Niet iedere historicus krijgt de gelegenheid om zich te ergeren aan de stoffering van het bankstel van zijn onderzoeksonderwerp. Ik ontmoette Bruce Mazlish, grondlegger van de psychohistorie, voor een gesprek in zijn huis in Cambridge, Massachusetts. Mazlish is negentig jaar oud en emeritus hoogleraar geschiedenis aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Hij woont op een steenworp afstand van de universiteit in een grijsblauwe villa, netjes omzoomd door een Amerikaans tuinhekje. Op jonge leeftijd schreef hij samen met Jacob Bronowsky een bestseller over de geschiedenis van de westerse filosofie: Western Intellectual Tradition from Leonardo to Hegel. Van de opbrengsten kocht hij zijn villa. Mazlish werd later bekend als postmodern historicus en houdt zich nu in zijn werk bezig met thema’s als globalisering.

Toen ik aanbelde deed een van een onverklaarbaar groot aantal mooie jonge vrouwen in huis de deur open. ‘Kom binnen,’ zei ze, ‘Bruce verwacht je.’ Ik werd door het meisje begeleid naar de woonkamer en mocht plaatsnemen op een hobbelige sofa. Na een ongemakkelijk kwartiertje kwam Bruce achter een rollator binnengeschuifeld. Ik schudde zijn magere hand en stelde me voor. ‘Je hoeft niet hard te praten,’ zei hij, ‘maar wel langzaam.’

Een kosmische opdracht

Tegenwoordig is de term ‘psychohistorie’ onder geschiedkundigen een scheldwoord. In 1980 publiceerde historicus David Stannard een invloedrijk boek getiteld Shrinking History. Hierin opent Stannard schuimbekkend de aanval op de psychohistorici en hun theorieën. Die zogeheten psychohistorici betroffen een groep psychoanalytici en historici die de Freudiaanse psychoanalyse een plaats wilden geven in de wetenschappelijke historiografie. Stannard publiceerde Shrinking History aan het begin van de zogenaamde ‘Freud-wars’, een nog altijd voortetterende discussie in de academische wereld over de zin dan wel onzin van de psychoanalyse. Mede door de invloed van dit boek wordt de term psychohistorie vandaag de dag door veel academici gebruikt om daarmee een reductionistische, simplistische en psychologiserende vorm van geschiedschrijving aan te duiden. Dat is niet altijd zo geweest.

Op 29 december 1957 hield William Langer zijn presidentiële rede voor de American Historical Association (AHA) in het Statler Hilton Hotel in New York. Bruce Mazlish, toen vierendertig jaar oud, was bij die voordracht aanwezig en schreef later dat veel eminente historici die avond de sneeuw in liepen en ‘fluisterden dat de oude Bill Langer ze niet meer op een rijtje had’. Langer had in zijn voordracht, ‘The Next Assignment’, gepleit voor een nieuwe vorm van geschiedschrijving, waarbij ruimte zou worden gemaakt voor de psychoanalyse. William Langer was hoogleraar aan Harvard en gespecialiseerd in diplomatieke geschiedenis. ‘Geen van de aanwezigen had van deze conservatieve man van middelbare leeftijd een revolutionaire toespraak verwacht,’ vertelt Mazlish. Langers taal loog er niet om: ‘We staan aan het begin van een nieuw tijdperk waarin de historicus in grotere, misschien zelfs in kosmische termen moet nadenken.’

Langer hoopte dat een generatie jonge historici in psychoanalyse zou gaan en de aldus vergaarde kennis zou gebruiken om een nieuw soort geschiedenis te schrijven. In de sociologie en antropologie was dat al gebeurd, bijvoorbeeld in het werk van Margaret Mead, die in haar werk Coming of Age in Samoa psychoanalytische ideeën toetste aan de conclusies uit haar antropologische veldwerk. Nu was het volgens Langer − veteraan en ex-officier − de beurt aan ‘onze jongemannen om hetzelfde te doen’. De wetenschappelijke historiografie had, in zijn woorden, een ‘diepe penetratie’ van psychologisch inzicht nodig.

In dezelfde speech benadrukte Langer het belang van de psychoanalyse voor het schrijven van biografieën. Hij sprak ook uitgebreid over de rol die zij zou kunnen spelen bij het verklaren en interpreteren van collectieve symbolen en verhalen. Ter illustratie noemde hij de pest die in de veertiende eeuw in Europa uitbrak. De ziekte had door haar constante dreiging en miljoenen slachtoffers een ontwrichtende uitwerking gehad op het gedachteleven van vele generaties overlevenden. Gevoelens van hulpeloosheid, desoriëntatie en schuld kwamen in de ogen van Langer tot uiting in nieuwe verhalen en symbolen. Een voorbeeld van het product van dit nieuwe gevoelsklimaat was de kerkhervormer Maarten Luther. Volgens Langer gaf Luther in zijn werken uitdrukking aan de onderliggende, onbewuste gevoelens van zijn tijdgenoten en was hij op die manier in staat om zijn grote schare volgelingen te mobiliseren. De psychoanalyse zou volgens Langer kunnen helpen om te laten zien hoe dat precies in z’n werk was gegaan.

Wellfleet

De oude garde haalde hierover misschien de schouders op; voor een aantal jonge historici was Langers boodschap hoopvol en inspirerend. In de jaren zestig en zeventig kwam een groep fanatieke academici bijeen om psychoanalytische geschiedenis te schrijven. Zij deden dat in het plaatsje Wellfleet, op Cape Cod in Massachusetts. Bruce Mazlish was een van hen. Onder de aanwezigen waren ook Erik Erikson, de beroemde psychoanalyticus, Robert Lifton, een jonge psychiater die een gevierd auteur zou worden op het gebied van trauma en oorlogsgeschiedenis, en Robert Coles, ook psychiater, die onder andere een Pulitzer Prize zou winnen voor zijn boeken over kinderen die opgroeien in crisissituaties. Het vakantiehuis van Lifton in Wellfleet diende als hoofdkwartier. Liftons vrouw verzorgde de hapjes en het amusement. De groep bestond in de oorspronkelijke formatie uit zo’n twintig mannen (bij de eerste ontmoeting was één vrouw aanwezig). Officieel noemden zij zichzelf de Group for the Study of Psycho-Historical Process; officieus werden zij de Wellfleet Group genoemd. Mazlish schreef hun manifest.

‘Ons uitgangspunt was eenvoudig,’ vertelt hij. ‘Als het doel van historici is om verklaringen te vinden voor menselijk gedrag in het verleden, dan kunnen zij iets leren van psychologen die proberen de wetmatigheden van menselijk gedrag in kaart te brengen.’ De meeste psychohistorici waren zelf in analyse geweest of hadden een opleiding tot psychoanalyticus gevolgd. Bovendien stond er in de vroege jaren zestig in de spreekkamers van de meeste Amerikaanse psychiaters nog een sofa; Freuds theorieën vierden hoogtij in de academische wereld. Het is geen toeval dat de psychohistorici, op zoek naar een model van de menselijke geest, bij de psychoanalyse uitkwamen.

Uit het manifest van Mazlish wordt duidelijk dat, in de ogen van de psychohistorici, geschiedkundigen per definitie impliciete psychologische modellen (‘van de koude grond’) hanteren bij het verklaren van gedrag van personen en groepen uit het verleden. Volgens de vroege psychohistorici was het zaak om die impliciete modellen te vervangen door coherente theorie. Freudiaanse theorie, welteverstaan. Zo moest er volgens hen meer nadruk worden gelegd op het reconstrueren van de kindertijd van historische figuren.

De meest zichtbare bijdrage van de psychohistorici aan de geschiedenis van de historiografie is echter de ontwikkeling geweest van de zogenaamde psychobiografie. In die vorm van geschiedschrijving wordt een historische figuur onderworpen aan psychologisch onderzoek. Het doel is het vinden van oorzaken voor gedrag in de ontwikkeling van de persoonlijkheid en pathologie van de persoon in kwestie. Zoals Mazlish opmerkte, gebeurt dit in vrijwel ieder biografisch werk, maar het doel van de psychohistorici was om zulke psychologisering langs freudiaanse lijnen te systematiseren. De vroege psychohistorici schreven lijvige boeken over onder anderen John Stuart Mill, Mahatma Gandhi en Richard Nixon.

Luther

Het doel van psychohistorici was om de pathologie − de neuroses en psychoses − en het daaruit voortvloeiende karakter van hun onderwerpen een plaats te geven in een bredere, historische beschouwing. Hun voorbeeld daarbij was het werk van psychoanalyticus Erik Erikson. Hij muntte de term ‘psychohistorie’ en schreef het eerste psychohistorische werk, over Maarten Luther: Young Man Luther, dat in het Nederlands werd vertaald als De jonge Luther. Erikson plaatste de term toen nog tussen aanhalingstekens en zette een verbindingsstreepje tussen ‘psycho’ en ‘historie’. Het was duidelijk niet Eriksons intentie om een revolutionaire historiografische beweging op te zetten. Toch zou Young Man Luther als blauwdruk dienen voor veel van het vroege werk van de psychohistorici.

Er zijn geen aanwijzingen dat William Langer wist dat Erikson met een boek over Maarten Luther bezig was toen hij zelf zijn speech over Luther gaf. Pas enkele maanden na de voordracht schreef Langer een bedankbriefje aan Erikson voor een drukproef van Young Man Luther. Hij vond het boek ‘vol staan met interessante observaties die interessant zijn voor historici’. Zijn enige punt van kritiek was ‘eigenlijk dat u vaak te lange theoretische uitwijdingen maakt die moeilijk te volgen zijn voor een leek’.

Het lezerspubliek dacht daar anders over: het boek werd een bestseller. Young Man Luther werd bij de eerste publicatie vrijwel unaniem lovend besproken in de pers. In het werk geeft Erikson op elegante wijze een verklaring voor de sterke aantrekkingskracht van Luther op zijn volgelingen. Hij laat zien dat Luthers rebellie tegen de kerk voor een deel een expressie was van zijn verhouding tot zijn vader. Daarnaast probeert hij aan te tonen dat de specifieke vorm die de opstand tegen de kerk aannam veel volgelingen aansprak omdat zij, door eenzelfde soort opvoeding, op een vergelijkbare manier met tirannieke vaders hadden geworsteld. Op die manier liet hij op geraffineerde wijze zien dat Luthers persoonlijkheid en pathologieën producten waren van de tijd waarin hij opgroeide. Daarnaast toonde hij hoe Luther door het overwinnen van zijn eigen psychologische problemen in staat was om een grote groep mensen voor zijn ideologie te winnen. Het boek is een psychoanalytisch-historische verhandeling over de dynamiek tussen leiders en volgelingen.

Erikson was zelf niet uit op een rol als leider van de Wellfleet-groep. Hij was goed bevriend met Robert Lifton en diens vrouw, Betty Jean Lifton, en vervulde voor veel van de jonge leden van de Wellfleet-groep een mentorrol. Zo ook voor Bruce Mazlish. ‘Als Erik Erikson een kamer in liep, vielen alle gesprekken meteen stil,’ herinnert hij zich. ‘Zijn aanwezigheid was voor ons allemaal ontzettend inspirerend.’ Het is waar dat Eriksons ideeën en stijl weerklinken in veel van de werken van de jonge psychohistorici; later zouden er boeken worden gepubliceerd met titels als Young Man Thoreau. Erikson was bij de vergaderingen in Wellfleet aanwezig, maar speelde meestal een terughoudende rol. Bovendien was hij sceptisch over de mogelijkheden van de psychohistorie als subdiscipline van de historiografie. Hij schreef ooit over de term: ‘Het woord [psychohistorie] is een composthoop van interdisciplinaire pogingen die slechts mogelijk nieuwe akkers zal bevruchten en waarop in de toekomst wellicht bloemen van methodologische helderheid kunnen groeien.’

De jongere leden van de Wellfleet-groep waren zelfverzekerder. Op de bijeenkomsten op Cape Cod werd hevig gediscussieerd over de toekomst van hun beweging. Het doel was uiteindelijk om academische journals op te zetten en vakken over de psychohistorie te ontwikkelen op universiteiten. Zelfs werd er gedroomd over het opzetten van opleidingsinstituten. In de jaren zeventig, de hoogtijdagen van de psychohistorie, ontstonden er enkele vakbladen waarvan er een aantal nu nog regelmatig verschijnt. Ook verspreidde het gedachtegoed van de psychohistorici zich in die tijd, met name in de Verenigde Staten. De psychohistorie was een veelbesproken onderwerp in bijvoorbeeld de New York Review of Books en er werden historische werken gepubliceerd die op de achterflap werden aangeduid als ‘psychohistory’.

‘Shrinking History’

Een andere, misschien zelfs de belangrijkste, bijdrage van de psychohistorici aan historiografische debatten was de problematisering van de relatie van de historicus met zijn of haar onderwerp. Volgens sommige psychohistorici neemt de historicus onbewuste voorkeuren, antipathieën en fantasieën mee in de keuze en behandeling van zijn onderwerp, net zoals een patiënt dat in een psychoanalyse doet in relatie tot de therapeut. Deze ‘overdracht’ zou moeten worden blootgelegd en bestudeerd voordat van degelijke geschiedschrijving sprake zou kunnen zijn. Een van de psychohistorici verwoordde het prikkelend: ‘om Hitler te begrijpen, moet je eerst de Hitler in jezelf begrijpen’.

Tegenwoordig, na de postmoderne wending in de geesteswetenschappen, kijkt niemand hier meer van op, maar in het begin van de jaren zestig viel deze kritische houding ten opzichte van de objectiviteit van de historicus niet goed bij traditionele vakgenoten. In dit opzicht stonden de psychohistorici misschien dichter bij schrijvers zoals Truman Capote en Norman Mailer, die de grens tussen journalistieke verslaggeving en literaire fictie deden vervagen, dan bij de academische historici in Amerika, die hun werk vaak nog altijd als objectieve wetenschap beschouwden.

Uiteindelijk leidden deze ideeën binnen de psychohistorische beweging ook tot problemen. Mazlish vertegenwoordigde de nogal rigide opvatting dat de psychoanalyse een wetenschap is en dat de psychohistorici uiteindelijk aan objectieve geschiedschrijving zouden moeten doen. Andere leden van de groep, onder wie Robert Coles, zagen dat het vernieuwende en bevrijdende aspect van de psychohistorie juist was gelegen in de problematisering van die objectiviteit. Zo ontstond er een gemene ruzie tussen Mazlish en Coles die uiteindelijk op de pagina’s van de New York Review of Books werd uitgevochten. Het artikel waarin Coles de aanval opende op Mazlish’ boek over Richard Nixon is pijnlijk om te lezen. De titel ervan, ‘Shrinking History’, zou David Stannard later lenen voor zijn boek met essays gericht tegen de psychohistorie. Op het moment dat de psychohistorie in het intellectuele discours een rol begon te spelen, viel de psychohistorische beweging als zodanig uiteen.

Niet alleen geschiedkundigen hadden problemen met de aanpak van de psychohistorici. Ook psychoanalytici waren kritisch. Zij vroegen zich af: kun je een historische figuur (soms al jaren dood!) eigenlijk wel diagnosticeren? Zijn psychoanalytische begrippen zinvol te gebruiken als de persoon die je bestudeert niet op een sofa ligt en vrij associeert? De psychohistorici waren niet de eersten die historische figuren ‘analyseerden’. Zo schreef Freud zelf onder andere een beroemde monografie over Leonardo da Vinci en een boek over Mozes. Leden van de Frankfurter Schule, na de oorlog verhuisd naar de Verenigde Staten, gebruikten psychoanalytische theorieën in hun cultuuranalyses. Toch is het opmerkelijk dat de psychohistorici – vaak met als enige klinische achtergrond hun eigen psychoanalyse – besloten om historische figuren te analyseren. Op de vraag waar hij en zijn collega’s het idee vandaan haalden dat het mogelijk was om iemand ‘op afstand’ te analyseren, antwoordt Bruce Mazlish: ‘De oorlog.’

William ‘Wild Bill’ Donovan

Mazlish werkte net als veel andere jonge Amerikaanse academici tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de landelijke spionagedienst. Het Office of Strategic Services (OSS) werd in 1941 opgericht als een speciale eenheid binnen de Amerikaanse geheime dienst. Het OSS werd ingezet om spionagepraktijken te coördineren, propaganda-activiteiten te organiseren en de naoorlogse wederopbouw te plannen. Het bureau was een voorloper van de CIA en werd ingericht naar het voorbeeld van de Britse MI6. Net als de CIA later, maakte het OSS gebruik van de kennis van intellectuelen en professionals onder wie historici en psychoanalytici. Enkele van de taken van het OSS waren een inschatting te maken van de moraal van buitenlandse volkeren en het opstellen van profielen van buitenlandse leiders. Op 11 juli 1941 werd William ‘Wild Bill’ Donovan aangesteld als hoofd van het OSS. Wild Bill was een ruimdenkende diplomaat, advocaat van beroep en een gedecoreerd veteraan van de Eerste Wereldoorlog.

Al voor de Tweede Wereldoorlog werd het Committee for National Morale opgezet, een denktank bestaande uit een groep academici die de Amerikaanse overheid adviseerde over psychologische aspecten van oorlogvoering en propaganda-inzet. Margaret Mead maakte deel uit van die groep, net als haar echtgenoot, antropoloog Gregory Bateson; maar ook Henry Murray, een psycholoog en psychoanalyticus opgeleid door Carl Jung in Zürich. Hun werd gevraagd inschattingen te maken van het gevaar van buitenlandse bevolkingen en ze hielden zich ook bezig met praktische zaken zoals het selecteren van geschikte spionnen voor de geheime dienst.

In 1941, toen Amerika na de aanval op Pearl Harbor werd betrokken bij de oorlog, gaf Wild Bill Donovan een groep psychologen en psychoanalytici opdracht om profielen te schetsen van Hitler. Zij deden dat met als doel manieren te vinden om Hitlers ‘fragiele persoonlijkheid nog verder op de spits te drijven’. Toch werd pas in 1943 van hogerhand gevraagd om een uitgebreid psychologisch portret van Adolf Hitler. In het voorjaar werd een speciaal team samengesteld om dat portret te maken. De overheid wilde weten hoe Hitler in verschillende situaties zou reageren; zij hoopte door het maken van een uitgebreide reconstructie van zijn persoonlijke verleden zijn handelingen in de toekomst te kunnen voorspellen. Iemand die hier al vroeg op aandrong was historicus William Langer, aangesteld als hoofd van de Research and Analysis Branch van het OSS. Hij was ervan ‘overtuigd dat het inschakelen van psychoanalytici de operatie zou kunnen versterken’. Donovan stelde een jonge psychoanalyticus aan om het project te coördineren. Zijn naam was Walter Langer, de jongere broer van William Langer.

Walter Langer

De persoonlijke notities van Walter Langer over het opstellen van het Hitler-rapport liggen opgeslagen in het archief van de Boston Psychoanalytic Society & Institute (BPSI). Hier staan twee dozen met foto’s, brieven en andere documenten van de broers William en Walter Langer.

Walter Langer studeerde psychologie aan Harvard. Tijdens het schrijven van zijn proefschrift in 1934 leerde hij daar de jonge Erik Erikson kennen, die kort daarvoor vanuit Wenen naar de Verenigde Staten was geëmigreerd. Erikson was in analyse geweest bij Anna Freud, de getalenteerde psychoanalytica en dochter van Sigmund Freud. Geïnspireerd door zijn ontmoeting met Erikson schreef Langer een brief aan Anna om te vragen of zij ook hem wilde analyseren en opleiden. In de zomer van 1936 trok Langer naar Europa. In zijn aantekeningen en brieven beschrijft hij hoe de ‘donkere politieke wolken zich daar steeds dichter samenpakten’. Het werd een onstuimig bezoek. Tijdens zijn verblijf hielp Langer joodse vluchtelingen de grens over en reisde hij naar Berlijn om, naar eigen zeggen, ‘te zien hoe het leven was onder het Hitler-regime’. Volgens Langer waren het deze reizen, die hem onder meer langs de nationaal-socialistische partijdagen in Neurenberg zouden leiden, die hem later in de ogen van het OSS geschikt maakten voor het opstellen van het geheime rapport over Hitler.

Langer hielp de familie Freud naar Londen te vluchten en keerde in 1938 terug naar de Verenigde Staten. Hij vestigde zich in New York. In die tijd konden in de VS alleen artsen zich als psychoanalyticus registreren. Slechts in heel bijzondere gevallen werd daarop een uitzondering gemaakt, bijvoorbeeld voor Erik Erikson, die naast zijn opleiding tot psychoanalyticus alleen een gymnasiumdiploma bezat. Langer was psycholoog en zijn aanvraag voor lidmaatschap werd door het New York Psychoanalytical Institute geweigerd. Teleurgesteld keerde hij uiteindelijk terug naar Boston, waar hij tenminste de bijeenkomsten van het BPSI mocht bijwonen.

In augustus 1941 lag Walter Langer met rugklachten in het ziekenhuis. Aan het bed gekluisterd las hij in een krant over de oprichting van een nieuwe geheime dienst: het OSS. Onmiddellijk schreef hij kolonel Wild Bill Donovan een brief waarin hij uitlegde dat de psychoanalyse een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan de spionagedienst. Tegen zijn verwachting in ontving Langer kort daarop een uitnodiging voor een ontbijtje bij Donovan thuis in Washington. Boven hun koffie bespraken de heren de mogelijke rol van de psychoanalyse voor de Amerikaanse geheime dienst. Zij spraken af dat Langer een netwerk van psychoanalytici zou opzetten dat aan hem zou rapporteren hoe het gesteld was met de oorlogsmoraal van de bevolking. Vooral de pacifistische neiging van ‘studentikoze types’ baarde Donovan en Langer zorgen.

De aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 maakte dat plan overbodig. Amerika was definitief betrokken bij de oorlog en Langer werd aangesteld als ‘freelance psychoanalytisch consultant’. In die hoedanigheid vroeg generaal Donovan (inmiddels in rang gestegen) aan Langer: ‘Wat zijn jouw gedachten over Adolf Hitler?’ Het antwoord op die vraag zou de vorm aannemen van een vuistdik rapport bestaande uit interviews, notities en analyses.

Jarenlang werd het document geheimgehouden, pas in 1968 werd het openbaar gemaakt. Bruce Mazlish werkte mee aan de uitgave van het werk. Het verscheen onder de titel The Mind of Adolf Hitler. Hij zegt erover: ‘Het was ontzettend belangrijk dat het rapport gepubliceerd zou worden. Het document was van onschatbare waarde voor de psychohistorische beweging.’ In het voorwoord van de hand van William Langer vertelt die hoe het rapport de vele discussies weerspiegelde die hij met zijn broer Walter had gehad na diens terugkomst uit Europa. Die discussies hadden ertoe geleid dat de conservatieve historicus William Langer zich als een ‘apostel van de freudiaanse doctrine’ was gaan beschouwen en overtuigd raakte van het feit dat historici de bevindingen van de moderne psychologie zouden moeten ontdekken en gebruiken. Dat bracht hem uiteindelijk tot de conclusies die hij verwoordde in zijn voordracht in 1957, ‘The Next Assignment’, die Mazlish bijwoonde en de psychohistorische beweging in gang zou zetten.

Het in 1968 geopenbaarde rapport over Hitler bevat alle eigenaardigheden die de kracht en tegelijkertijd de zwakte van de psychohistorie zouden uitmaken. Het is een diagnose van een patiënt met wie nooit werd gesproken; er worden verregaande conclusies getrokken op basis van spaarzaam materiaal; de toon van het rapport verraadt de subjectieve positie van de auteurs. Desalniettemin is het een fascinerende poging om in het hoofd van Hitler te kruipen en te onderzoeken wat hem voor het Duitse volk zo griezelig aantrekkelijk maakte als leider.

Het einde

In 1986 publiceerde de bekende historicus en biograaf van Freud, Peter Gay, een boek getiteld Freud for Historians. Het waren de hoogtijdagen van de ‘Freud wars’. Gays boekje is een antwoord op David Stannards felle kritiek op de psychohistorici, maar zelf nam Gay ook uitdrukkelijk afstand van het psychohistorische project. Zijn argumenten voor het gebruik van de psychoanalyse in de geschiedschrijving zijn vrijwel dezelfde als die van de Wellfleet-groep; Gay prijst het werk van de vroege psychohistorici zoals Mazlish en Lifton. Toch wilde hij af van de term ‘psychohistorie’. Hij stelde voor om nieuwe pogingen om de psychoanalyse een plaats te geven in de geschiedschrijving simpelweg aan te duiden als ‘psychoanalytische geschiedschrijving’. Het woord psychohistorie was besmet geraakt door alle conflicten binnen de beweging (zoals de ruzie tussen Mazlish en Coles), maar ook door de reputatie van een nieuwe generatie psychohistorici die zich baseerden op het werk van een zonderlinge figuur: Lloyd DeMause. Bij het horen van die naam zucht Bruce Mazlish: ‘Ik beschouw Lloyd als een gewiekste zakenman, niets meer dan dat.’

Lloyd DeMause studeerde aan het General Motors Institute in Flint, Michigan en aan Columbia University in New York, waar hij werd weggestuurd. In de jaren zestig raakte hij geïnteresseerd in psychohistorie en de geschiedenis van opvoedingspraktijken. In 1974 publiceerde hij een opmerkelijk en belangrijk boek: The History of Childhood. Mede door de invloed van dit werk ontstond er een belangrijke stroming binnen de geschiedschrijving die bestudeert hoe opvoedingspraktijken in de loop der jaren zijn veranderd. Dat is voor freudianen interessant, want als de kindertijd van invloed is op de persoonlijkheid van de volwassene, zoals Freud wilde laten zien, dan is het de moeite waard om te onderzoeken hoe er in verschillende tijdperken met kinderen is omgegaan. Het was een belangrijk onderzoeksgebied dat nieuw licht wierp op door psychoanalytici vaak als universeel en tijdloos beschouwde zaken zoals het oedipuscomplex.

Maar het werk van DeMause werd met de jaren steeds speculatiever. Opvoedingspraktijken in het verleden waren volgens hem ‘de belangrijkste factor in de overdracht van alle culturele elementen in een maatschappij’. Zo zouden de nazi’s de joden ‘luizen’ hebben genoemd ‘omdat Duitse kinderen in met luizen gevulde dekens werden gewikkeld’. Het is niet verwonderlijk dat DeMause veel aandacht kreeg van tegenstanders van de psychohistorie. De geloofwaardigheid van psychoanalytische verklaringen (die in beginsel ontoetsbaar zijn – zoals Karl Popper aantoonde en Freud zelf ook al had ingezien) werd door zulke boude stellingen tot voorbij een acceptabel punt opgerekt.

Uiteindelijk werd de term ‘psychohistorie’ door de meeste oorspronkelijke gebruikers opgegeven. DeMause en zijn volgelingen hadden de term gekaapt en een International Psychohistorical Association opgezet. Dat instituut bestaat nog steeds, maar er zijn weinig professionele historici die ernaar omkijken. In 2006 noemden slechts vier leden van de American Historical Association zich nog psychohistoricus. Wel zijn er, in navolging van Peter Gay, nieuwe pogingen geweest om psychoanalytische begrippen in de historiografie te integreren, onder een andere naam. Een voorbeeld van een historicus die zich door de psychoanalyse laat inspireren is Daniel Pick, hoogleraar aan Birkbeck University, Londen. Hij heeft een psychoanalytische praktijk en schreef onder andere een moderne psychobiografie over Garibaldi. Recent ontving hij 900.000 pond van de prestigieuze Wellcome Trust voor een grootschalig onderzoek naar de geschiedenis van brainwashing.

Mijn persoonlijke fascinatie voor de psychohistorie en haar oorsprong komt deels voort uit mijn gesprekken met Daniel Pick in Londen. Uit diens werk wordt duidelijk dat de psychoanalyse nog altijd een belangrijke rol kan spelen in serieuze geschiedschrijving. Zo gebruikt hij in zijn werk bijvoorbeeld het door Freud bedachte begrip Nachträglichkeit – het idee dat gebeurtenissen uit het verleden in het licht van het heden in de fantasie telkens een nieuwe betekenis krijgen. Zo’n tijdsopvatting verrijkt een eventueel onderzoek naar de oorsprong en geschiedenis van individuele en collectieve symbolen, fantasieën en angsten. In de geest van de vroege psychohistorici zoals Erik Erikson, Bruce Mazlish en Robert Lifton laat Daniel Pick zien hoe psychoanalytische begrippen de gereedschapskist van de historicus kunnen aanvullen, mits je accepteert dat een interpretatie altijd een onzekere handreiking is en nooit een ultieme verklaring.

Het was al donker in de villa in Cambridge, Massachusetts, toen mijn gesprek met Bruce Mazlish werd onderbroken door een oudere, nog altijd beeldschone vrouw. Ze keek bezorgd en liet me vriendelijk maar dringend weten dat het hoog tijd was om te gaan: ‘Bruce is de jongste niet meer.’ Ik stond op van de sofa en hielp hem uit zijn stoel overeind. Nogmaals zijn magere hand schuddend bedankte ik hem voor het gesprek. Voordat hij de kamer verliet, draaide hij zich om en zei: ‘Er is nog nooit een degelijke geschiedenis van onze beweging geschreven.’ Op dat moment gaf hij me een vaderlijk klopje op de schouder. ‘Maar nu ben jij er.’