Een poedel die door een hoepel springt,’ zo voelde een van mijn promovendi zich, nadat hij op mijn verzoek een blik had geworpen op het nieuwe promotiereglement. ‘Scherpe profilering van de probleemstelling,’ kraaide hij in de telefoon, ‘nieuwe inzichten en zuiverheid van methode, de aanwezigheid van een kritische confrontatie van eigen conclusies met bestaande theorieën of opvattingen.’ Hij had de hoorn nog niet neergelegd of hij belde weer. ‘En dan moet ik mijn onderzoek ook nog zelf verricht hebben.’

Het Reglement

Eerlijk gezegd had ik het oude reglement nooit ingezien. Hoe je een dissertatie schrijft of begeleidt stond al een kleine eeuw vast en was verder, dacht ik, een tamelijk persoonlijke aangelegenheid. In de letteren wel te verstaan. De bèta’s hebben heel andere regels en de gamma’s hebben alleen maar regels.

Het nieuwe promotiereglement van de Universiteit Leiden bleek hoofdzakelijk een juridisch-ambtelijk stuk, met begripsomschrijvingen en voorschriften van tamelijk grote evidentie. Het ademde niet het kindercircus, maar de buurtschool. 

Als promotor moet ik, in overleg met de promovendus, ‘een opleidings- en begeleidingsplan’ opstellen en dat aan de decaan sturen. Die kan dan beslissen ‘een onafhankelijke begeleidingscommissie’ in te stellen, ‘die tot taak heeft de promotor op enige afstand te begeleiden.’ Iemand die is afgestudeerd moet dus opgeleid worden en iemand die begeleidt krijgt een begeleider.

Het verschil met het oude reglement bleek vooral te bestaan in toegenomen achterdocht. De promovendus krijgt ten overvloede te horen dat hij geen plagiaat mag plegen, en er moeten meer mensen in de promotiecommissie benoemd worden die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het proefschrift. 

De promotor maakt ook niet langer deel uit van die commissie. Dit betekent dat hij geen stem heeft bij de beoordeling van het proefschrift. ‘Nog altijd is de promotor degene die het manuscript als proefschrift goedkeurt,’ schrijft het reglement goedig. Meteen belde ik mijn promovendus. ‘Daar staat tegenover dat ik je proefschrift moet lezen.’

De Code 

In het reglement is met enige regelmaat sprake van ‘de toepasselijke gedragsregels voor de wetenschapsbeoefening.’ Wie wil weten wat die zijn, wordt doorverwezen naar een ander document, De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Dit blijkt een amalgaam van open deuren en ongefundeerde uitspraken. 

Volgens de preambule is transparantie het overkoepelende principe van de wetenschap. Dat is waar voor het schellinkje, maar niet volgens de sociologie van de wetenschap. Wie Science in Action leest van Bruno Latour, of Laboratory Life dat hij samen met Steve Woolgar schreef, weet dat in de natuurwetenschappen ondoorzichtigheid de praktijk is. Dat geldt ook voor de sociale wetenschappen. Richard Biernacki toont in Reinventing Evidence in Social Inquiry: Decoding Facts and Variables met prachtige praktijkvoorbeelden aan hoe dun daar de lijn is ‘between reporting and creating facts.’

Een van de open deuren in de code is dat wetenschapsbeoefenaars eerlijk moeten zijn. De andere deuren zijn ‘betrouwbaar’, ‘controleerbaar’, ‘onpartijdig’, ‘onafhankelijk’ en ‘verantwoordelijk’. Deze ‘principes’ alleen al tonen aan dat dit document voor studenten is geschreven en niet voor hun docenten.

Raarder is dat de code uitgaat van een soort wetenschap dat de letteren uitsluit. Er is sprake van omgang met dieren en proefpersonen, van statistische methoden en data-invoer, van labjournaals en voortgangsrapportages. Maar nergens wordt aandacht besteed aan de taligheid van een wetenschap, aan de speciale status van feiten in geschiedenis en literatuur, aan het onderscheid tussen feiten en uitspraken over feiten en zo voort.

De wetenschap van de eerlijke beoefenaar is volgens de code ‘uiteindelijk gericht op waarheidsvinding’. Maar de (meeste) literaire wetenschappen zijn daar helemaal niet op gericht. In de letteren spreekt men van ‘beeldvorming’, van een voorstelling van zaken die ‘interessanter’ is (meer omvattend, rijker aan perspectief, consequenter, gelaagder) dan een andere. Waarheid is daar hooguit ‘de som van menselijke verhoudingen’ (om met Nietzsche te spreken). 

Na het lezen van de twee documenten had ik er dus twee problemen bij. Ten eerste: waar kwam dat enorme wantrouwen vandaan dat die reglementen doordesemt? Dat kan toch niet het gevolg zijn van die paar plagiaatgevallen die we kennen? Ten tweede: waar zijn de letteren gebleven? Zouden die twee problemen, zo vroeg ik mij af, soms samenhangen?

Schrijven

Laat ik de dingen, daar zijn we voor bij De Gids, op scherp stellen. Uiteindelijk is het verschil tussen de letteren en de rest van de wetenschap een kwestie van schrijven. We schrijven allemaal aan de universiteit, we schrijven boeken, artikelen, essays. Maar schrijven en schrijven zijn twee. De ene taal is de andere niet.

Voor velen en onder hen de meeste academici is taal een gebruiksvoorwerp. Eerst heb je de inhoud van de wetenschappelijke mededeling, en pas daarna en ernaast heb je de verbale vorm. Voor anderen, niet de gebruikers maar de schrijvers, is er geen voorafgaande werkelijkheid. De taal is de werkelijkheid. Wat in de wetenschap uit elkaar gehaald wordt, is in de literatuur ongescheiden. ‘Dichten als denken,’ noemde Eliot dat, het voelen van een gedachte ‘as immediately as the odour of a rose.’

Neem de manier waarop Eliot aan het eind van The Waste Land het beschadigde Europa van de twintigste eeuw iets van troost wil bieden. Hij doet dat in het vijfde deel, ‘What the thunder said’ geheten. Eerst ontlaadt hij de negatieve energie die hij zonet heeft opgeroepen in een donderbui van Sanskriet: ‘Datta’ (geef), ‘Dayadhvam’ (leef je in), ‘Damyata’ (beheers je). En dan volgt, in een al even prachtige onomatopee, de troostende regen: ‘Shantih shantih shantih’ (het einde van een Upanishad: ‘de vrede die begrip brengt’).

Dat is schrijven. Het is denken op muziek en het is niet voorbehouden aan dichters alleen. Toen Huizinga aan het begin van zijn Herfsttij der middeleeuwen de chaos van de grote stad probeerde te vangen, de contrasten van rijkdom en armoe, wreedheid en tederheid, zette hij daar meteen iets van harmonie tegenover. En ook hij deed dat met behulp van een onomatopee, met behulp van klokken, ‘waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden.’ DAN rouw, DAN blijdschap, DAN rust, DAN onrust.’ Dat herhaalde DAN, dat ZIJN de klokken.

Taligheid

Toen de grondleggers van het menselijk ras de donder hoorden en de hemel verlicht zagen worden met bliksem, moeten althans de grootsten onder hen, zwervend door de bossen en over de bergkammen waar de wilde dieren hun schuilplaats hebben, en zowel beangstigd als verbijsterd door het grote verschijnsel waarvan zij de oorzaak niet kenden, hun ogen opgeslagen en naar de lucht gekeken hebben als nooit tevoren.

Zo begint Giambattista Vico, een obscure professor in de retorica in Napels (hij leefde van 1668 tot 1744), zijn theorie over het ontstaan van de taal. Taal ontstaat uit het vermogen om namen te geven. Uit de identificatie van het onbekende en bedreigende met het bekende en eigene.

De primitieve identificatie van donder met boosheid, de overeenkomst met het geluid dat de mensen zelf maakten als zij boos waren en tegelijk het verschil in volume tussen wat zij zelf voortbrachten en wat er uit de hemel kwam, is het springende punt. Het vangen van overeenkomst en verschil in taal heet metafoor. 

De hemel was opeens een groot bezield lichaam, door de mensen ‘God’ genoemd. En die God wilde hen iets vertellen met het sissen van zijn stralen en de slag van zijn donder. ‘En zo begonnen ze hun natuurlijke nieuwsgierigheid uit te oefenen, de dochter van de onwetendheid en de moeder van de kennis, en die, door het openen van de menselijke geest, de verwondering baart.’ Als het niet waar is… 

Vico’s voorstel was dat de primitieve classificatie in overeenkomst en verschil niet alleen de taal schiep maar ook de hele menselijke beschaving. Elke metafoor was een vertelling in het kort. En die vertellingen, fabels, mythen, zijn de oorsprong van onze levensvormen, onze instellingen, onze cultuur. De mens schept een taal en de taal schept een wereld. Of anders gezegd: wij maken de taal en de taal maakt ons. Het was een briljante theorie die er een paar eeuwen over heeft gedaan om de aandacht te krijgen die ze verdient.

De gevolgen zijn groot. Want wie taal ziet als werkelijkheid, heeft weinig op met objectiviteit. Elke uitlating heeft zijn eigen subject, of het nu ‘ik’ is of ‘hij’, een ‘men’ of een ‘het’. Elke uitlating heeft zijn herkomst en zijn focus. Er is geen ‘neutrale’ taal, met aparte afdelingen voor de wetenschap en de literatuur. Alles is taal, ook de taal van de wetenschap (‘het theologische icoon van de paternalistische wetenschap’ noemt Roland Barthes het).

En die taal is subversief. Omdat taal in essentie subjectief is, komt alles wat voor ‘waar’, voor ‘werkelijk’, voor ‘mooi’ en voor ‘lelijk’ gehouden wordt, op losse schroeven te staan. In de opvatting van Barthes is taal bij uitstek een kritisch medium, de vorm waarin een wereld vol zekerheden vervangen wordt door een wereld vol ambiguïteit. 

Maar het is ook bij uitstek een zelfkritisch medium, een heilzame confrontatie met onszelf. Eentje met de permanente vraag: wat is het weten waard? ‘De befaamde metafysische vragen, waar komen we vandaan? waar gaan we naartoe? hebben in de kunst een concrete en heldere betekenis,’ schreef Kundera in Le rideau. ‘En ze zijn goed te beantwoorden.’

Veelvormigheid

Er was een tijd – ‘but that time seems to be passing’ – dat de universiteit het pluralisme van de methode huldigde. Zoals Kundera Europa definieerde als ‘le maximum de diversité dans le minimum d’espace’, zo was de wetenschap de hoogste variëteit binnen de engste grenzen. De filosofie bestreek het gebied van de strengste logica tot de diepste levensduiding, de sociale wetenschappen van de structurele beschrijving tot de verstehende benadering, de humaniora van de verfijnde microanalyse tot de meest globale speculatie. Dat was een zinvol pluralisme, omdat het ruimte gaf aan wat wetenschap hoort te zijn: een zaak van de hoogste verbeelding en de breedste theorieën.

Deze variëteit staat sterk onder druk, voor een deel vermoed ik, vanwege het ambtelijk karakter dat de universiteit heeft aangenomen en het risicomijdend gedrag dat de wetenschap is gaan kenmerken. Hoe groter de intellectuele ambitie, hoe groter de kans op mislukking, op fouten. 

Bij de publicatie van grote werken als La Mediterranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II van Fernand Braudel en Citizens van Simon Schama, over de Franse Revolutie, viel er altijd wel te klagen over de scheepsterminologie van de zestiende of de adelsgenealogie van de achttiende eeuw. Maar die foutjes zijn begraven met de schrijvers, terwijl de ideeën van die werken nog steeds voortleven.

Om allerlei redenen zou het meesterwerk van Braudel, waarop hij in 1947 promoveerde, nu als proefschrift worden afgewezen. Alleen al de openingszin: ‘J’ai passionnément aimé la Méditerranée.’ Die hartstocht, dat binnenrijm! Dat mag niet meer van het promotiereglement. Bovendien kende de thèse zoals die voorgelegd werd aan de Sorbonne 1175 pagina’s en dat zou nu, met de voorgeschreven limiet van 100.000 woorden, als een totaal gebrek aan ‘zelfbeperking’ worden gezien.

Nog zo’n werk dat elke zelfbeperking mist: Tristes Tropiques van Claude Lévi-Strauss. Vergelijkbare hartstocht, vergelijkbare openingszin: ‘Je hais les voyages et les explorateurs.’ Waar Braudel liefhad, haatte Lévi-Strauss. Hij haatte niet alleen de ontdekkingsreizigers en hun verhalen, maar de hele cultuur die hun aanzien gaf. Was Braudel de Rabelais van de geschiedschrijving, Lévi-Strauss was de Rousseau van de antropologie.

Lévi-Strauss is misschien wel het beste voorbeeld van iemand die taal omzette in kennis. ‘Wie mens zegt, zegt taal,’ schreef hij in Tristes Tropiques, ‘en wie taal zegt, zegt maatschappij.’ Beter is het programma van Giambattista Vico nooit samengevat. Beter geschreven is er aan de universiteit zelden. Stel je voor dat tegenwoordig een academicus een boek publiceert waarin hij een beschrijving opneemt, acht pagina’s lang, van een zonsondergang, bezien van een boot op zee.

Het is niet de zonsopgang maar de avondschemering die Lévi-Strauss schildert. Dat is natuurlijk geen toeval: zoals Huizinga de Herfsttij der middeleeuwen beschreef, beschrijft Lévi-Straussde ondergang van de natuurcultuur, van een onschuld zo mooi dat zijn adem stokt. Soms heel even zichtbaar, als de zonsondergang, een werkelijkheid en een metafoor, die hij beschrijft:

Er zijn twee wel te onderscheiden fasen in een zonsondergang. Bij het begin is het hemellichaam architect. Vervolgens – wanneer zijn stralen weerkaatst worden en niet meer direct gericht zijn – wordt het een schilder. Zodra de zon achter de horizon gaat verdwijnen, verbleekt het licht en laat elk ogenblik ingewikkelder wordende tekeningen zien. Het volle licht is de vijand van het perspectief, maar, tussen dag en nacht, is er plaats voor een even fantastische als tijdelijke architectuur. Met het invallen van de duisternis vervlakt weer alles als een wonderlijk gekleurd stuk Japans speelgoed.

Vervolgens laat de ziener de remmen los: ‘Precies 17 uur 45 zette de eerste fase in.’ Wie ziet dit nog in een boek dat binnen de muren van de universiteit tot stand is gekomen? Wie zou in academia op het idee komen zijn of haar studenten als examenopdracht een zonsondergang (opgang is te vroeg) te laten beschrijven? Wie zou de studenten leren, op zo’n manier, op grond van een enkele observatie, detail, voorval, verhaal, een stamverband te reconstrueren? 

Ook hier weer de donder. Op zekere dag is het opperhoofd van de Sabané, een kleine stam van de Nambikwara, zoek, hij keert niet terug van de jacht. Lévi-Strauss treft hem midden in de nacht bibberend in het bos aan, geheel van zijn regalia, snoeren en armbanden, beroofd. 

Bij stukjes en beetjes trekt men zijn verhaal uit hem: de donder (amon bij de Nambikwara) heeft hem door de lucht ontvoerd, 25 kilometer verderop van zijn tooi beroofd en toen weer teruggebracht. In werkelijkheid heeft de chief geprobeerd met een andere stam, als overlevingsstrategie, een soort bondgenootschap te sluiten. Dat was faliekant mislukt. ‘Dit incident,’ schrijft Lévi-Strauss, ‘gevoegd bij voorafgaande waarnemingen, was voor mij een aanleiding eens na te denken over de aard van de Nambikwaragroepen en over de politieke invloed die het opperhoofd op zijn groep kan uitoefenen.’

Maar ja, dat was vreselijke speculatie en dat mag niet. ‘Conclusies op basis van de gepresenteerde resultaten behoren niet speculatief te zijn,’ zegt de code. Lévi-Strauss was een ‘amateur,’ een ‘kwartjesvinder,’ op z’n hoogst een ‘schrijver’. En Braudel maakte fouten. Hij refereerde soms aan bronnen die niet te achterhalen waren, liet bronnen soms zeggen wat ze niet zeiden, was luchthartig met termen en begrippen en nog luchthartiger met maten en gewichten. Het is een wonder dat hij niet van de universiteit is weggejaagd.

Eine Wissenschaft des Nichtwissenswerten

We leven in een beschaving ‘tout entière dressée par le monothéisme à l’idée de Faute,’ zoals Roland Barthes het omschreef. Het monotheïsme, dat idee van die ene God en zijn wraakzuchtige boodschap, had de wereld verdeeld in goed en fout, en daarmee alles van waarde gereduceerd tot een product van straf. We leven in het tijdperk van de achterdocht, ‘L’Ère du Soupçon’, naar een titel van Nathalie Sarraute. Ze had het van Stendhal (‘Le génie du soupçon est venu au monde.’) en ik heb het van Gabriel Josipovici en zijn briljante boek On Trust.

Bij die achterdocht voelt de wetenschap zich wel. Zij maakte er bij monde van Descartes haar ‘ding’ van: systematische twijfel, een cordon sanitaire van scheidsrechters en controlemechanismen, allemaal even indrukwekkend en effectief. Alleen werkt het niet bij de humaniora. Die apen het na, met double blind peer review en English all over the place, maar het blijft buitenkant. De sciences hebben een schild, de letteren een skelet.

Plagiaat komt in de letteren nauwelijks voor. En als het voorkomt, is de reactie anders. Elke Leidse historicus kent het verhaal van Herman Colenbrander en zijn gehaaste plagiaat van Pirenne bij de herdenking van Willem van Oranje in 1933. Volgens Huizinga, die dat jaar rector was en zich de zaak persoonlijk aantrok, hoefde Colenbrander nog net geen zelfmoord te plegen, maar veel scheelde het niet. ‘Eerverlies’, daar ging het voor Huizinga om, en dat is heel wat meer dan spelbederf.

Wie het indrukwekkende boek van Josipovici gelezen heeft, weet dat de literatuur bij uitstek het gebied is van de twijfel. Maar ook het gebied waar die twijfel permanent het hoofd geboden wordt, waar het vertrouwen in de taal wordt hersteld, het geheugen gerehabiliteerd, de mislukking omgezet in schepping, de ‘dear incomprehension’ (Beckett) van het schrijven zelf tot begrip wordt. 

Dit is een heel ander spel dan de wetenschap speelt. Daar worden taal en gedachte, wantrouwen en methode uit elkaar gehaald. In de literatuur blijven ze samen. Een ‘dual vision’ noemt Josipovici het, en de ontkenning ervan ‘is uiteindelijk een ontkenning van de wereld waarin we leven.’ Deel van die ontkenning is de vervreemding van de letteren van de universiteit. 

Het resultaat is dat ook de oude letteren netjes afgebakend werden en in kleinere compartimenten verdeeld, zodat de overzichtelijke brokjes volgens een vaste procedure verder uit elkaar gehaald konden worden. De grote vragen werden gedenatureerd tot ‘probleemstelling’, de ‘research’ werd een procedure, een protocollaire activiteit, die hem reduceert tot iets wat je kunt opzoeken. 

Zoiets kan bijna niet misgaan en dat is ook de bedoeling, want de universiteit wordt betaald per afgestuurde student en gepromoveerde doctor. Het is tegelijk de oorzaak van het feit dat veel van dat ‘zuiver empirisch’ werk resulteert in wat Nietzsche noemde ‘eine Wissenschaft des Nichtwissenswerten.’

Wetenswaard

‘Wichtig im Sinn von “wissenswert”,’ daarover gaat het grote essay van Max Weber, ‘Wissenschaft als Beruf’. Het is onderdeel van zijn onderzoek naar ‘de onttovering van de wereld’, naar de op rationalisering en bureaucratisering gerichte tendens van onze cultuur. De vooronderstelling bij alle wetenschap is dat het resultaat van wetenschappelijke arbeid van belang is in de zin van wetenswaard. Maar daar zit nu juist het probleem. ‘Want deze vooronderstelling,’ zegt Weber, ‘is op haar beurt niet met de middelen van de wetenschap bewijsbaar.’

Daarvoor moeten we buiten de wetenschap, buiten de universiteit stappen, want wetenschap en universiteit zijn bureaucratische instellingen geworden, gericht op specialisatie en kwantificatie, beheersing en berekening. Het ‘kwaliteitsgevoel’ waar Nietzsche, Burckhardt, Huizinga nog een beroep op konden doen, moest wijken voor tellen en meten. De ‘Kennerschaft’ die Max Friedländer (de grote kenner van de Vlaamse Primitieven) nog leerde, het ‘Fingerspitzengefühl’ dat de kunsthandelaar onderscheidt van de academicus, is buiten het universitaire curriculum geraakt. De ‘befaamde metafysische vragen van het leven’ komen er niet aan de orde.

Als Weber het antwoord op die vragen toch aan de orde stelt, doet hij dat met behulp van een romanschrijver, Tolstoi (zoals ook Wittgenstein een beroep deed op Tolstoi: ‘Wij voelen dat zelfs als alle _mogelijke _wetenschappelijke vragen beantwoord zijn, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd.’). Zij stappen dus buiten het academische kader en dat is in mijn optiek een nederlaag. In mijn optiek kunnen wetenschap en literatuur (en kunst in het algemeen) elkaar, binnen de muren van academia blijvend bevruchten.

Maar dan moeten we wel de bereidheid hebben die literatuur en die kunst, in hun specifieke manier van denken, toe te laten binnen de universiteit en niet via een angstig positivisme buiten de deur houden. Het kritisch potentieel van de literatuur blijkt bijvoorbeeld uit het feit (Kundera dixit) dat de eerste beschrijving van de existentiële betekenis van de bureaucratie niet van Weber stamt, maar van een negentiende-eeuwse romanschrijver, Adalbert Stifter in Der Nachsommer.

Stifter beschrijft aan het eind van zijn roman aan de hand van de ervaringen van een van de protagonisten de situatie dat een bureaucratie in haar onvermijdelijke groei steeds meer ambtenaren moet aanwerven, onder hen, even onvermijdelijk, steeds slechtere. Het kwam er dus op aan een systeem te scheppen, waarin de noodzakelijke handelingen onafhankelijk waren van de competentie van de employees. 

Ik zou een voorbeeld kunnen geven en zeggen dat dat uurwerk het beste was dat zo gebouwd was dat het goed liep, ook als de onderdelen ervan vervangen werden, slechtere in plaats van betere, betere in plaats van slechtere. Maar zo’n uurwerk zou eigenlijk niet mogelijk zijn. De overheid daarentegen moest zich zo inrichten of zich, overeenkomstig de ontwikkeling die ze bereikte, opheffen.

Dit is het wetenschapsideaal dat uit de reglementen van de universiteit naar voren komt, een protocollaire activiteit, waarbij het talent van de uitvoerder of de vraag naar de zin ervan er niet toe doet. 

O ja, T.S. Eliot. Die had, in The Waste Land, zijn twijfel uitgesproken over de waarde van de cultuur waarin hij leefde. In The Idea of a Christian Society, geschreven aan het eind van de jaren dertig, kort nadat Europa in München boog voor het dictaat van Hitler, had hij spijt van die twijfel. ‘We konden overtuiging niet met overtuiging pareren,’ schreef hij, ‘we hadden geen ideeën te stellen tegenover de ideeën die tegenover ons gesteld werden.’

Was onze samenleving, die altijd zo zeker was geweest van haar superioriteit en haar gelijk, zo overtuigd van haar vanzelfsprekende premissen, duurzamer dan een verzameling banken, verzekeringen en bedrijven, en koesterde ze een vertrouwen wezenlijker dan een vertrouwen in rente op rente en de uitbetaling van dividend?

Nu de maatschappij een bureaucratie is geworden en de wetenschap een techniek en de universiteit een businessmodel, wat hebben wij op die vraag te antwoorden?

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden, biograaf van Johan Huizinga en W.F. Hermans en ex-voorzitter van Stichting De Gids.

Meer van deze auteur