Onlangs overleed de vader van een goede jeugdvriend. Een jaar was hij ziek geweest. Dat wil zeggen, hij was waarschijnlijk al veel langer ziek, maar het was een jaar geleden dat hij met gloednieuwe hardloopschoenen aan (hij dacht dat dat op een of andere manier zou helpen) naar zijn tumor tegen een lichtbak zat te kijken en de dokter hem ‘opgaf’.

Na dat nieuws ging ik langs, zijn vrouw deed monter de deur open en zei voordat ik ook maar iets had gevraagd dat het ‘naar omstandigheden heel goed gaat’.

Hij lag in de woonkamer onder een deken met een schots ruitje. Hij sliep en naast hem lag een stapel Suske en Wiskes.

Ik keek naar hem terwijl er koffie werd gezet. Ik was blij dat hij sliep, want daardoor kon hij niet zien dat ik schrok van zijn huid, die doorschijnend was geworden en losjes om zijn lichaam hing. Ik herinnerde me van mijn eigen moeder dat dit het begin van het einde was. Die huid van flinterdun kristal en een lichaam dat zich van binnenuit langzaam terug lijkt te trekken.

Als je erbovenop zit lees je in elke goede dag, elke wakkere blik een mogelijkheid, een ontsnapping aan wat de dokter had opgegeven en meteen stel je je voor dat alle dokters komen kijken, want het onmogelijke is gebeurd, gewoon op klaarlichte dag, in een doorsneewoning, terwijl hij Suske en Wiskes aan het lezen was op de bank onder een wollen dekentje.

Een paar dagen later was de vader naar boven verhuisd en ging ik langs omdat mijn vriend had gevraagd te helpen wat foto’s uit onze jeugd uit te zoeken.

Ik ging zitten in de logeerkamer, waar de vader lag, en keek naar de boekenkast die grotendeels in beslag werd genomen door een Winkler Prins-encyclopedie. Ik pakte deel zestien en las iets over elektriciteit toen ik hoorde dat zijn ademhaling, die al zwaar was, overging in…

Zou dit nou ‘de doodsreutel’ zijn, vroeg ik me af, maar ik durfde dat in die kamer bijna niet te denken, omdat ik daarmee de nakende dood had geïntroduceerd in dit hopende huis.

Op internet stond dat ‘de doodsreutel betekent dat de dood binnen vierentwintig uur zal intreden’.

Ik las ook dat ‘doodsreutel’ in 2015 uit het woordenboek is geschrapt.

Ik vroeg me af hoe dat kon, dat het woord is geschrapt, want we gaan uiteindelijk allemaal reutelen, daar is geen ontkomen aan. Een verpleegster had mij ooit op het hart gedrukt dat het belangrijk is dat je weet wat het is, zodat je niet in paniek raakt. Dat je weet dat het voor een stervende niet zo erg is als het klinkt. ‘Je moet het zien als uitdovend leven, dat geen energie meer heeft om al dat slijm af te voeren.’

(Ik weet niet of het woord eigenlijk wel zo goed gekozen is, omdat de klank iets gezelligs heeft, iets dat familie is van keutelen.)

Ik wist niet wat het betekende dat dit woord niet meer in het woordenboek staat.

Ik heb me weleens laten vertellen dat woorden eruit worden geschrapt wanneer ze te weinig in het publieke domein voorkomen. En om te bepalen wat ‘te weinig’ is wordt elk woord dat gedrukt en online verschijnt, geturfd. Dus als ‘kankerhoer’ vaker voorkomt dan ‘doodsreutel’, moet ‘doodsreutel’ plaatsmaken.

Ik sloop de kamer uit, liep naar beneden en de vriend keek mij vragend aan. Ik had nog steeds deel zestien van de Winkler Prins in mijn hand.

‘Zei hij niet tegen je dat je van zijn encyclopedie moest afblijven?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Hij slaapt.’

‘Hoe klinkt hij?’

‘Hij,’ en ik gebaarde naar mijn keel, ‘heeft een beetje last van slijm.’

Ik ben geneigd te denken dat het verdwijnen van het woord doodsreutel iets zou zeggen over ons toenemend ongemak over de dood en ons onvermogen om met verval om te gaan. Want dat is wat het reutelen ons duidelijk maakt: er is hier iemand aan het vervallen in de dood.

Dat zal er ongetwijfeld mee te maken hebben, maar de reden dat ik de doodsreutel verzweeg had te maken met mijn ongemak over het onverbiddelijke waar het naar verwees. Ik wilde iets zeggen wat nog alles kon betekenen, waar iedereen nog alle kanten mee op kon en slijm kon nog alles zijn.

In Groot-Brittannië zeggen verpleegsters blijkbaar dat een stervende ‘the last common pathway’ is ingeslagen wanneer die begint te reutelen.

Misschien had ik dát moeten zeggen: dat hij ‘op weg is gegaan’.

‘En?’ vroeg de moeder. ‘Wilde hij nog iets van de winkel?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik denk niet dat hij nog iets van de winkel wil.’

‘Misschien moet ik toch nog wat ossenworst halen. Voor als hij wakker wordt.’

‘Ik zal die ossenworst wel halen,’ zei ik. ‘Blijf jij maar hier, voor als hij wakker wordt.’

Geschreven op verzoek van Vibeke Mascini, die een paar jaar geleden ontdekte dat de doodsreutel uit het woordenboek was verdwenen en aan schrijvers de opdracht gaf om het woord terug te brengen in het publieke domein. De doodsreutel werd in oktober 2018 weer toegevoegd aan de Van Dale.

Rebekka de Wit is schrijver en performer. Ze schrijft wekelijks voor De Standaard, publiceerde de roman We komen nog één wonder tekort en de essaybundel Afhankelijkheidsverklaring. Dit najaar werkt ze aan een nieuwe solo die het midden houdt tussen stand-upcomedy en theater.

Meer van deze auteur