De laatste keer dat ik haar zag liepen we over een stoep, ik op de rand van grote blauwe stenen langs de straatweg, zij op de tegels. We spraken als oude vrienden die een lang verleden deelden van ontdekking, aanbidding, verlegenheid en spijt. We waren andere mensen geworden inmiddels. Ik hield nog steeds van haar, maar zonder de gevoelsexplosies van toen, het verpletterende besef van mijn nietigheid, mijn tekortschieten. ‘Dat gaat dan blijkbaar zo,’ zei zij. ‘Als we wat minder onhandig waren geweest, hadden we een ander leven kunnen hebben, met elkaar. Maar of we veel gelukkiger waren geweest…’ Volwassen mensen, nog steeds vrij jong, niet meer hulpeloos. De stoep was ongeveer honderd meter lang.

De voorlaatste keer stond ik naast haar in een klaslokaal. Zij zat op een tafeltje, niet ver van het bord, haar voeten op een stoel. Ze leek van haar stuk gebracht. ‘Ik snap het niet. Waarom blijf je dat steeds maar herhalen. Ik vond jou ook leuk, maar het kwam er niet van. Moet je daarom je leven lang blijven doorgaan over wat nooit is gebeurd? Boek na boek, wie interesseert dat nou? Alleen jij en ik weten over wie het gaat. En dan nog.’ ‘Jij leeft nog altijd in mij,’ antwoordde ik. ‘Dat geeft mij het recht te blijven bestaan. Zonder jou was ik er niet geweest.’ ‘Zo bijzonder was ik helemaal niet. Het was allemaal inbeelding van jouw kant.’ ‘Je was wel bijzonder. Je bent het nog.’

De keer daarvoor – en hier stuit mijn geheugen op een rand waar voorbij ik de chronologie verlies – stond ze geleund tegen het boograam van een kasteelzaal in het blauwe uur aan het begin van de nacht. Ze hield haar hand tegen de muur en keek door het geopende venster naar buiten. Ik kwam toevallig binnenlopen en zag haar staan. Verstijfde, zoals altijd. Overwon mijzelf en ging naar haar toe. Ze keek op. Pakte mijn hand. ‘Fijn dat je gekomen bent.’ Ze was in dit licht opnieuw onwaarschijnlijk mooi. Maar deze keer voelde ik mij daar niet door vernietigd worden, maar opgetild. We stonden in de kring van elkaars lichaamswarmte in de koude zaal. ‘Zullen we?’ ‘Ja,’ zei ik.

We zijn in de vijfentwintig jaar dat we elkaar niet meer hebben gezien nooit ouder geworden. Sterker nog, we zijn nog steeds zo oud als we drieëndertig jaar geleden waren, in de tijd dat we elkaar dagelijks zagen, behalve in de weekeinden en de schoolvakanties. Qua uiterlijk wel te verstaan. Innerlijk ben ik meegegroeid met wie ik langzaam ben geworden, met behoud van mijn volledige overgave aan haar verschijning. Eén verschijning vooral. Ik was op verzoek van de leraar scheikunde opgestaan van achter mijn tafel en trok een tuimelraampje open. Door de driehoek tussen raam en wand keek ik uit op een stuk straat voor het schoolgebouw. Daar liep zij, alleen, in plaats van met haar eeuwige vriendin. Ze stak juist over. Ze had haar zwarte zijden broek met wijde pijpen boven zwarte laarzen aan. De contouren van haar krachtige benen waren te zien waar de wind de stof strak trok. Erboven droeg ze een lichtbruine, zachte jas met opstaande kraag, een dikke wollen sjaal. Op het moment dat ik haar zag gooide ze haar lange zwarte haar in de wind, weg van haar gezicht, en kwam haar onovertroffen profiel tevoorschijn. De grote, donkere ogen en wimpers, de lange rechte neus met een hobbeltje halverwege. Ze was blijven staan op de middenberm en liep toen weer door. Het moment was geweest. ‘Nicht wahr, eine Griechin?’

Dat is ze gebleven. Het prachtige donkere haar wegdraaiend van haar gezicht, de neus, kin, en vooral de ogen. In die lichtbruine jas van houtje-touwtjestof. Aan het slot van John Cowper Powys’ Porius roept een van de hoofdpersonen: ‘There are many gods, and I have served a great one.’ Nooit heb ik een seconde spijt gehad dat ik zo veel jaren van mijn leven aan haar eredienst heb gewijd. En liefst nog zou wijden. Maar er is iets gebeurd.

Elke keer dat ik van haar droomde – een keer of twee, drie per jaar – ontwaakte ik onuitsprekelijk gelukkig. En dit keer blijf ik gelukkig, dacht ik steeds. Maar na een paar uur kwam een diep verdriet opzetten. Alsof een levende kern in mij uitdoofde die ik onmogelijk met mijn adem warm kon houden. Dan was een hoop geredeneer nodig om mijzelf ervan te overtuigen dat ik nu een ander leven had dat ook de moeite waard was. Ik was overweldigend verliefd op haar geweest, had het haar niet kunnen zeggen, had alleen staan staren en was stilgevallen bij haar aanblik. Zij was te jong om enige consequenties te verbinden aan het feit dat een jongen uit de hoogste klas haar dagelijks smachtend nakeek. Zoals Max de Jong samenvatte: ‘Ik was te zwaar geïmponeerd, dan doe je alles fout.’

Ik kwam op een dag in een trein terug uit Duitsland, lezend in Gregory Batesons Mind and Nature. Het ging over het verschijnsel van de ‘double bind’ dat de schrijver als eerste had beschreven. Een double bind is een situatie waarin iemand niet meer het ene kan doen, maar alleen omdat hij zichzelf niet het andere toestaat dat hem de vrijheid zou kunnen geven. De double bind is een tweezijdig doodlopende steeg. Een voorbeeld: ‘Wees spontaan!’ Als je dan spontaan doet, voer je een bevel uit en ben je niet spontaan; weiger je het bevel uit te voeren, dan ben je evenmin spontaan. Menig schizofreen of anderszins gestoorde persoonlijkheid zit in zo’n knoop verstrikt. Ik had, realiseerde ik me, van achter het treinraam uitziend over het Nederlandse landschap, al die jaren in zo’n zelfde positie gezeten, had die voor mijzelf gecreëerd omdat ik als middelbare scholier geen andere oplossing had gevonden. Ik had haar niet kunnen bereiken uit angst mijzelf daarbij te vernietigen, maar ik had mij haar ook niet kunnen ontzeggen zonder daarmee de grond onder mijn bestaan weg te slaan. De oplossing die ik vond was enerzijds haar uit mijn leven te laten verdwijnen toen ik van school ging, en anderzijds elke dag van de rest van mijn leven aan haar te denken.

De uitslag van de eindexamens was bekend, de diploma’s waren uitgereikt. Ik stond in de hal van de school te wachten op klasgenoten. Toen zag ik haar en haar vriendin beginnen aan een afdaling van de open trap. Als in vertraging kwam ze omlaag geschreden, haar stralende gezicht in mijn richting, haar gitzwarte ogen op mij gevestigd. In afwachting: nu zou het gebeuren. Dit was het laatste moment waarop ik haar aan kon spreken om, ik weet niet, een afspraakje te maken, te vragen of we iets, wat, te zeggen dat zij de tweede helft van mijn ziel was, dat mijn leven zonder haar zinloos zou zijn, dat we samen een rijk van onvoorwaardelijk geluk binnen konden trekken. We keken elkaar recht aan, alles in mij schreeuwde ja! en alles in haar ook, zo te zien. Zelfs haar blonde vriendin met het korte haar keek mij verwachtingsvol aan. Alweer een pas gezet, weer een tree lager, bijna onder aan de trap nu. Ik wil ik wil ik wil ik wil. Maar ik deed niets. Ik wist dat ik niets moest doen, ik gehoorzaamde een wrede god die mij had aangeboden mijn leven te besturen. En daar paste zij niet in. Zij was het offer dat ik moest brengen. Ze passeerde me en liep stap voor trage stap naar de glazen deuren van de uitgang naar het schoolplein. En verdween in het licht, mij vernietigd achterlatend.

Dat jaar las ik Hölderlin:

   Hingehn will ich. Vielleicht seh ich in langer Zeit
      Diotima! dich hier. Aber verblutet ist
         Dann das Wünschen und friedlich
            Gleich den Seligen, fremd sind wir,

   Und ein ruhig Gespräch führet uns auf und ab,
      Sinnend, zögernd…

Zo is het, Fritz, dacht ik (want Hölderlin en ik deelden in die tijd ons leven). Zo zou het zijn afgelopen: was ik bij mijn Diotima gebleven, dan hadden we zo’n wandeling gemaakt op zondagmiddag, al jaren een stel, een rustig gesprek voerend, peinzend, aarzelend. Zij kijkt me geïnteresseerd aan als ik iets vertel, legt haar mooie wijsvinger langs haar wang terwijl ze haar hoofd schuin houdt, en dan kijkt ze vooruit en zegt diep serieus wat zij zou hebben gedaan in zo’n situatie. En ik kijk haar bewonderend en verwonderd aan. Niet de liefde, het verlangen is heilig, dat moet behouden blijven. Het mensenoffer van een afscheid is niet te groot. Alleen had Hölderlin zijn Diotima werkelijk vaarwel kunnen zeggen, en was ik daar te laf voor geweest.

                  …doch itzt faßt die Vergessenen
         Hier die Stelle des Abschieds,
            Es erwarmet ein Herz in uns,

   Staunend seh ik dich an, und süßen Sang
      Wie aus voriger Zeit, hör ich und Saitenspiel
         Und befreiet, in Lüfte
            Fliegt in Flammen der Geist uns auf.

Mijn geest vloog niet in vlammen op, want van een uns was geen sprake geweest. Nog geen woord hadden we gewisseld. Ik had haar geofferd en droeg de schande daarvan, maar voor wie of waartoe had ik dit offer gebracht? Ik kende het antwoord niet. Toen werd ik onverwacht door een leraar van mijn oude school gevraagd op een examenfeestje van het jaar na ons, bij hem thuis. Daar was zij ook, al had ze niet in de eindexamenklas gezeten, ze zat op de bank, lang, slank en zwart, en naast haar zat haar vriendje, met wie ze giechelend de hele avond zat te zoenen. Tevreden constateerde ik dat de jongen die ze had gekozen net zo’n bolle toet had als ik. Ik voelde geen jaloezie of verdriet, was alleen maar blij haar gelukkig te zien. Ik lette er ditmaal wel op afscheid te nemen toen zij achter op de fiets met haar vriendje wegreed. Stralend zwaaide zij terug, alsof ze blij was dat ik haar vriend had goedgekeurd en tegelijk onverminderd haar grootste aanbidder was gebleven.

Met de constatering dat ze gelukkig was werd de laatste storende factor uit mijn verdriet verwijderd. Ik kon me er nu ongeremd aan overgeven. Ik werd aanhanger van een cultus van de rouw, die ik celebreerde met langspeelplaten en gedichten en boeken, allemaal over hetzelfde verlies, dezelfde vrouw die herkend was als godin en die alleen kon worden aanbeden door zelf stil te vallen als zij zich liet zien, waarna uit die stilte melodieën, gedichten, taal werd gepuurd waarin evenzeer haar aanwezigheid als het eigen falen werd verheerlijkt. Artemis en Endymion, Orfeus en Eurydice. Hölderlin is deel van de cultus, Kierkegaard en zijn Regina Olsen, William Butler Yeats en Maud Gonne, Slauerhoff en Larrios, Sorley MacLean met zijn Eimhir, Daniël Robberechts met Christiane H., ik herinner me muziek van Beethoven en Mahler, films als Der Tod in Venedig (niet het boek) en Tarkovsky’s Nostalghia. Bob Dylan bezingt deze toestand in ‘Desolation Row’, de straat van de totaal verlatenen die welbewust hun verlatenheid hebben gezocht en hun leed gebruiken om boven de anderen uit te stijgen. Doel van de rouwcultus is het zuiveren van het innerlijk van alles wat geen pijn doet, van alle clichés en overgeleverdheden, want alleen zo kan een nieuw en eigen leven tot bloei komen, onverwrongen en ongekwetst. Door een totale overgave aan het verdriet leer je zien welke delen van je innerlijk door geen enkel verdriet worden aangetast. Die levende delen moet je samenvoegen tot een kern, langzaam stevigheid geven en dan zichzelf laten uitbreiden, groeien. Groei vindt alleen plaats vanuit deze zuiverste pijn, deze volheid die jouw bestaan rechtvaardigt. Waaraan jij vorm zult geven. Alles wat je aan werkelijke waarde in je hebt en tot stand zult brengen, dank je aan die volle pijn.

Tijdens het laatste schooljaar, toen ik in de zesde en zij in de derde zat, had ik me uitgeleverd aan de muziek en vooral de stem van Gram Parsons. De tekst van zijn ‘Hot Burrito #1’ begrijp ik nog altijd niet, maar vanaf de eerste droge tik op de rand van een drum tot de laatste wegstervende pianotonen klonk er een vergoddelijking door rouw en berouw in door die tegelijk zo agressief en zo onherstelbaar gekwetst was dat ik er geen verweer tegen had. Ik zal duizend, tweeduizend keer naar het lied hebben geluisterd dat laatste jaar en ik begreep zonder woorden: ik moet dit meisje verliezen. Dit is mijn kans op het grote verdriet dat mij zal metamorfoseren tot de schrijver die ik in mij weet. Ik gaf mij over, ik puurde mijn ziel. En toen bleek de diepste treurnis te grenzen aan de hoogste toppen van geluk: de momenten dat ik mijzelf zo ver had uitgewist dat de wereld vrijelijk door mij heen kon stromen. Ik hield evenzeer de wereld in stand als de wereld mij. Op een avond schoof er een volle maan van achter wolken tevoorschijn en de tranen stroomden over mijn wangen uit dankbaarheid om deze gift. Deze openbaring. De wereld schonk mij uit haar rijkdom omdat ik mijzelf vernietigd had. ‘I have no self.’

Al die jaren van eenzaamheid, verstilling, vertwijfeling en verveling, de schrijver in mij vraagt zich steeds weer af: was het verloren tijd of is het een goudmijn? Ik heb niets geschreven in die jaren, las geen tijdgenoten, verdiepte me niet in de techniek van het schrijven en de verhaalopbouw, oefende geen gesprekken op papier. Ik wachtte. Meer dan zeven jaar lang. Tegen die tijd was de countryrock verworden tot een soft genre voor het hele gezin, was mijn leven zo verarmd en vervreemd dat ik vanaf een rare afstand naar de mensen om mij heen keek en naar mijn eigen gevoelsleven. Gevoelens? Waar eerst een woestgroen woud had gegolfd lag nu een gelig weiland. Ik wist niet wat ik verder moest. Op een dag vond ik een gedichtje van de anders zo grappige Heinrich Heine:

Sie liebten sich beide, doch keiner
Wollt es dem andren gestehn;
Sie sahen sich an so feindlich
Und wollten vor Liebe vergehn.

Sie trennten sich endlich und sahn sich
Nur noch zuweilen im Traum;
Sie waren längst gestorben,
Und wußten es selber kaum.

Maar toen wist ik het wel. Ik had het einde bereikt van een doodlopend pad. Er was geen terug en geen vooruit meer. De enige oplossing was een andere metafoor dan die van het pad te omarmen. Ik moest mijn beeld van wie ik was doelgericht veranderen. Ik diende alles te vergeten wat ik mijzelf had wijsgemaakt over literatuur en schrijverschap. Ik moest al het literaire uitbannen. Ik kreeg een hartgrondige hekel aan alle zangers en zwetsers die de melancholie bezingen of zich wentelen in de zinloosheid van het bestaan. Ik moest door het cocon breken dat rond mijn leven was verhard. En dat gebeurde ook. Ik kreeg vrienden en vijanden, had altijd mensen om me heen, ik bezocht feesten waarvoor ik een paar weken eerder zou zijn weggeslopen. En mijn gevoel keerde terug, mijn besef van ruimte en tijd, ik werd opnieuw deel van de werkelijkheid. Kreeg een vriendin, et cetera.

Op de universiteit waar ik biologie studeerde vond een gelegenheid plaats, groots opgezet. Diezelfde avond zou ik mijn vijfentwintigste verjaardag vieren in een door mijzelf gekraakte winkel – een van mijn eerste feestjes ooit. Ik deed er de inkopen voor, maar besloot aan het eind van de middag toch even op de officiële viering te gaan kijken. Ik ontmoette op het binnenterrein tussen de faculteitsgebouwen het biologenmeisje met wie ik die zomer in de duinen had liggen zoenen. Toen ze van onderaf haar ogen op mij richtte en me kuste, bedacht ik dat we nog altijd verliefd konden zijn als we wilden. ‘Zie ik je later?’ ‘Wie weet.’ Ik keek op en daar stond zij, zij was het, de godin van mijn jeugd, nu ik niet meer rouwde om haar. Ze was na al die jaren teruggekeerd op aarde, ze ging nog altijd met hetzelfde vriendje, zag ik, inmiddels een grote jongen vol puistjes. In mijn dromen was ze met de tijd meegegroeid, al was ze niet ouder geworden: ze had haar haar zelfs halflang laten knippen, droeg kittige Else Lasker-Schüler-laarsjes, was een eigentijdse vrouw geworden. Daar evenwel, op amper tien meter afstand van mij, stond hetzelfde meisje als toen, met hetzelfde lange haar, hetzelfde soort spijkerjasje en -rok. Alleen dof, alles was dof geworden aan haar, haar gezicht, haar ogen toen ze me aankeek en me herkende zonder dat te laten merken. Een enorm schuldbesef kwam in mij boven. Ik had haar in het beeld vastgezet dat ik toentertijd, in de tijd van haar goddelijkheid, van haar had gemaakt. En zij had zich daar niet meer uit los kunnen maken, de spanning was te groot geweest, de oplossing die haar vriendje daarvoor bood had ze niet meer los durven laten. Ze had niet meer kunnen veranderen. Ze was alleen maar verschraald. Haar vriend – die hier blijkbaar studeerde, haar had ik niet eerder op het terrein gezien – poogde een zakje friet te bemachtigen bij een kraam waar een mensenmassa voor stond te dringen. Dezelfde verlamming als vroeger trok door mijn lichaam, alleen besefte ik ditmaal daar doorheen te moeten. Toen ze eindelijk hun halfgebakken patat hadden gekregen liep ik naar haar toe, pakte een frietje uit haar zakje en zei: ‘Dank je. Tot de volgende keer.’ Dat betekende: vergeet mij! Ik doe niet meer mee! Ik stapte op mijn fiets, reed naar de gekraakte winkel, had een lang en vaag feest en bleef aansluitend voor het eerst met mijn vriendin een weekeind lang in bed.

Ik studeerde af en besloot geen werk te zoeken op de universiteit of als leraar op school. De sociale dienst maakte dat financieel mogelijk. Ik deed veel, ‘had geen tijd voor een baan’ en weer: verspilde jaren of goudmijn? Ik weet het niet. Ik kon zo lang vaag blijven omdat me er de gelegenheid toe werd geboden. Maar al die tijd, nog eens meer dan zeven jaar, bleef zij, hoezeer ik ook het mechanisme van deze herinnering doorzag, levend in mij aanwezig. Elke dag dook zij in mij op. Al was ze nu gereduceerd tot dat ene beeld van achter het tuimelraam, het zwarte haar wegdraaiend in de wind. Daaraan had onze vluchtige ontmoeting op het keerpunt van mijn vijfentwintigste verjaardag en het schuldbesef haar te hebben klem gezet in een beeld, niets veranderd. Eén verschijningsvorm van haar was voor mij nog altijd daar, op die plek in de tijd waar ze het absolute had belichaamd of waar het absolute de vorm van haar meisjeslichaam had aangenomen.

Toen begonnen er boeken uit mij te druppelen, romans aanvankelijk. Ik schreef ze vol aandacht, maar verloor er mijn belangstelling voor zodra ze klaar waren. Ik poogde een meer beschouwend stuk te schrijven en begreep opeens als bij donderslag wat een essay is. Ik wist mijn vorm te hebben gevonden. Een essay gaat over gebeurtenissen, ervaringen en dingen, maar het is die dingen niet zelf. Er is altijd een buiten om het essay heen, terwijl in een roman alles alleen maar binnen de wereld van het boek plaatsvindt. Een essay staat op afstand en is daardoor minder pijnlijk dan de gevoelsstromen eronder, al kan het zeer gevoelig zijn. Het komt voort uit pijn, maar is die pijn niet, en kan daardoor de pijn in stand houden zonder eraan te bezwijken. Zo’n techniek had ik nodig.

En die techniek gaf me tegelijk mijn thema, zoals dat heet: hoe iets wat als volkomen natuurlijk wordt ervaren, en daarom onveranderbaar – je kunt het alleen accepteren of afwijzen – met technische middelen of een consequent toegepaste methode toch kan worden omgezet in iets anders, een vorm waarin wel te leven valt. Zo er met techniek íéts wordt bewerkt, is dat het noodlot. Als ik schreef diende ik heel aandachtig en nauwkeurig toe te kijken hoe de techniek de natuur ombouwde, om te beginnen in mijzelf. Ik moest alles wat ik jarenlang als natuurlijk had ervaren technisch en methodisch omwerken tot een andere vorm, die de verbinding met buiten herstelt en lucht geeft, groeimogelijkheden. Het beschrijven en oproepen van die veranderingen leverde mij het ene na het andere mijzelf verrassende essay op.

Ik deed soms kleine ontdekkingen over een vrouw van wie ik langzaam maar zeker begon te begrijpen dat zij de overgang van een natuurlijke naar een technische toestand aan den lijve had ervaren. Ze was als filmster de belichaming geweest van wat in de twintigste eeuw mythisch werd voorgesteld, groots en onontkoombaar. Een mythe is een verhaal dat een door mensen gecreëerde toestand voorstelt als een bovenmenselijke prestatie, als onvermijdelijke uitkomst, als natuurproces – accepteren of afwijzen, tragedie of komedie, een andere keuze hebben we niet. Deze vrouw mislukte in de filmindustrie, kreeg zelfs een zelfmoord in haar schoenen geschoven, maar slaagde er toen in zichzelf te veranderen en haar eigen leven te gaan leiden, als vrouw van een producent van dierenfilms, als moeder, als minnaar wellicht. Het middel waarmee ze zichzelf veranderde was lsd, de technische drug bij uitstek, want het staat je toe je eigen geest als een computer te herprogrammeren, zodat je iemand anders wordt. Haar bekendste geliefde Cesare Pavese stond model voor de mythische, ‘natuurlijke’ kijk op het leven, haar latere vriend John C. Lilly voor de ‘technische’ aanpak van het bestaan.

Al schrijvend aan de essays over deze vrouw, Constance Dowling, en haar mannen, ontdekte ik niet alleen steeds meer biografische details maar ook verbanden in wat er in het midden van de twintigste eeuw gebeurde waar ik toch wel van te kijken stond. Ik naderde het eind van het boek. Pas toen begon ik door te krijgen dat Constance’ vroege dood – ze werd negenenveertig – geen pech of toeval was geweest. Ze had, net als Cesare Pavese voor haar, zelfmoord gepleegd door pillen te slikken. John Lilly vertelt dat ietwat cryptisch in de laatste van zijn vier autobiografieën. De techniek had Constance niet gered. Hoe kon ik dan nog beweren dat de techniek de onontkoombaar geachte natuur in en om ons kan omvormen tot iets leefbaars, waarmee we verder kunnen? Door de ontdekking van Constance’ zelfmoord scheurde er iets in het fundament van mijn schrijverschap. Waarom heb ik drie jaar lang gepoogd haar weer tot leven te wekken als het moet eindigen met zo’n dood? Die door mij aan het licht is gebracht. Ik heb het familiegeheim geschonden, en nog heel wat erger dan John Lilly. Ik geef haar een rol in de wereldgeschiedenis en dan heeft ze geen zin meer en maakt zich dood. Constance, ik hield van je.

Toen viel het me op dat ik al een hele tijd niet meer van haar had gedroomd, van mijn muze, de levende kern van mijn schrijverschap. Geen nood, dacht ik, binnenkort zou ik op vakantie gaan en dan verscheen ze altijd in een van de eerste nachten. Dat gebeurde niet. Maandenlang tastte ik mijn innerlijk af. Zij was daar niet meer te vinden. En ik begreep wat er gebeurd was. In mij had zich een symbolische ruil voltrokken om de gewelddadige dood van Constance Dowling te verzoenen. De onthulling van het geheim maakte een einde aan een ander geheim, in mij namelijk. Dat was zij. Haar beeld was versmolten met dat van Constance en in het licht opgegaan. Zij stond voor het absolute, Constance voor de vergankelijkheid. Het meisje als godin en de godin als meisje. De twee symbolen hadden elkaar opgeheven.

Ik bemerkte de gevolgen toen ik in Griekenland een orthodoxe kerk binnenliep en niet reageerde op de muurschilderingen en iconen, het halfduister, de wierookgeur. De betovering en het ontzag die ik anders altijd voelde, bleven uit. De hele laag waarop zich het religieuze afspeelde was uit mij verdwenen. Ik herkende het christendom als een methode, een techniek om bepaalde psychische effecten te bereiken: uitbarstende en gestage inductie van geringheid en uitverkorendom, vernedering en opgang, ongeloof en blind vertrouwen. Het is bijzonder dat zo veel mensen zo veel eeuwen lang dezelfde emotionele behoeften bij zichzelf en elkaar hebben herkend en gedeeld. Mystiek is nu alleen nog het onbekende, datgene waarvan we niets kunnen weten, ook niet met psychische kunstjes. Als het menselijk taalvermogen wordt erkend als het middel waarmee de wereld zich bewust wordt van haar eigen bestaan, is het dan niet de taal – de woorden en de zinnen – die het ons mogelijk maakt het bestaan van de wereld te herkennen als objectief mysterie, en trouwens ook van de taal zelf? Het onoverkomelijke probleem dat ik had met mijn verliefdheid op een meisje uit een paar klassen lager, was dat ik sprakeloos was, taalloos, buiten bewustzijn. Goddelijk is alles waar de taal niet bij kan. Ik snap hoe ik haar kon vergoddelijken, maar wat ik niet snap is hoe het het absolute gelukt is mij duidelijk te maken dat het bestaat, het absolute bedoel ik.

Wij worden in ons leven begeleid door een aantal individuen wier aanwezigheid en raad wij gewaarworden op momenten dat advies en steun gewenst zijn. Deze metafysische begeleiders van ons bestaan, zoals Powys ze noemt in The Complex Vision, voeren je door situaties waarin je vormende ervaringen kunt opdoen. Zij suggereren een route, maar de keuze is aan jou. Ze zijn in je geïnteresseerd, in wat jij kunt doen met de wereld. Ze snappen dat er soms harde lessen nodig zijn. Mijn les duurde een kleine dertig jaar. Toen Constance en de godin van mijn jeugd elkaar ophieven in een klassieke symbolische ruil, versmolten ook de begrippen natuur en techniek en gingen op in het licht. Mijn opleiding in afleren is voltooid. Ik heb geen thema meer, hooguit een interesse. Dat is niet erg, want voor wat ik vanaf nu ga schrijven is geen afstand meer nodig, ik moet me juist in de personages laten zakken. Het gaat niet langer over jou en mij. Ik kan ook andere vrouwen tot leven wekken. En mannen. De mythe kan alleen begrepen worden door haar te leven, de techniek door haar toe te passen. Het schip vaart de haven uit. Alle liefde die ik ben zal tot een vorm komen.

Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur