Een beetje raar was ik al wel op mijn achtste. Er zat een piccolo-
tje in me dat soms opeens schril begon te fluiten. Al wist ik zelf op die leeftijd niet altijd waarom, het piccolootje wist het wel. Maar sinds die ene avond op het dak waarover ik jou nu moet vertellen, wil je iets van me snappen en ook je medeplichtigheid bekennen – sinds die avond heeft het fluitje niet meer van zich laten horen. Misschien dat het er nog wel was, maar in een andere gedaante – de gedaante van een kwelduivel die nurks aan mijn touwtjes trok zonder verder nieuwsgierig te zijn naar wat ervan kwam.
De avond begon zoals zo vaak. Vanaf een dakterras stond ik naar de bergen te kijken. Het maakte me opgetogen ze allemaal om me heen te hebben. Mijn bergen waren zo machtig dat ze elke verandering die ze in de loop van de avond nog te zien zouden geven – en die iedereen toeschreef aan het licht, het weer of de tijd – zelf bedachten. Ik tuurde naar hun scherpe kartel randen, waar alleen die paar geiten overheen kwamen die zich als pikhouwelen op het steen vastsloegen. Ik vond het niet erg in mijn eentje daarboven, ik was het gewend tijdens een feest op vreemde plekken terecht te komen, in rare huizen te bivakkeren, in andermans slaapzak te liggen wachten op een nachtkusje.

*

Mijn blote voeten schuifelden over het dak, op zoek naar plekken in het cement die nog warm waren van de zon. Als meisje van acht mocht ik best nog een tijd komen rondhangen tussen de grote mensen beneden in huis, maar ik had me al zo vaak misselijk gesnoept op dat soort gelegenheden en hield er juist van uit hun buurt te zijn als het eenmaal donker werd.
Het dak had iets weg van een afgetrapt veldje met hier en daar wat oude troep. Ik tuurde vanuit een hoekje naar de donkere vormen. Als ik het waagde hun schaduwen aan te raken, zou mijn hand erin worden wegge trokken. En dus stond ik juist op, want ik hield ervan stap voor stap dichterbij te komen zonder vooraf te weten tot hoever ik zou durven. Een schaduwding kon ineens opzwellen of verschrompelen, plotseling gaan stinken, lawaai maken – maar tot de aanraking zelf bleef alles onzeker. Ik drukte een vlakke hand op een grote gevulde jutezak en wachtte. Zouden mijn spookachtig gelakte nagels zich tot een klauw samenballen of juist ontspannen? Ik probeerde het gepiek van de jute te verdragen en te voelen wat er in de zak zat. Droge lichte dingen. Dingen die los van elkaar bewogen. Mijn vingers gingen alle kanten uit.
‘Nee, Breguet & fils,’ praatte ik tegen jou, ‘geen lijkenbotten die erin zitten. Gewoon de kale maïskolven van afgelopen zomer. Hebben ze daar bij jullie soms alleen maar piekjute voor doden? Of ben jij soms zelf… dood?’
Ik voelde even aan het gouden zakhorloge onder mijn rok. Het zat er nog, het tikte nog. De naam ‘Breguet & fils’ stond onleesbaar op de wit geë mailleerde wijzerplaat onder het cijfer 12. Volgens mama Parisienne was je het ding in de haast vergeten. Ikzelf twijfelde er geen moment aan of jij had het expres voor mij laten liggen. Bouwjaar 1820. Van zoon op zoon overgegaan.
Ik hoefde niet te weten hoe het uurwerk er binnenin uitzag, er zat een mooie oude tijd in, zoals in de zon.
Ik bewaakte Breguet & fils.
Ik droeg jou met een strenge, eer zuch tige, opvlie gende liefde bij me. Eigenlijk had jij míj moeten bewaken, maar oké, dat heb je niet gedaan.
Toen schoot er een vuurpijl langs het dakterras en begon ik te roepen: ‘Ze schieten de hemel lek. En lek en nog eens lek!’ Het feest kon beginnen.

*

Op 6 januari wordt in de Vallei van de Grote Koning het belangrijkste feest van het jaar gevierd, het gaat drie dagen en nachten door. Iemand had mij wijs willen maken dat elke vuurpijl werd afgeschoten met een dringende oproep aan een heilige. De knal moest een familielid van staar genezen of van een nog ongelukkiger kwaal. De pijl kon afsmeken om alstublieft de koe uit een kloof te verlossen, in ruil voor een kapelletje of een hele processie op blote voeten.
Volgens mij gingen er helemaal geen vrome beden de lucht in. ‘En nog eens lek!’ riep ik, genietend van mijn rauwe stem die van berg naar berg werd doorgespeeld. Lek met stiekeme inhalige vraagjes! Niemand die ze hardop durfde uit te spreken.
Zelf had ik die avond één vuurpijl om af te schieten. Eerst nog een rondje over het dak, gelastte ik mezelf. Eerst nog even kwaadspreken over een vader die er geen heil in zag zich aan zijn kind bekend te maken. ‘Heeft me ooit als een oneetbaar visje teruggegooid in de Seine. Is er daarna vandoor gegaan. Breguet & fils!’ Ik keek mistroostig in het donker over de rand van het dakterras. Voor altijd zou het visje in zwart water op en neer moeten zwemmen.
Toen haalde ik mijn pijl tevoorschijn, het vuur, dat jou met een zweepslag naar me toe zou klappen. Ik stak een sigaret op, liet de rook als een lichaam binnenglijden, alle holten vulden zich – het voelde als twee wezens die met een lichte druk op elkaar ineenstrengelden. Wat daarna kwam had ik niet van tevoren kunnen oefenen, er was een tik met het brandende sigarettenpuntje voor nodig, dat had ik bij de pijlenmannen afgekeken. Ik nam een trek, drukte mijn sigaret tegen het kopje van de pijl en wist van spanning niet meer of ik daarna zelf losliet of werd losgelaten.

*

Er stak een storm op. Windvlagen vielen de koningspalmen, die in trotse groepjes om het huis heen stonden, van alle kanten aan. Hun lange scherpe bladeren maakten het geluid van opgestuwd water. Ik waande me op een ruige zee – dag en nacht golven die kwamen aanrollen en dan omhoog werden geslagen door terugrollende golven. Geen redden aan. Als ik probeerde een windvlaag rustig uit te zitten brak deze af, veranderde van richting. Vooral mijn hoofd had het te verduren. Alsof een hand met gespreide vingers er niet alleen naar uitschoot, maar mij tegen de grond probeerde te drukken en me daar wilde houden.
Sommige vlagen lieten even iets van het orkest horen dat lager in het dal op het kerkplein speelde. Als er een stukje salsa naar me toe kwam, dan vatte ik dit op als een uitnodigend gebaar. Maar net als ik echt goed wilde luis teren en het verlangen naar het plein sterker begon te worden – daar waren kinderen die dansten, jongens met jongens, meisjes met meisjes, de een die de ander met gestrekte arm leidde en om zijn as liet draaien – had de wind mij alweer afgezonderd van de rest.
De muziek beneden in huis was op het dak niet te horen. Gelukkig maar, ik wist zo wel dat er niet op viel te dansen. Bongo’s, gitaren, didgeridoo’s, sambaballen en desnoods een lepel in een glas, uren gingen die achter elkaar door met eentonige klanken en ritmes. De ene muzikant vond steeds een nieuwe aanleiding om op de andere in te spelen, ze luisterden naar elkaar alsof ze half sliepen, tussendoor werden er joints gedraaid. Als er al eens wat werd gezegd, dan zeker nooit opgewonden of uitgelaten. Ramen en deuren waren dicht om de storm, het salsaorkest en de vuurpijlen buiten te houden.

*

Hoe kon ik weten dat, net toen mijn pijl afging en ik jou met ongekende felheid bezwoer als drakenvlieger in mijn dal te landen, midden op het dakterras, er ineens een vreemde het huis binnenschoot? Een vijftiger die zonder zich voor te stellen de rol van gastheer op zich begon te nemen. De volgende ochtend zou Parisienne nietsvermoedend over die man vertellen. Hoe de muzikanten wel even verontrust hadden opgekeken toen hij binnenkwam, maar omdat de man aan het kokkerellen sloeg alsof hij thuis was, tussendoor servetten vouwend van de keukenrol in de vorm van puntmutsen, liet iedereen hem algauw zijn gang gaan. Parisienne vond het zelfs nogal sensueel zoals hij paprika’s en aubergines waste, ze met een paar ruwe liefkozingen sneed en in de bakpan om en om keerde. Toen hij allerlei etensresten van tafel veegde, ergens een laken vond en het keurig uitspreidde, zei ze binnensmonds: Dat moet hij zelf weten, daar heeft niemand last van. Hij mocht ondertussen ook het kratje pils mee leegdrinken. Maar ze kreeg ineens de pest aan hem toen hij zonodig een hele verhandeling moest beginnen over de mise-en-place van de ingrediënten en het apart bakken van iedere groente – afgevend op iedereen die de hele boel in de pan door elkaar smeet en het eigene van elke smaak verpestte. Dus toch een lastige ouwe, dacht ze.
Het werk in de keuken was nog niet gedaan of de man stond weer buiten. Iemand had de deur achter hem dichtgegooid. Of was het de storm? Ik wist al een beetje van het leven dat niet aan regels deed, maar nu zou ik er gauw achter komen dat het vooral de mensen waren die zich nergens aan hielden. Iemand kon eerst netjes de tafel dekken en leuke puntmutsen vouwen en nog geen half uur later een achtjarige voor het leven tekenen. Hij kon liefkozend paprika’s en aubergines in de pan om en om keren, maar evengoed – een kind nog.

*

De maan stond intussen boven de berg. Met grote vaart woei er een wolk voorlangs, waarvan alleen wat rokerige vlekken overbleven, de rest was door het hemellichaam opgeslokt om er het vreemde licht mee te voeden.
Ik zag een middelgrote man de trap opkomen. Windstoten trokken hem bijna uit elkaar. Als hij naar voren neigde en iets door zijn knieën ging om overeind te blijven, werd er van opzij tegen hem geduwd. Alsof er steeds iemand aan hem ging hangen. De man had maar één arm vrij, met de andere moest hij een hoed op houden. Wat ik in dat weer niet kon zien of ruiken was dat hij stevig had gedronken.
Zijn wit tricot shirt zat strak om zijn buik en leek op het vel van een zware trom. Ik zag een sloffende tamboer. Als hij het waagde om ook maar even stil te staan, duwde de wind hem mijn kant op. Ik kreeg de grijze sliertjes onder zijn hoed in het oog, ze zogen het maanlicht op, glinsterend als vislijn.
Het piccolootje in mij ging heftig tekeer, zijn snerpende gegil kon elk moment ontsnappen. Ik wilde ongezien blijven, maar had evengoed zin om de man te pesten. Ik, pestkopje, bad tot de bergen of ze de tamboer midden op het dak in de storm wilden laten verslappen, waardoor de hand die de hoed op het hoofd moest zien te houden zou loslaten en de trommelarm werd lamgeslagen. En zo geschiedde! Als een sul keek hij naar de grond. Zijn hoed woei omhoog, beschreef een volmaakte cirkel, sloeg neer en – verried mijn schuilplaats.

*

De man voelde zich zo te zien beroerd genoeg om over de rand van het dak te springen, maar toen merkte hij dat er iemand vanuit een hoekje naar hem zat te kijken, alsof haar ogen aan hem trokken. Tot halverwege het terras had hij een paar loodzware benen moeten meeslepen, nu werd hij op slag lichter en leek kracht te putten uit het feit dat een maanachtig wezentje naar hem opkeek.
Hij zei teder, en de toon beviel hem: ‘Jazeker, jij bent verschrikkelijk lief. Stel je toch voor dat een mens het zonder zulke liefde moest doen.’
Hij boog zich naar mij voorover uit dank voor een denkbeeldig applaus. Lange tijd bleef hij zo gebogen staan, op zijn goed moe digst in mijn ogen kijkend.
Ja, jij had net zulke ogen! Dus het kon heel goed zijn!
Maar waarom begon de man toen voor Klaas Vaak te spelen? Dat zou jij nooit hebben gedaan. Waarom wilde hij meisjes die vanwege de kou in hun mummiezak zaten meteen slapend hebben? Nou, dit meisje bleef mooi zitten waar het zat, niet van plan een oog dicht te doen! Ik trok mijn mondhoeken op, de lippen stevig samengeperst, het gefluit in mij bereikte een krankzinnige hoogte.
‘Kijk ons nou toch trillen,’ zei de man, zijn handen naar me uitstekend. ‘Iets wat met een slok zo te verhelpen zou zijn, maar ze hebben de deur achter me dichtgegooid. Misschien dat ik te ongevoelig ben voor de signalen van in zichzelf gekeerden…’
Er kwamen steeds raardere geluiden uit zijn keel, de wind duwde alles wat hij zei terug: ‘Ko-ko-kok, boe-boe-boekverkoper.’ Het ging over wat hij allemaal in zijn leven voor elkaar had gekregen, hij was van alles geweest, had overal gezeten. De enige rol die hem op dit moment overbleef was die van zwerfhond. Eerst probeerde hij een kat – misschien viel een maankind meer op katten – maar de hoge rug en de lichte sierlijke bewegingen waren niet vol te houden na zo veel alcohol. En dus begon hij zich als hond over het dak te slepen. De hond besnuffelde de jutezak met lijkenbotten, pieste er snel met één poot omhoog tegenaan en sprak: ‘Jij bent zo lief dat ik iets moois voor je ga maken.’
‘Wat dan!’ zei ik bars, tegen de wind in.
‘Ik heb het meteen even uitgerekend: voor jouw roos neem ik driehonderd gram deeg, driehonderd gram zout en drie druppels water. Nog liever zou ik een roos uit leem maken, tenslotte is dat een tijdje mijn vak geweest, maar vind je het erg, mein Mäuschen, als ik het zó doe?’

*

Vanaf dat moment kon ik alleen nog aan het krijgen van de roos denken. (De salsakinderen op het kerkplein hadden die dag ook allemaal een Drie Koningen-cadeau gekregen.) Het lukte me niet om iets anders dan een echte roos voor me te zien. Ik snotterde om de rozenblaadjes in de avondkou, die ook nog een hele nacht voor zich hadden waarin ze het licht van de maan moesten zien uit te houden. De spooktekening in hun zachte roze vachtjes zou zichtbaar worden.
De man was klaar met zijn geplas tegen de jutezak en draaide zich naar mij toe. Hij noemde me de mooiste kleine vrouw die hij kende, en dat hij daarom zo gauw hij kon een roos voor me ging maken. Nee, zelfs zijn vrouw was niet zo mooi. Nadat hij ook nog had beklemtoond hoezeer hij op rossig met een paar sproetjes viel, ging hij ineens over op een mij vreemde taal, raakte ik het spoor bijster – totdat ik een omslag in zijn toon waarnam. Die omslag betekende dat ik tóch geen roos ging krijgen, de vrouw zou het niet toelaten!
Ik zette alles op alles – mijn woede kon lieflijke vormen aannemen. Toen een windvlaag de hoed op liet vliegen, sloeg ik toe. Met een zwier greep ik ernaar, gracieus uit de mummiezak springend. Ik begon een paar danspassen. Met een strak gezicht liet ik de rokjes die ik over elkaar aanhad fladderen. Zo draaide ik om de man heen, liet me een keer per ongeluk expres tegen hem aan vallen en trippelde weer van hem weg.
Het lukte me de vreemde naar mij toe te lokken, hij ging half op mijn slaapzak liggen. Ik zette hem zijn hoed op. Hij mocht aan me snuffelen – een zwerfhond met een loopneus van het barre weer. De neus begon bij mijn voeten, toen omhoog naar de knie ën – ik zag de roos voor me, mannen vingers die de bloemblaad jes met een kwastje roze lakten. Daarna stokte zijn adem ineens. Zijn opengesperde ogen keken mij van dichtbij aan, maar zagen me niet. Op dat moment wilde ik het stinkbeest van me afslaan en zóú het ook van me hebben afgeslagen, als ik niet allereerst de roos had willen hebben.
Parisienne tikte beneden ritmisch met een lepel in een glas.

*

In de loop van die nacht ging de temperatuur flink omlaag. De bergen stonden schimmig over me heen gebogen en begonnen aan me te trekken. Ik probeerde almaar naar de hoek van het dak weg te kruipen om daar tegen het muurtje aan dood te gaan.
Eerder die avond had de wind me keer op keer met gespreide vingers tegen de grond gedrukt, daarna bestreek de maan me en magnetiseerden de bergen me, en nu – lag ik eindelijk in de luwte. Geen feesten, geen vuurpijlen, geen salsa meer. Geen roos, geen zakhorloge. Er woelde enkel een hand in mijn meisjeslijf. De hand was bezig al mijn bloed af te tappen. Het voelde heel anders dan alleen nog maar willen slapen.
‘Bloed? Ruik je bloed, kind?’ vroeg jij van heel ver weg. Op die vraag hoefde geen antwoord te komen, niets hoefde meer. Ik was al bijna een steen. Soms plakte er even een nattig papiertje aan me vast.