avance

Om 10 uur meldde ik me bij de poort
van het beloofde land. Om 12 uur doofde
het licht. Om 3 uur greep de terechtstelling
plaats. Daarna werd de boodschap verzonden
dat ik asiel vond
&
Vanuit het niets daalde ik neer in
de schoot die Holland heet
en me vertelt, ik ben een hondekont
maar heerlijk
&
En ik zoog me vast aan haar motor die me bewoog
door haar wei, kloklozer dan de ruimte
die me rondreed, van de wijzer
uit, niet ledig, niet vol, niet onmetelijk, de hare
noch de mijne, niet beperkter tot deze dan

gene, wel onbeschrijfelijker dan ze was door om het even
welk teken onvervangbaar beschreven, her en der
langs haar weg, in haar zon vol stof, op haar kim
die, een vleesmes, sneed door haar koren tot

(1)haar korrels broeiden in haar wonden,
(2)haar roven bloeiden,
(3)haar boer me bemestte,
(4)haar plant me plukte,
(5)haar vrucht me afrukte,
(6)haar lucht haar fleste maar
(7)haar shit me restte


liaison

Wij huwen? Ik ben de dader

der onafhankelijke
liefde en ik geef mij aan
tot de verklaring luidt
dat ik het met haar heb gedaan in het volle licht
nadat alle sporen zijn uitgewist. En meteen

kwam ik vrij. En zij? Ruim op tijd
verliet ze de plek om haar uniform
weer aan te trekken, bewonderd
door mijn natte blikken en haar gouden
bekken flitste weg naar de blinkende bovenste

fietsenrekken. Maar ze liet me niet
los. Want ze nam me mee
onder het weldadige zadel
van haar stralen. En pas daarna
ontblootte ze haar keel. Dat was nog eens

eventjes zingen. Zo heb ik haar in vol
ornaat gehoord om me totaal
door haar omwille van ons
te laten doorboren. Tot ze me opzoog
voor me weer uit te spuwen


jawoord

Wie heerst? In de hoek gedoken ziet
de diagonaal de ene zijde, die hij doorboort
met zijn speer. Er zijn
er drie. De basis wordt gespaard. In de meetkunde
kan de top draaien. In de weetnietkunde

zwaait er wat. De volledige vorm openbaart
de inhoud. Toch vervult de som
niet de delen want

waar de theorie is koningin verbrijzelt
het paleis & omdat de kroon haar al
siert loont haar almacht, maar het rijk
rot, de airco ratelt, wat
weer goed is voor de luchtfabriek, zo heerlijk

welt dan de wind, in

de domeinen trippen de konijnen, het hert likt
zijn gewei, ben jij ook
zo vrij, wordt gezegd, Hoe vroeg is het? Hoe laat?
vraagt het antwoord
Ooit was ik bij bewustzijn, maar de omgeving was
gewoon te sterk en won. Ik ben

zo’n lange weg gegaan dat haar grenzen me weer
hebben dichtgedaan maar waarom heb ik me laten
veroveren? Het gebied dat zij beheert, zonder
bh aan, zonder kleren, zonder
lichaam, is van de baan
&
In alle hoeken en gaten
zoeken we het
&
Al is haar lamp op sterft haar duister niet


hooglied

Tjok! Ballen in de klok! Op het blauw
crasht sneeuwgelijk de gelei
der kracht die smelt
de adem. O Openbare
die niemand is dan
de ander om ons te geven

en te nemen

Ochtend! Ode! Middag! Code! Avond! Bode
bij de deur, op wacht, die in de hemel
ziet, bij de lamppracht, boven
het stadion, het doel
Nacht! Waak! Slaap! Zak! Blaas

door het raam, open
geschoven, om diep
in de mond het lieflijkst
te slapen te leggen
de letters! De cijfers! De uitslag! Prijs!
Wat we hebben! Te zijn! Geworden! Daar!

De Maan! Diep! Ding! Menselijkerwijs!
Wieg van de wind
op het stof dat hem
vormt! Vorm! Houdt in: uit
leliën, van blauw geroofd

de tijger der golven die liggen
heerlijk langs de lippen
die hem likken! Verklikken! Wikken
laten of hij grommen gaat om ze
te willen! Killen!
Kicken!


haar tuig

Niet zoals ik haar me voorstel
maar voorgesteld word ik hoewel
ik aarzel en het licht betrekt de wolken
als binnen nu niets meer schijnt hetzelfde buiten

de kamer & doordat ik rondrijd zie ik
de markt veranderen in de bron om de stad
waaraan ik alles wijd, door zo haar bomen
te lezen, de populier vooral, die me leert hoe

we opstaan zonder leger, of een oceaan
bestrijkt de rand, terwijl we in rijen van de weerga
leven. Tuig van de hemel, als de zweep over
m’n ogen, bevrijdt me, vraag ik, of oorverdovend

mag, als ik ben verkocht, prijsloos
zijn wat op de grond me luid verkondigt
haar vernietiging zolang die, mooi, deel uitmaakt
van de pracht die me bijt. Want hiëroglyfisch hap

ik naar adem als ze wil dat ik zeg: dit is de droom
van een dashboard, haar showroom echter
toont, zoals een troon betaamt, de misdeelde
schoonheid als van lood gemaakt de wagen

me snijdt op de landweg die spat vol licht
langs haar wei. En ik snel voorbij al snakt in de stal
de kudde naar het gras waaronder, voorspel
ik, de adder haar melk kotst op haar ochtend

haar helm

Schiet haar klok propvol stralen
als haar wijzer wordt verdreven
naar het donker? Ik hoef het niet te bepalen. Juist
mij overkomt wat alle anderen
gebeurt in dezelfde mate

als waarin haar offer slacht de dader. Zo kan ik niet
getroffen worden of ik laat me gewoon
door haar slaan tot helderder dan ooit ik
voor het raam ga staan om tegen
te spreken dat, al neem ik het

waar, de algemene regel hoe ik
me uitzonderen wil omkleed is
met redenen die me hebben
ontdaan van de dank, in beslag genomen
als ik ben door de bede

Daarom zal ik de dag steeds
beschrijven als haar lichaam
in de hoogste graad van katzwijm
plat op de grond onder of hemels
doorstoten boven het mijne, zoals ze

aan me verschijnt als ze haar hals
doorsnijdt en laat verdruipen
over de mantel van haar randen,
aan de kim van goudrest om
haar haartjes, haar ene

been over haar andere
geslagen, door, in de ban van haar helm,
te wachten op haar naam. Tja,

en hoe zou je haar dan noemen,
nu ze dood ligt te gaan?

(Hoe ze me werkelijk kneedde en kruipen
liet nadat ik bij haar was geweest
in haar jas op de rand van haar nest, om haar
heen haar helm, mijn ene vlees om haar
andere geslagen, waarbij ze lag te wachten
op de prijs van mijn been

verzwijg ik)


haar benen

Ontbrekend lichaam: ik ben je
in je velden als ik je kleren
aantrek om je te ontbloten: ik ken
je niet maar m’n zak ritst
je open & ik timmer je

in m’n kloten op het trillen
van je lippen, flits der schoven, de
shotverlichte, je schudt ze even om het vee
mee in te zepen, in dezelfde greep
gegeven de room van je

bomen, ruim bemeten, het juweel
waaruit je gouden regens, hun zegen, je benen
willen nemen. Totaal verloren
lichaam: ik ader je handwerk noch ik naai je
nader maar ik laat je toch

niet in de steek. Echter ben je zo ver
van m’n bed dat hoe je echt verbergt je ware aard
me sterkt. Want ik sla je hard: met
het middel: om het doel je te killen al
voel je niets


kroning

Kwam ze in een filmische beweging thuis maar bleef
ze verfilmd? Als mummi dummy, ouwe gummi die we
kauwen? Want de mijne heet Anita. De jouwe? Die
schenken onze stroom. Dan gaan ze donzen dood

man. Ze spreiden hun gitten en geven de sporen
de winden aan paarden hun bloemen die vrouwen.
En wij stappen over ze heen terwijl ons doel heet
lekker de droom van hun schroot. Al wordt het al

te donker om te zien dat in het licht de laatste miss
weekt van het zegel los de brief als de last het dier
en stuurt zich de deur uit. Zo moet ze likken om
de eerste te worden in de wereld of mee te tellen

als een del. Nu wil ik niet lullig doen, maar ik heb
toevallig wel gezien dat in een cel (paradise like
hell) ze eerst gehurkt van haar achterste haar rok
af liet rukken, door zich te bukken haar billen bol

blies voor de leider, om toen op bevel de hele
gang zijn gang te laten gaan. Ik hoorde van haar
ringen door haar lippen het gezwel van de zoem.
Waarop ik van mijn bevindingen de twijfel aftrok

dat een koejongen haar zogenaamd te grazen nam,
of een vrouw haar bedroog als man, als ster
ze miste de roem, maar als gangbang baby zo met
2 vingers verklonk ze verknipt in een rinkelbel

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag. Een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten. Een kuur (2023). 

Meer van deze auteur