester van.
Aan het monsterverbond dat is gegroeid tussen burger en overheid, ligt de angst voor een derde ten grondslag – angst die levend gehouden en aangewakkerd moet worden om effectief te zijn. De overheid gedraagt zich als een pooier, die beschermt wie zij in feite gijzelt:
En zodra zij onrechtvaardige bevelen uitvaardigt in plaats van rechtvaardige, of wat voor bevelen dan ook over zaken waarmee zij zich niet hoort te bemoeien, oefent zij een sociale tirannie uit die veel harder is dan menige politieke onderdrukking; een tirannie die weliswaar meestal niet steunt op zulke strenge straffen, maar die minder ruimte voor ontsnapping laat, veel dieper doordringt in het dagelijks leven, en de ziel zelf tot slaaf maakt. (John Stuart Mill, Over vrijheid)
In Heeg sprak ik eens met een campinghoudster die verplicht was tweemaal per week de glijbaan en de schommels op de speelweide te controleren. Eens in de zes weken kwam er een controleur uit het westen om te controleren of zij het goed had gecontroleerd. ‘Het vervelende is,’ zei ze, ‘dat het nog hartstikke duur is ook – kosten die ik moet doorberekenen aan mijn klanten.’ Protectiegeld, in maffiatermen.
Onmachtig zie je op tegen dat ondoordringbare weefsel van bemoeienis – een gelatineuze barrière tussen ons en situaties die mogelijk gevaar opleveren. Een kaste van controleurs ziet toe op de risicoarme maatschappij. Het roept bitterheid en weerzin op, zeker, en soms ook de behoefte om het leven uit een parkeerwachter of een stadswacht te knijpen, maar toch lijkt de sluipende vrijheidsroof in veel gevallen het karakter te hebben van een transactie, alsof de burger zelf het initiatief neemt om zijn vrijheid en privacy in te ruilen voor veiligheid en surveillance.
Met andere woorden: aan controle gaat vaak de vraag om controle vooraf: iemand die een bekeuring uitdeelt aan de eigenaar van de hond die voor je deur poept, iemand die legbatterijeieren onderscheidt van scharreleieren, iemand die kweekjes maakt van het schraapsel uit restaurantkeukens, iemand die toezicht houdt op de herkomst van je biefstuk. Alleen controleert de controleur nu niet alleen de anderen, maar ook jou. Daarmee is vrij terrein verloren gegaan dat niet meer terug te winnen valt, want naar het schijnt heeft de overheid de bek van een snoek: wat erin gaat, kan er, door de naar achteren gerichte stand van de tanden, nooit meer uit.
En de snoek kan praten. In het tijdschrift Binnenlands Bestuur stelt de directeur van de Dienst Werk en Inkomen in Amsterdam unverfroren: ‘Als jij iets van de overheid wilt, dan mag je ervan uitgaan dat de overheid ook iets van jou wil.’ Een overheid verleent haar diensten niet zomaar, maar vraagt er altijd iets voor terug in de vorm van privacy, belasting of goed gedrag. Nobody rides for free.
Gaat het bij de molen van Vierakker en de camping in Heeg nog over goede, oude controle door de overheid, analoog als het ware, met loopjongens die gif strooien en de wipwap inspecteren, in onze tijd is daar een digitale component aan toegevoegd. Nog altijd rijdt er eens in de zes weken een controleur naar Friesland, maar in gekoelde datacenters zoemen ook high performance computing-systemen die met ongekende rekenkracht onze levens analyseren. De jacht voor de voet heeft er de drijfjacht bij gekregen. De digitale toepassingen voor controle en repressie geven de jager een onbelemmerd schootsveld; het is een heldere dag, geen beweging ontgaat hem.
Ik denk aan een wethouder die bij een bordje ‘loslopende honden toegestaan’ droomt over de inrichting van een landschap waarin mensen bewegen zoals hij wil. Diep in zijn hart zal hij niet alleen de omgeving willen controleren, maar ook de mensen zelf, van binnenuit. Hiertoe staan hem intussen, als gemeentebestuurder, tal van digitale instrumenten ter beschikking.
In 2014 werd een nieuw opsporingsinstrument operationeel, het Systeem Risico Indicatie (SyRI), dat op ongekende schaal privégegevens van burgers verzamelt en koppelt. Het wetsvoorstel hiertoe werd gladjes door de Eerste en Tweede Kamer geloodst, waar men zich van dat ene zinnetje uit de Grondwet – ‘Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer’ – alleen het woordje ‘beperkingen’ herinnerde.
Gemeenten, het UWV en de Belastingdienst zijn alvast gretige gebruikers van SyRI, dat zij ‘de wasmachine’ noemen. In de buik van die machine verdwijnen alle burgergegevens met betrekking tot arbeid, bestuursrechtelijke maatregelen en sancties, detentie, fiscale gegevens, gegevens over huisvesting, inburgering, re-integratie, schuldenlasten, uitkeringen, vergunningen en zorgverzekeringen. Kortom, alles wat wij delen met de overheid wordt door SyRI gecombineerd en geanalyseerd, zodat afwijkingen vlug kunnen worden gefilterd. De oude wet die luidt dat ‘als het technisch realiseerbaar is, het technisch gerealiseerd zal worden’, heeft een nog lelijker jong gebaard: ‘Wat gezien kan worden, zal gezien worden.’
Het Systeem Risico Indicatie bedient zich van volksvijandige software. Zijn controle is permanent. De overheid en de terrorist hebben hun mensbeeld gemeen: er zijn geen onschuldigen. In een brief aan Jürgen Habermas schrijft Peter Sloterdijk: ‘Zelfs het naziregime was technisch langzamer en aanzienlijk minder gesynchroniseerd dan de totale openbaarheid van nu.’
De wethouder die droomde van kleine controle heeft nu de beschikking over metadata die het web van ieders leven helder zichtbaar maken voor hem – de droom van kleine controle is de nachtmerrie van volledige openbaarheid geworden.
De historische ontwikkeling is verlopen van één grote naar duizend kleine despoten; herkenden wij de eerste nog als zodanig, de tweede groep gaat gezichtloos op in een staatsopvatting die wij democratie noemen, en die, zoals Berlin al zei, veel oppervlakkiger verband houdt met individuele vrijheid dan we vaak geneigd zijn te denken. De grote tirannie van Omdat-Ik-Het-Wil werd gaandeweg vervangen door de kleine tirannie van Voor-Eigen-Bestwil, met dien verstande dat de kleine, politiek-ambtelijke tirannie duizendmaal meer van de burger weet dan de grote despoot van weleer.
Ambtenaren en bestuurders menen misschien het leven van burgers veiliger te maken, veiliger en beter, en zoiets als reductie van het aantal verkeersdoden is zonder twijfel een nobel doel, maar de methode – het opvoeren van het aantal trajectcontroles – is exorbitant. Het middel wordt bovendien onmiddellijk misbruikt voor oneigenlijke nevendoelen: zo is de Belastingdienst er als de kippen bij om de gegevens die met politiecamera’s zijn verkregen te vorderen om wanbetalers en misbruik van leaseauto’s op te sporen. Zulke function creep vervuilt het oorspronkelijke doel en maakt het met terugwerkende kracht leugenachtig. De overheid toont haar fundamentele wantrouwen door iedereen te registreren en de Belastingdienst toe te staan die gegevens zeven jaar te bewaren; terecht oogst ze ons cynisme.
Dat het niet om triviale levensfeitjes gaat, zoals veel mensen menen wanneer ze zeggen dat ze niets te verbergen hebben, laat een experiment zien van een medewerker van de privacywaakhond Bits of Freedom. Gedurende een week hield hij zelf zijn gedragsgegevens bij – al zijn telefoontjes, e-mails, websitebezoeken en reisbewegingen, niets buitensporigs, gewoon de gegevens die ook bij gemeenten, telecomaanbieders en geheime diensten bekend zijn. Zijn metadata van die week werden geanalyseerd door een team van de Universiteit van Gent en een veiligheidsexpert. Zij stelden op grond hiervan een profiel van hem samen waarin zijn sociale en professionele netwerken nauwgezet in kaart waren gebracht; zelfs zijn wachtwoorden werden achterhaald.
Het moet aangenaam zijn om er een rotsvast vertrouwen in te hebben dat het zo ver niet zal komen, dat de overheid jouw welzijn permanent in het oog houdt en er niet op uit is om je kwaad te doen, je te vernietigen zelfs; wie zo denkt mag zichzelf waarlijk onhistorisch noemen. Een wezen van een dag, behept met hetzelfde stompzinnige vertrouwen dat Voltaire had toen hij na de revolutie zei: ‘Door mijzelf aan allen te geven, geef ik mij aan niemand.’ De recente geschiedenis is aan je voorbijgegaan, gaskamers en kapmessen, genocides en tirannieën beschouw je hooguit als vergissingen van het verleden. Je vertrouwt erop dat in het politiek gematigde klimaat waarin je leeft geen fouten worden gemaakt, niet ten nadele van jou in elk geval, jij hebt niets te verbergen, je leven is een open boek; in feite is je goedgelovigheid te wijten aan een volslagen gebrek aan verbeelding.
Maar waar het op seksualiteit aankomt, is het misschien voor iedereen nuttig om zijn voorkeuren voor zichzelf te kunnen houden. Ook moderne staten hebben gedachten over de menselijke seksualiteit, en de seksuele moraal is gebleken een wisselvallig en hoogst onbetrouwbaar instrumentje te zijn. In 1952 werd in Engeland de computerpionier Alan Turing veroordeeld vanwege een homoseksuele verhouding. Turing, die een vijandige mogendheid had helpen verslaan door hun geheime codes te kraken, werd nu door zijn eigen overheid chemisch gecastreerd door hem een jaar lang oestrogeeninjecties toe te dienen; hij werd impotent en kreeg borsten. Twee jaar later pleegde hij zelfmoord.
Van recenter datum is de ervaring van de Amerikaanse hoogleraar economie Donald McCloskey. In 1994 werd hij tijdens zijn eigen hoorcollege in de boeien geslagen en afgevoerd omdat zijn familie hem wilde beletten een geslachtsverandering te ondergaan. Politie en justitie waren de familie ter wille, McCloskey verdween in een psychiatrische inrichting. Deirdre McCloskey, intussen vrouw en internationaal vermaard econoom, heeft de seksuele repressie van de staat aan den lijve ervaren:
Ik heb een levendige kennis van hoe gevaarlijk staten zijn. En hoe ze, als je eenmaal in handen van de regering gevallen bent, met je kunnen doen wat ze willen. Ik heb de kennis om de regering niet te zien als mijn mensen, die ik gekozen heb en die me zullen helpen, maar ik zie de regering als een roversbende in wier klauwen we gevallen zijn en die een monopolie heeft op geweld.
Nog maar kort geleden werd in Nederland vereniging Martijn verboden omdat ze pedofilie zou verheerlijken en de gevolgen ervan voor kinderen bagatelliseerde. Er waren geen strafbare feiten begaan, er waren geen daders en geen slachtoffers, de vereniging werd verboden om haar seksueel aberrante voorkeuren. Ook seks is politiek. Al deze voorbeelden vonden plaats in moderne staten met functionerende democratieën; ze bewaakten de moraal en vergrepen zich vervolgens aan de ziel en het lichaam van hun burgers.
Nu moeten we er zo langzaamaan naartoe wat de gevolgen zijn voor de mens die deze dingen bewust ondergaat, deze ongevraagde penetraties van zijn private levenssfeer als het ware. Welk effect heeft digitale surveillance, het voortdurende bewustzijn van inspectie op een sensibel mens, op zijn ziel?
Met het woord ‘inspectie’ verschijnt Jeremy Bentham ten tonele, de utilitarist die zich een gedetailleerde voorstelling heeft gemaakt van de mens die een onafgebroken inspectie ondergaat. Hij ontwierp een instelling voor gevangenen, het beruchte panopticum, een ‘simpel architecturaal idee’ bestaande uit een ronde constructie die wij nu kennen als een koepelgevangenis, met een zuil in het midden waarin the inspector zetelt. Die heeft onbelemmerd zicht op de gestraften, die hem niet kunnen zien. Zijn onzichtbaarheid is essentieel. Hij controleert vanuit een volkomen donkere plaats in onzichtbare alomtegenwoordigheid, en corrigeert de gevangenen via een spreekbuis:
Ik zal de meest weerspannige gevangene uitkiezen. Ik zal hem onafgebroken gadeslaan. Ik zal kijken tot ik een overtreding zie. Die zal ik noteren. Ik wacht op de volgende. Die zal ik ook noteren. Ik zal hem onafgebroken bespieden: hij mag doen wat hij wil die dag, zo lang het niets al te ernstigs is. De volgende dag zal ik hem mijn opsomming overhandigen – Jij dacht dat je ongezien was: je hebt misbruik gemaakt van mijn inschikkelijkheid: zie hoe je je hebt vergist.
Bentham geeft in zijn postuum verschenen Panopticon Writings een uitputtende reeks bouwinstructies, tot en met de maatvoering en de materialen – in feite beschrijft hij zijn plan voor het panopticum met dezelfde uitvoerigheid waarmee God de Joden in de woestijn instrueert hoe ze de Ark des Verbonds moeten bouwen; we luisteren naar de dwingende stem van de maakbaarheid, die uiteindelijk utopisch en totalitair is.
Het zenuwcentrum van het panopticum is in wezen niet meer dan een leegte; het idee van een alziend oog is voldoende om de mens te disciplineren. Met het panopticum is God in de architectuur beland: zien zonder gezien te worden. Gedetineerden weten niet wanneer de inspector niet kijkt, zodat ze zich altijd bekeken voelen en hun gedrag aanpassen, was de verwachting.
Meer dan tweehonderd jaar later noemen we deze techniek ‘hoogwaardig handhaven’ – door het net rond de burger zo strak aan te halen dat hij weet dat ontsnappen onmogelijk is, zal hij zichzelf op voorhand corrigeren; nog voor de overtreding komt hij tot inkeer. In de woorden van een directeur van een regionaal fraudecentrum:
De preventieve elementen zijn cruciaal om op de repressieve lijn de juiste dingen te kunnen doen. Je moet wel weten dat je niet door rood mag rijden, anders ontstaan er misverstanden. De overheid moet dus haar dienstverlening ook op orde hebben en goed communiceren. Pas dan kun je ook repressief zijn – controleren en sanctioneren – en ben je bezig met hoogwaardig handhaven.
Je doet het panopticum onrecht, schreef Bentham, door het te vergelijken met Dionysius’ oor, een rotsspleet op Sicilië waar gevangenen op de bodem van een grot konden worden afgeluisterd. Zij mochten niet weten dat ze werden afgeluisterd, terwijl Benthams gevangenen juist wel moeten weten dat alles wat ze doen en zeggen bekend is. Het doel van de spion is om in de geheime kamers van het hart te loeren, dat van de monitor om de gedetineerde ervan te overtuigen dat hij volledig wordt doorzien in het lichtovergoten universum van het panopticum. Ontdekking is het doel van het eerste model, voorkoming dat van het tweede.
Wat een uitstekend begrip van Bentham hebben moderne staten zonder hem gelezen te hebben! En hoe volledig is de disciplinering geslaagd met een burger die de onafgebroken inspectie begroet met een wezenloos ‘ik heb toch niets te verbergen’! Zijn conditionering is een ongekend succes: de moderne mens is een gelukkige slaaf met een slaafs geluk. Zijn individualiteit is teruggebracht tot een consumentenhouding en zijn vrijheid tot een ruilobject. Hij is in feite even transparant als de Caenorhabditis elegans, een doorzichtige rondworm van nauwelijks een millimeter lengte: het eerste organisme waarvan het genoom volledig in kaart werd gebracht.
In De kunst van de roman vraagt Milan Kundera zich af wat er toch met het avontuur is gebeurd, dat eerste grote romanthema. ‘Don Quichot vertrok naar een wereld die zich wijd voor hem opende. Hij kon daar vrijuit in treden en naar huis terugkeren als hij dat wilde. De eerste Europese romans zijn reizen door de wereld, die eindeloos leek.’ De wereld is er sindsdien niet groter op geworden maar juist kleiner en onvrijer, als een kamer die krimpt. ‘De eenheid van de mensheid,’ schrijft Kundera, ‘betekent: niemand kan waar dan ook ontsnappen.’
Het is een vergissing de mens te beschouwen als een vrijheidslievend wezen dat, als de druk op hem maar voldoende wordt opgevoerd, Bastilles bestormt en Arabische Lentes ontketent – revoluties die hem over het algemeen eerder meer dan minder ellende bezorgen. Van zijn vrijheidsliefde blijft weinig over als je zijn behoeftes bevredigt, zoals in Singapore, waar de autocraat Lee Kuan Yew keer op keer herkozen werd omdat Singaporezen veiligheid en welvaart verkozen boven hun individuele vrijheid.
Misschien is de negatieve vrijheid van Berlin, de vrijheid van dwang en inmenging van een reusachtig systeem, wel alleen weggelegd voor hen die het taaie deeg van de overheden van zich af weten te schrapen, voor proleten met een zak vol fuck you money op een Zwitserse bank, die in staat zijn de vrijheid te veroveren en een wolf ten koste van de schapen zijn. Anderzijds behoort ze toe aan de wijze die stil op zijn kussen zit te mediteren en de vrijheid van de ontwaakte geest zoekt – wat begint met geduldig verdragen en liefde voor je lot.
Ergens tussen het Exil van de kapitaalvlucht en de innere Emigration van de zendboeddhist speelt de huidige individuele vrijheid zich af, dat is haar huidige bandbreedte. Hier de middelvinger en daar de meditatie op de laatste woorden van Eric Garner, die illegaal sigaretten verkocht op straat in New York en in zijn laatste contact met een overheidsdienaar steeds zwakker ‘I can’t breathe’ uitbracht. Elfmaal zei hij dat, toen was hij dood.
Deze Kousbroeklezing werd op 10 april 2015 uitgesproken in De Rode Hoed in Amsterdam.
Essay
Lichtheid
Essay
Snelheid
Essay
Exactheid
Essay
Zichtbaarheid
Essay
Consistentie
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Veelvuldigheid
Essay
Tussen taal en verbeelding
Essay
Rembrandts aanwezigheid
Essay
Johnny en de walvis
Verhaal
Scheer een zwerver
Essay
Zingende zwartvogel
Essay
Hijsen, die vlaggen!
Kroniek & Kritiek