‘Nou, ik geloof dat iedereen vandaag zijn boeken bij zich heeft,’ zei Simone in ’t Veld en ze gooide de deur van het lokaal achter zich dicht. Haar ogen onder de pony hadden de kleur van de zee, ze heeft ze vanochtend flink zwart gemaakt.

‘En zelfs huiswerk gemaakt?’

Om haar lippen speelde dat superieure lachje, een lachje dat veel verder reikte dan dit moment, mijlenver, naar een leven waar wij nog geen flikker van wisten.

‘Vandaag Slauerhoff dan maar,’ zei ze, terwijl ze een gebloemde tas op tafel smeet en er een stapel boeken uithaalde.

Onder de les hield Simone in ’t Veld altijd haar jas aan, een kort, strak, rood jack, de handafdrukken van een recente omhelzing waren nog op het suède zichtbaar. Alsof ze ieder moment weer terug kon gaan, naar dat andere leven.

Door vijanden omringd, door vrienden in de nood geschuwd als aas dat stinkt, houd ik mij lachend groot, al is mijn ziel verminkt, mijn lijf voor driekwart dood.

Bittere versregels, ze haakten in haar lage, schorre stem.

‘In memoriam mijzelf.’

‘De titel zet de toon,’ zei ze. ‘De adem van verwoesting die dit gedicht bezielt, die het meesleurt en heft, is karakteristiek voor Slauerhoff – outcast, rebel.’

Op de foto, boven aan de linkerbladzijde, zat hij in scheepsuniform op een lage muur, de lange, lome benen over elkaar geslagen. Soerabaja, mei 1927. Zijn rechterhand leunde in de zak van zijn broek, in zijn andere hand hield hij een sigaret.

Simone in ’t Veld droeg haar kleren hoog op het been. Daar kruipt de wind onder, beweerde mijn moeder, voordat je het weet heb je een ontsteking te pakken. Ze rook naar muskusroos, maar ook naar sigarettenrook en zweet. Niet op een walgelijke manier zoals bij M., maar je ving wel een zweem op van iets dat gistte.

‘Met zijn overgevoeligheid en drang naar verten en vergetelheid hing ook een sterk verlangen naar een gevaarlijk leven samen, dat meer dan eens uitliep op een neiging tot zelfvernietiging.’

Lichtjes leunend tegen het bord was ze overgeschakeld op dicteertoon, van de donkerpaarse lippenstift die ze de hele dag op haar werk droeg, resteerden enkel een paar natte strepen.

De lange van Biologie lag aan haar voeten, daarom had hij Freja Hueting de bons gegeven. Het nieuws was als een lopend vuurtje door de school gegaan, we waren te opgewonden, gespannen, overstuur of in de war om meteen te reageren.

‘Logisch toch,’ zeiden de jongens en ze haalden hun schouders op. ‘Perfect Sexy Ding.’

Uit de gebloemde tas haalde Simone een blauw pakje sigaretten tevoorschijn, ze stak er een op en gooide pakje en aansteker op haar tafel neer. Met ironisch samengeknepen ogen dicteerde ze verder: ‘Slauerhoffs sterke sensuele natuur leidde tot contacten met allerlei vrouwen, vriendinnen, hij had veel vriendinnen, totdat hij in 1930 trouwde met de beeldschone danseres Darja Collins. Hun enig kind werd dood geboren.’

Ze wachtte even om de rook uit te blazen. Toen zei ze: ‘Dat huwelijk hield niet lang stand.’

Het punt was dat Freja Hueting het geld direct op tafel had gelegd, zonder er een woord aan vuil te maken. Vier biljetten van honderd, vlak voor de neus van de verpleegster. Lia vertelde het verhaal wel duizend keer, verbijsterd over zo veel generositeit. Ze was niemands vriendin, geen van ons kende Lia goed. Maar we hadden heus wel gezien hoe ze de laatste weken de nagels van haar vingers martelde. De uitslag van de test kwam niet als een verrassing.

Ze zat op de onderste tree van de trap naar de fietsenstalling, beet op haar vingers en huilde.

‘Mijn vader breekt mijn benen,’ zei ze.

Freja Hueting was niet de soort docent die je op je feest uitnodigde, ze praatte nooit op die manier over seks zoals de andere leraren deden. Ze was gracieus en waardig, had een breed, kalm gezicht en een matte huid en maakte zich nooit op. Eigenlijk had ze balletdanseres willen worden.

Dat zei ze tegen Lia toen ze haar met de auto naar de kliniek bracht. Ze zei ook: ‘Het overkomt ons allemaal een keer. Dat je smoor bent op een jongen.’

Voor een stervende zwaan was ze te gevuld geweest.

In Nederland wil ik niet leven, men moet er steeds zijn lusten reven, ter wille van de goede buren, die gretig door elk gaatje gluren.

Simone knipte met haar vinger om zich te verzekeren van onze aandacht.

‘Zodra de dichter even een mogelijkheid ontdekte, vloog hij weer uit. Naar Java, China, Zuid-Amerika, nog meer tochten op zee, voortgejaagd door gevoelens van onvrede en wrevel.’

We hoopten dat het praatjes waren, meer niet. Maar gisteren liet Freja Hueting Sartre, Camus en het existentialisme liggen en begon Je t’aime, moi non plus te vertalen. Voor ons. Niemand had haar ooit in iets anders gezien dan die zwarte coltrui, nu stond ze in een bordeauxrood fluwelen jasje. Woord voor woord. Bij moi l’île nue gingen haar mondhoeken steeds even op en neer, toen bleven ze hangen.

Eigenlijk was Simone in ’t Veld getrouwd met die van muziek, die beter gitaar kon spelen dan orde houden, onder zijn lessen zetten we de ramen open om een sigaret te roken.

Hij zei: ‘Nu heb ik wat voor jullie.’

En zette een plaat op van Gerard Cox, Met de pil, met de pil, ga je net zo dikwijls als je wil, la la la. Vanaf dat moment kwam er niemand meer.

Kijk, het was in die tijd, een opwindende tijd, dat je met een paar simpele akkoordenschema’s al indruk kon maken. Een Fender was uit. Een Gibson was het helemaal. En Tommie zat in The Screams en in de gymzaal stond een oude piano. Voortaan liepen we daarnaartoe als we muziekles hadden, dan ging Tommie helemaal los.

In Nederland wil ik niet sterven, en in de natte grond bederven waarop men nimmer heeft geleefd. Dan blijf ik liever hunkrend zwerven…

‘Slauerhoff was een neoromanticus van het zuiverste water,’ zei Simone. ‘De gedoemde dichter die geen raad weet met zichzelf en een uitweg zoekt in drank, zwerven en affaires met vrouwen.’ Poète maudit schreef ze op het bord.

Ben ik traag omdat ik droef ben, alles vergeefsch vind en veil, op aarde geen hoogre behoefte ken dan wat schaduw onder een zonnezeil?

Simone streek met een hand door haar haren, die zelfs kortgeknipt nog iets wilds hadden, ze begon zich uit te sloven. Terwijl ze voorlas, keek ze over onze hoofden heen, naar een punt in de verte.

Serge Gainsbourg zong Je vais et je viens, entre tes reins, de jongens grijnsden en Freja leek te snakken naar adem, ze zag eruit als een teruggespuugd knaagdiertje. Toen de plaat was afgelopen, viel er een kloppende stilte. Ze had haar ogen gesloten en deed iets geks met haar lippen.

Een jongen op de achterste bank zei iets en zei het toen nog een keer.

We moeten allemaal weleens huilen. Het geeft niets. Maar op die Franse hijgmuziek wiegde Freja heen en weer, alsof ze geluidloos jammerde, en vreselijk genoeg begon ze echt te jammeren. Er dropen tranen over haar wangen, er kwam snot uit haar neus, driftig keek ze om zich heen naar iets waarmee ze haar gezicht kon afvegen.

Lia was geen vriendin van ons, ze hoorde niet bij onze groep, maar ze zei: ‘Ik maak mezelf van kant.’

Misschien herhaalde ze dat ook wel duizend keer. Hoe dan ook, op ons aanraden had ze schoorvoetend Freja Hueting opgebeld.

‘Ik weet wel waar je heen kunt gaan,’ zei ze meteen.

Iedereen wist dat Simone meer minnaars had. Een Kanjer, vonden de jongens, mijn moeder zou er een andere naam aan geven. Misschien kon hij er niet meer tegen. In ieder geval had zijn oudste dochter hem gevonden, ze zat bij ons in de brugklas, haar vader bungelde in het trapgat aan haar nieuwe springtouw. Voor muziekles hebben ze nooit meer een vervanger geregeld.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, nooit vond ik ergens anders onderdak…

Slauerhoff, Soerabaja, 1927. Alles ademde avontuur. Je voelde de hitte, het branden van de zon, in de slanke schaduwen van de hand met de sigaret, de samengeknepen ogen, het felle wit van de broekspijpen en de blazer met de donkere epauletten. Hij zat half op een kussen, daar op de muur gelegd om een blote vrouwendij te beschermen. Waar stond ze toen ze de foto nam?

Ik deins niet voor de grens, nam afscheid van geen mens, toch heb ik nog een wens, dat men mij na zal geven: ‘Het goede deed hij slecht, beleed het kwaad oprecht, hij stierf in het gevecht, hij leidde recht en slecht een onverdraagzaam leven.’

‘In memoriam mijzelf’ – ik schreef het over in mijn agenda. Achter ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen, vóór een gedicht van Hans Lodeizen en twee van mezelf, over verscheurd verlangen. Er stond in die agenda ook een zin van Edgar Allan Poe: Zijn hart is een hangende luit. Zodra men het aanraakt, weerklinkt het.

Het was tenslotte de tijd, een bedwelmende tijd, dat we nog jong waren, en alleen en onaangeraakt. Het leven had mij nog niet opgemerkt. Gelukkig maar.

Ingrid Hoogervorst studeerde Nederlands, Literatuurwetenschap en Cultuurfilosofie in Amsterdam. Ze werkt als literatuurcriticus en publiceerde Vreemdeling in eigen landschap (2000), een interviewbundel over de schrijver als buitenstaander. In 2003 debuteerde ze met de roman Woede, twee jaar later verscheen Spiegels. Haar derde roman Polsslag zal in het voorjaar van 2008 uitkomen.

Meer van deze auteur