Ik schrijf weer. De cursor knippert, een verticaal, zwart streepje. Naarmate de tekst vordert, trekt hij kaarsrechte zwarte lijnen over mijn computerscherm. Van links naar rechts. Het scherm simuleert de strakke rechthoek van een wit vel papier. A4. Linialen, ter linkerzijde van mijn tekst en erboven, garanderen een rechte kantlijn. En daar weer boven staan de icons van mijn tekstverwerkingsprogramma, ordelijk in het gelid, beschikbaar op afroep. 

Al vele jaren is dit de omgeving waarin mijn verhalen tot stand komen. Maar nu pas zie ik hoe die omgeving er uit ziet. Die gewaarwording heeft alles te maken met het gegeven dat ik de afgelopen maanden een documentaire heb gemonteerd op deze zelfde computer. Dag in dag uit was ik in de weer met de beelden die ik in Bahia maakte van de bezetenheidscultus Candomblé. Beelden van feesten en rituelen, tropische landschappen, lichamen, gezichten. Dat intensieve kijken naar beelden op mijn scherm zit blijkbaar nog in mijn systeem, want ik zie wat ik nooit zag: in de omgeving waarin ik mijn teksten typ is alles recht, afgemeten en strak. Mijn woorden kunnen maar één kant uit. Mijn zinnen worden rücksichtslos afgebroken als ze de rechterkantlijn bereiken. De wervelende kleuren van de dansers die ik filmde zijn verdwenen. Het geluid van de drums is verstomd. De enige beweging op mijn scherm is die cursor die sporen trekt, van links naar rechts.     

Als cultureel antropoloog ben ik ertoe over gegaan verslag uit te brengen van mijn onderzoeksbevindingen door middel van film. In de sociale wetenschappen geldt dat nog steeds als een ongebruikelijke stap. Sociaal wetenschappers worden geacht te schrijven: boeken, artikelen, rapporten, verhandelingen, voordrachten, oraties, lezingen, desnoods een essay.

Ofschoon er op dit gebied wel het een en ander aan het verschuiven is, met name binnen de antropologie, kom je over de gehele linie van het sociaalwetenschappelijk onderzoek maar weinig beelden tegen. Hier en daar een grafiek, een diagram, een kaart, een enkele foto, ter illustratie van een bevinding of argument. Aan de universiteit bedienen we ons van het woord, lijkt de overheersende gedachte te zijn. Wie door middel van beelden kennis wil nemen van de wereld kan elders terecht: in het museum, het theater, de bioscoop. Visueel antropoloog Lucien Castaing-Taylor sprak in dit verband over een diepgewortelde academische ‘iconofobie’. Dat is misschien wat al te sterk uitgedrukt: er wordt immers volop wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de uitdrukkingsmogelijkheden van fotografie, film en beeldende kunst, en daar worden liefdevolle teksten over geschreven. Maar de gedachte dat beelden zelf wetenschappelijke relevante kennis kunnen genereren wordt maar door weinigen onderschreven. Daar heeft Castaing-Taylor zeker een punt.

Die aarzeling beelden als bron van wetenschappelijke kennis op te voeren in een onderzoeksverslag betreft niet enkel het fotografische of filmische beeld, maar ook de beeldrijke taal van de literatuur en de poëzie. Voor de sociaalwetenschappelijke tekst geldt het adagium dat ‘de vorm de inhoud niet in de weg mag staan’. Het zijn de onderzoeksbevindingen die er toe doen. Het gaat om de analyse. Retorische vaardigheden en bellettrie gelden als suspect. Het nagestreefde ideaal is een zichzelf wegcijferende vorm – veelal begrepen als een zakelijke uiteenzetting, een rechtlijnig narratief, dat zonder omhaal of onnodige franje, puntig, helder en overzichtelijk verslag uitbrengt van onderzoeksbevindingen en conclusies. Wetenschappers zijn geneigd beelden met de schone kunsten te vereenzelvigen. Beelden zijn een en al vorm, het tegenovergestelde van waar het in de wetenschap om zou moeten gaan. Ik vermoed zelfs dat nogal wat van mijn collega’s – zo ze al over deze kwestie nadenken – van mening zijn dat esthetiek in hun werk helemaal geen rol speelt; dat ze enkel zo neutraal mogelijk verslag uitbrengen van de feiten die hun onderzoek naar voren heeft gebracht. Maar die gedachte houdt niet lang stand als je er wat langer over nadenkt. Hoezo geen esthetiek? Uiteraard volgt ook het sociaalwetenschappelijke schrijven stilistische en esthetische conventies. Sterker nog, de zogenaamde ‘neutraliteit’ van de sociaalwetenschappelijke tekst is een vorm die er op gericht is specifieke effecten en affecten in het leven te roepen, net zoals de lyrische ontboezeming van de romantische dichter dat is, of het donkere broeden van de romancier.

Er is op zich niets mis met een esthetiek die non-esthetiek wil uitdragen, ware het niet dat de meeste sociaalwetenschappers maar geen afscheid kunnen nemen van hun claim geprivilegieerde kennis te produceren. Ze blijven vasthouden aan de gedachte dat hun kennis niet enkel ‘op een bepaalde manier’ waar is – zoals de kennis van de dichter, de romancier en de beeldenmaker ook ‘op een bepaalde manier’ waar is – maar dat hun kennis, niet gehinderd door vorm, ‘méér waar’ is. Antropoloog Clifford Geertz heeft de onzinnigheid van die gedachte al eens in een tweetal retorische vragen onderstreept: kent de werkelijkheid een idioom waarin zij bij voorkeur wordt beschreven? Vereist het typische karakter van de werkelijkheid dat wij zonder omhaal over haar spreken?

Ik ken Bahia als een door en door krullerige plek. Zo’n mededeling kun je uiteraard over meer plekken op de wereld doen: de meanderende rivieren, de woekerende tropische vegetatie en de steeds maar weer ombuigende golven die de kust aandoen zijn geen Bahiaans unicum. Maar Bahia dweept met haar krullen. Schuift ze naar voren: ‘Hier! Kijk!’ Reproduceert ze in de deinende zwart-wit mozaïeken die de stoepen en pleinen van de hoofdstad Salvador sieren. Brengt ze onder in de draaiende heupen en kronkelende lichamen van de samba en de forró. Laat ze spreken in de bloemrijke uiteenzettingen van gezagsdragers, die zich verliezen in betogen die alle kanten uitwaaieren. Wedijvert met ze in de barokke architectuur, de vergulde kerkinterieurs, de druk geornamenteerde paleizen. Bahia is een en al krul, en wil dat weten ook.

Zeker, rechte lijnen rukken op in Bahia. Op zoek naar een modern imago voor Salvador is het stadsbestuur er onlangs toe over gegaan steeds meer ‘rommelige bomen’ als de amendoeira en de oitizeiro te kappen. Enkel de rechtlijnige kokospalmen ontspringen de dans. Bahiaanse kappers föhnen zich suf om de zwarte krullen van hun cliënten te straighten. En in de evangelische kerken, die als paddenstoelen uit de grond schieten, is geen krul te zien. Je vindt er enkel witte, strak betegelde muren, en rechte rijen stoelen, keurig in het gelid. Vooralsnog zou ik dit verlangen naar de rechte lijn echter willen zien als een bevestiging van de alomtegenwoordige krullerigheid van deze wereld. ‘Doe mij de krul, de bocht, de buiging,’ zei Oscar Niemeyer, de beroemde Braziliaanse architect. ‘Não é o ânguloretoque me atrai. Nem a linhareta, dura, inflexível, criadapelohomem. O que me atrai é a curvalivre e sensual.’ [Het is niet de rechte hoek die ik aantrekkelijk vind. Noch de rechte lijn, hard, onbuigzaam, door mensen gemaakt. Doe mij de vrije, sensuele kromming].

Welnu, als antropoloog word ik geacht te berichten over culturele verschillen, over de specifieke modaliteiten van world-making die Bahia tot Bahia maken, en Brazilië tot Brazilië. Maar zoals ik hierboven al heb gesuggereerd: ik werk in een behoorlijk krulvijandige omgeving. Geen duidelijker voorbeeld daarvan dan het onlangs gereed gekomen Roeterseilandcomplex van de Universiteit van Amsterdam, waar de sociale wetenschappen zijn gehuisvest. Het gebouw, een ontwerp van het Londense architectenbureau AHMM, lijkt in alles op een groteske uitvergroting van mijn tekstverwerkingsprogramma: het kent enkel rechte lijnen. Je loopt er door strakke lange gangen, alle kamers zijn rechthoekig, en ook het buitenaanzicht van de kolos toont alleen maar rechthoeken en vierkanten. Alles is er regelmatig, uniform, symmetrisch en eenduidig. Een gebouw zonder verrassingen.

‘Zoek de krul!’, zeg ik tegen mijn studenten wanneer ik hen probeer duidelijk te maken dat het gebouw waarin ze worden onderwezen hen een bepaald perspectief op de wereld probeert op te dringen. Het punt is dat er op het Roeterseilandcomplex geen krullen te vinden zijn. Hier en daar een spaarlamp misschien. Voor het overige wordt het bestaan van krullen in dit gebouw volstrekt ontkend. Niets helpt te herinneren aan hun aanwezigheid in de wereld. En als er dan eens krullen opduiken – in wollige taal, cirkelredeneringen, kronkelende gedachten, zigzaggende argumenten, of in de elegante pootjes van een salontafeltje dat, tegen de voorschriften in, door een medewerker werd binnengesmokkeld – worden deze Fremdkörper onmiddellijk verwijderd. Doorhalen. Afvoeren. Niet goed.

Zou ik mij aan dit esthetische regime van de wetenschappelijke rapportage onderwerpen, dan rest mij weinig anders dan de krullen van Bahia in rechte lijnen tot uitdrukking te brengen. Maar hoe zou dat in godsnaam moeten: hoe breng je het wezen van de krul tot uitdrukking in een rechte lijn? Het is een vraag die klinkt als een Japanse koan, zo’n onoplosbaar zen-raadsel, dat geen antwoord verlangt, maar enkel aanzet tot verdere reflectie. Aldus aangespoord stel ik dan maar een andere vraag: waarom zou een wetenschapper die in Bahia onderzoek doet zich eigenlijk moeten bekennen tot de rechte lijn?

Krullen en rechte lijnen zijn geen waardevrije vormen. Vrij associërend roept de krul bij mij kwaliteiten op als omslachtig, indirect, verspillend, excessief, aarzelend, zoekend, wazig, rommelig, ongecontroleerd, slap, open, grenzeloos, duizelingwekkend en ambivalent. Kwaliteiten die, in de omgeving waar ik werk, nauwelijks als ‘kwaliteit’ te benoemen zijn. In positieve zin kom ik op vrolijk, los, elegant, sierlijk. Maar bij ‘wuft’ neigt de associatie al weer naar het negatieve: decadent. Al met al is de krul behoorlijk gecompromitteerd. Dit in tegenstelling tot de rechte lijn. Die associeer ik met direct, doelgericht, krachtig, houvast biedend, eenduidig, helder, functioneel, opgeruimd, gesloten en gecontroleerd. In onze tijd en samenleving klinken daar ondubbelzinnig positieve waarden in door.

Denkend langs deze lijnen vallen ook nog wel andere dingen op, bijvoorbeeld dat krullen en rechte lijnen gendered zijn. Krullen associeer ik direct met het vrouwelijke, rechte lijnen met het mannelijke. Zeg maar: sjaaltjes tegenover stropdassen. Poezelige, ronde vormen tegenover six-packs. Wapperende zomerjurkjes tegenover de geperste vouw in een pantalon. In het verlengde daarvan zijn krullen en rechte lijnen bezet met morele noties over controle en beheersing: de krullenbol is van oudsher geassocieerd met een opvliegend, wispelturig en onbetrouwbaar karakter.  

Krullen van buiten, krullen van binnen; gekruld haar, gekrulde zinnen.

De moraliteit van rechte lijnen en krullen is ook zichtbaar in design. Toegepast in meubelontwerpen nodigen rechte lijnen het lichaam uit tot werken, en krullen tot luieren en niets doen. Zet tegenover de ronde, uitnodigende fauteuil het beroemde stoelontwerp van Gerrit Rietveld, waar geen gebogen lijn in te vinden is. De ontwerper pareerde de kritiek op het geringe zitcomfort van zijn stoel steevast met de mededeling: ‘zitten is een werkwoord. Als je moe bent ga je maar liggen.’

De rechtlijnige sociaalwetenschappelijke tekst mag zichzelf dan wel aanprijzen als een ‘neutrale’ stijl die de feitelijkheid van de feiten niet in de weg staat: de gegeven voorbeelden maken duidelijk dat het privilege dat de rechte lijn in de academie geniet door en door ideologisch geïnformeerd is. De esthetiek van het sociaal wetenschappelijke schrijven ‘distorts reality into clarity’, zoals de Britse socioloog John Law het ooit eens treffend formuleerde. Dat helder maken van de werkelijkheid wordt gedreven door de wens grip te krijgen op die werkelijkheid, deze toegankelijk te maken, in kaart te brengen, te controleren en in bezit te nemen. Rechtlijnigheid is de esthetiek van de macht. Krullerigheid is voor de slappelingen. Het hoeft in dat licht niet te verbazen dat de Braziliaanse kunsthistoricus Ricardo Averini, specialist in de Braziliaanse barok, op ingenieuze wijze de krullerigheid van barokke krullen probeert te ontkennen. Enkel puriteinen en protestanten zetten de barok weg als een-en-al-krul, beweert hij. Want wie in de weelderige, tropische natuur van Brazilië is opgegroeid ziet dat de barok juist een poging is tot ordening en verstrakking. 

Je kunt, net als Averini, pogingen ondernemen om dat wat krul is recht te praten. Je kunt ook zeggen: krullen zijn van de wereld. Net zoals aarzelingen, slapte, ambivalentie, onnodige omwegen, wazigheid, rommeligheid, duizelingen en vrolijkheid van de wereld zijn. Waarom zouden die zijnsdimensies niet als zodanig een plek kunnen krijgen in de verslaggeving van ons onderzoek?

Mijn camera verwelkomt de krullen van de wereld. Net als de rechte lijnen, trouwens. Een van de mooie dingen van fotografische beelden (waartoe ik ook filmbeelden reken) is wat Lisa Stevenson ‘their tendency to drag the World along with them’ noemde. Hoezeer ik ook mijn beelden manipuleer – en filmen is niets anders dan dat: het manipuleren van beelden – ze behouden een soevereiniteit ten opzichte van wat ik van ze wil. Ze bevatten steeds weer details die openingen bieden naar andere mogelijke vertellingen en duidingen. Onophoudelijk vervuilen ze mijn beweringen.

Ik vind dat onuitwisbare surplus aan betekenis een van de meest veelbelovende dimensies van dit medium. De film die ik onlangs heb gemonteerd, The Possibility of Spirits, onderzoekt het fenomeen van geesten en geestesbezetenheid in Candomblé. Het is een filmessay, en tekst is een integraal onderdeel van het totaal. Ik heb echter ruim gebruik gemaakt van de filmische mogelijkheid mijn beweringen over Candomblé (in voice-over) te koppelen aan beelden die voortdurend het tekort van mijn woorden onder de aandacht brengen. Je hoort mij zeggen dat een bepaalde geest Oxóssi wordt genoemd, je ziet dat die mededeling je geen stap dichterbij begripsvorming omtrent geesten brengt. De keuze om woord en beeld met elkaar te laten strijden doet recht aan een van de belangrijkste inzichten die ik in mijn studie van Candomblé opdeed: het gegeven dat de woordgerichtheid van de antropoloog een handicap is in het doorgronden van een mystieke cult als deze. Ik probeer in de voice-over van mijn film geen onzin uit te slaan, maar de beelden maken duidelijk dat mijn beweringen enkel ‘op een bepaalde manier’ waar zijn. Daarmee verkeert de kijker precies dáár waar hij of zij op grond van mijn onderzoek zou moeten verkeren: in een staat van verwonderde vertwijfeling over het mogelijke en het onmogelijke.

Filmen betekent afscheid nemen van totaliserende vormen van weten. Daarin ligt ook de bredere relevantie van dit medium voor sociaalwetenschappelijk onderzoek. Werken met beeld en geluid is een erkenning van de pluriformiteit van kennis. Het stelt je in staat de wereld te onderzoeken vanuit het besef dat je in de ene vorm iets kunt weten wat in de andere vorm niet te weten is (een inzicht dat wiskundigen overigens al eeuwenlang volgen). Werken met beeld en geluid maakt het mogelijk niet alleen een aforisme van Wittgenstein te citeren, maar ook een partita van Bach.

Erkennen we de pluraliteit van kennis, dan hebben we als onderzoekers iets te kiezen. Dan kunnen we gaan nadenken over de vraag welke vorm van rapportage geëigend is voor welk onderzoek. Dan kunnen we bekijken of de krullen van de wereld relevant zijn, of niet. Dan kunnen we beslissen of we willen schrijven, of beelden willen maken, of op zoek gaan naar interessante hybride vormen van tekst en beeld en geluid.

En dat krulvijandige gebouw, waarin ik deze droom overeind moet zien te houden? De sloophamer, zou ik zeggen. Maar dat zal er voorlopig wel niet van komen. Een collega van mij organiseert al sinds jaar en dag walking seminars, waarbij de deelnemers de polder in lopen, en onderweg elkaars werk bespreken. Ik denk dat ik me daar maar eens bij ga aansluiten.