Tegen de tijd dat ik had uitgeplozen hoe onze dood eruitzag, stonden de bomen alweer in blad. Mijn onderzoek naar vuilnis had de hele winter geduurd en eindigde deze avond bij mijn eigen afvalbak. Ik schudde hem leeg op een uitgespreide krant op de keukenvloer: een cornflakesverpakking, gebruikte scheermesjes, klokhuizen van appels en wattenstaafjes. Terwijl ik mijn blik over de spullen liet dwalen, besefte ik hoe persoonlijk dit relaas was geweest. Ik was op zoek gegaan naar het einde maar steeds weer uitgekomen bij deze rommel op de grond, die me belangwekkend en autobiografisch voorkwam. Zo zijn de seizoenen en zo is ons afval: als je maar lang genoeg stilstaat bij hun neiging tot herhaling ga je vanzelf denken aan verloren tijd.

Het begon allemaal in het Londense stadsdeel Camberwell op een avond dat het oranje van de straatlantaarns ternauwernood de mist wist te doorboren. Alf startte zijn bestelbus en stuurde links en rechts langs werkzaamheden aan de weg, ontweek pylonen maar niet de natte sneeuw die tegen de voorruit woei en weer verdween. ‘Allemachtig nog an toe,’ zei hij, ‘als dat leven is, hoeft het niet voor mij.’ Hij doelde op zijn werk als accountmanager bij een groot reclamebureau en hoe hij zich toen voelde. ‘Uiteindelijk begreep ik dat leven alleen de moeite is als je het voor de liefde doet, niet voor het geld.’

‘Wat bedoel je met leven voor de liefde?’ vroeg ik. Hij haalde een hand door zijn haar en wreef over zijn gezicht.

‘Dat ik mijn eigen behoeften ondergeschikt maak aan die van anderen,’ zei hij. ‘Toen ik die ellendige baan opgaf en freeganist werd, besefte ik dat we allemaal met elkaar verbonden zijn. Freeganisten bekommeren zich om de werkelijke behoeften van de mens – de gemeenschap komt op de eerste plaats. In 2002 heb ik de knoop doorgehakt en besloten voortaan deze boodschap te verkondigen en zo oprecht mogelijk te leven. Ik wilde de aarde sparen. Niet alleen maar consumeren en zo. In mijn vorige leven dreef ik alles te ver door.’ Alf was nu 33. Uit de laadruimte van de bus kwam plotseling het hoofd van zijn vriend en medefreeganist Martin tevoorschijn. Martin was 36 en kwam uit Sydney. Hij duwde zijn bril iets omhoog en vertelde over de ontgoocheling die hij als tiener had gevoeld omdat iedereen geobsedeerd was door geld en bezittingen. ‘Daaruit moet je een logische conclusie trekken,’ zei hij. ‘Daarom hebben we afstand gedaan van al ons bezit, want zoals Mill zei: als je een slecht systeem ten val wilt brengen, kun je de producten ervan beter niet meer kopen.’

‘Precies,’ zei Alf. ‘Als je de hebzucht in de wereld wilt bestrijden, moet je iets doen tegen de hebzucht in jezelf. In het Verenigd Koninkrijk wordt maar liefst 40 procent van al het voedsel weggegooid. Uit onderzoek blijkt dat we de grootste verspillers op aarde zijn. En afval speelt een belangrijke rol in het geloof dat economie is.’

‘Ja,’ zei Martin, ‘ware spiritualiteit is sterker dan hebzucht. Wij willen juist macht uit handen geven. Uit de ratrace stappen. Delen wat we hebben.’

Toen we langs Peckham Rye kwamen, zagen we blauw verlichte huiskamers. In elke woning stond een televisie te knipperen. Alf en Martin beweerden dus dat je alleen fatsoenlijk kon leven door je te verzetten tegen de commercie. Hun filosofie klinkt, net als die van andere freeganisten, als een vriendelijk samenraapsel van Karl Marx en Jezus Christus, met een flinke portie Tolstoj en Gandhi erbij. Leven zonder geld houdt in dat ze voedsel uit vuilnisbakken halen: ze houden regelmatig plundertochten overal in het land en duiken vaak even een container in als ze onderweg zijn om te folderen. ‘Al dit gratis eten vervult ons met blijdschap,’ zei Alf. ‘En ook met weerzin omdat er in deze wereld zo veel wordt weggegooid.’

‘De mensen willen het gewoon niet weten,’ zei Martin terwijl Alf de bus achter een filiaal van Somerfield parkeerde.

‘Is er een connectie tussen deze supermarkt en jou?’ vroeg ik.

‘Voor zover zij weten niet,’ zei Alf.

We bleven ruim een uur in de bus zitten praten over de ethische dimensie van afval. Ik moet een beetje moe zijn geworden van Martins woordenstroom over bezit dat moest worden gedeeld, en dat we allemaal van elkaar moesten houden, want op een bepaald moment vroeg ik wat hij dan wilde doen tegen mensen die niet zo deugdzaam zijn. ‘Ik geloof dat alle mensen goed zijn,’ zei hij.

‘In de spirituele wereld,’ vulde Alf aan. ‘De grootste leider is de grootste dienaar.’

‘Ja,’ zei ik, ‘dat zal wel. Maar Jezus had een slavenmentaliteit.’

‘Wij willen gewoon natuurlijke hulpbronnen sparen,’ zuchtte Martin. ‘Je moet ons zien als navolgers van Robin Hood – we stelen van de grote ondernemingen. Vandaag hebben we een container gevonden waarin maar liefst vijftig pakken melk lagen.’

Alles wat Alf en Martin bezitten is de bus. Ze slapen achterin en doen niet aan seks, ook niet met anderen. Ik vroeg aan Alf of deze manier van leven niet erg enerverend was. Zijn antwoord was dat ‘hypotheek’ en ‘wurggreep’ synoniemen zijn. De regen kletterde op het dak van de bus terwijl wij in de geur van diesel en gedragen sokken nog wat nadachten. ‘Ineens moet iedereen een vaatwasser,’ zei Martin.

We zetten onze kragen op en liepen naar het lege terrein achter de Somerfield. De woonwijk was niet ver weg – het knipperende blauwe licht was nog steeds te zien – maar de supermarkt lag er op dat nachtelijke uur bijzonder verlaten bij. Alf deed een hoofdband met een lampje om, zodat hij eruitzag als een mijnwerker. Toen we dichter bij de afvalcontainers kwamen, zag ik ineens nog meer lichtjes en een grote groep onbekenden. ‘Bin raiders,’ zei Alf. ‘’s Nachts komen ze allemaal tevoorschijn.’ Sommige waren vanuit Oost-Europa naar Londen gekomen om hun droom waar te maken. Een Pool had vijf plompe grapefruits op een houten pallet uitgestald. ‘Is goed,’ zei hij. ‘Niet rot.’

Alf en Martin doken in de containers – In Amerika heette het dumpster diving – en haalden er brood, groenten, kant-en-klaarmaaltijden en pakjes gehakt uit. Ze boden een groot deel van de buit aan de Polen aan, maar die zeiden dat ze al genoeg hadden en nog een heel eind moesten lopen voor ze thuis waren. Er kwam een oude zwarte dame met een wijnrood hoedje aangelopen. Hier en daar viste ze iets uit een container. ‘Goeie plek, hier,’ zei ze. ‘Maar wat erg dat zulke dingen worden weggegooid.’

‘Zo is Engeland tegenwoordig,’ zei ik tegen Alf. Zijn gezicht zag er in het schijnsel van de lantaarn op zijn hoofd ietwat demonisch uit.

‘Ja, vriend,’ antwoordde hij, ‘zo is de wereld.’

De oude dame moest voor een groot aantal kleinkinderen zorgen en woonde niet ver daarvandaan in Camberwell. Ze zei dat ze alleen op die manier de eindjes aan elkaar kon knopen.

De mannen liepen met grote transparante zakken vol afval terug naar de bus en spreidden een gedeelte van de inhoud uit over de vloer. Alf veegde de spullen schoon met een doekje met bleekwater en liet ze aan mij zien. ‘Kijk,’ zei hij. ‘De uiterste verkoopdatum is pas over twee dagen. En van dit hier, vandaag. Nog prima te eten.’ Op de vloer lagen ook pakken koekjes en een berg broccoli. Martin las een paar etiketten voor: ‘Kip met vulling. Yorkshire-pudding. Cashewnoten. Bananen. Drie kippasteitjes. Gisteren.’ De dame met het hoedje kwam naar ons toe gelopen en vroeg in de opening van de bus of wij soms boter of brood hadden.

‘Gehakt?’ bood Alf aan.

‘Ja,’ zei de oude dame. ‘Graag. Erg aardig van jullie, jongens.’

‘Ook nog wat broccoli?’

‘Heel graag,’ zei ze, ‘maar niet meer dan ik morgen op krijg. Geweldig. Hebben jullie genoeg rijst, jongens?’

‘Zeker,’ zei Martin weggedoken in de bus tegen de regen. ‘We hebben alles wat we nodig hebben. Werkelijk alles.’

Het Britse ministerie voor Milieuzaken zal aan het eind van deze maand het afvalbeleid van de regering evalueren, maar de filosofische dimensie van afval is zeker zo belangrijk als beleid. De vraag wat het betekent ‘goed’ te leven is voor veel mensen aanleiding om verantwoording af te leggen voor de manier waarop zij persoonlijk met hun huisvuil omgaan. Nieuws over dit onderwerp wordt vaak geïncasseerd met een groeiend en veelal panisch besef dat onze gewoonten weleens zouden kunnen onthullen hoe schadelijk we zijn. Er zijn natuurlijk meer dringende problemen, maar het milieu – en het zeer plaatselijke huisvuil – is veruit het meest bediscussieerde onderwerp van deze tijd. Toch is niemand op zijn gemak als het ter sprake komt. Geen mens weet wat hij er precies van moet vinden; we dreigen verstrikt te raken in onze innerlijke onrust over vuilnis. ‘Het Engelse platteland ligt daar waar de Engelse steden hun rotzooi storten,’ schrijft Richard Girling. ‘Steden dumpen er van alles: vuilnis op stortplaatsen, koelkasten in bosvijvers, oude auto’s en overtollige mensen.’1 Volgens de Daily Mail heerst er in Groot-Brittannië een rattenplaag doordat het afval er zo nonchalant wordt ingezameld. De regering maakte onlangs bekend dat de hoeveelheid stadsafval jaarlijks met 3,2 procent groeit – sneller dan het BBP. ‘Ondanks de spectaculaire verbeteringen in de afgelopen jaren wordt in het Verenigd Koninkrijk, in vergelijking met andere Europese landen, nog altijd het minst aan recycling gedaan: slechts 27 procent van het huisafval wordt gerecycleerd, tegenover 57 procent in Duitsland en 64 procent in Nederland,’ zo blijkt uit een conceptbeleidsstuk dat ik bij het Community Recycling Network, de onafhankelijke adviesraad voor recycling, mocht inzien. ‘De gemiddelde Brit produceert elke drie maanden zijn eigen lichaamsgewicht aan afval,’ zegt Friends of the Earth. ‘Het meeste hiervan zou kunnen worden verwerkt tot nieuwe producten maar wordt in plaats daarvan afgevoerd naar stortplaatsen of verbrandingsovens.’

Vroeger drukten we een sigaret uit in een asbak, en dat was dat. Tegenwoordig vragen we ons af waar de as, het filter en het papier van de peuk terechtkomen. We zijn opgegroeid met de voorstelling van een plek – ‘weg’ – waar afval naartoe wordt gebracht, maar komen er nu achter dat die plek niet bestaat. We beseffen nu dat de bijproducten van onze verlangens onder de grond verstopt liggen of verbrand zijn tot een giftig baldakijn boven ons hoofd, een besef dat intussen is uitgegroeid tot een motief om te streven naar verheffing. Eigenlijk doen we niet aan recycling om de planeet te redden, maar om dat deel van onszelf te bevrijden dat verslaafd is aan wereldse bezittingen en lichamelijk genot.

Sommige mensen besluiten gewoon wat beter na te denken over het scheiden van de dingen die ze weggooien. Dat is een hele toer, waarvoor alle lof, maar ik houd vast aan mijn opvatting dat het afvalprobleem – de topconferenties, de stijgende zeespiegel, de maatschappelijke discussie en de ‘heerlijke nieuwe werelden’ vol onrust – ons tot morele keuzes dwingt en zodoende ingrijpende gevolgen zal hebben voor ons collectieve denken. De simpelste uiting hiervan is dat we de krant in de papierbak doen, maar op een hoger niveau ambiëren we wellicht wat Emerson in Nature ‘een oorspronkelijke relatie tot het universum’ noemde. De tijd is wellicht rijp om zelfbeheersing te verheffen tot een evangelie nu we merken dat de wens om onze planeet te redden eigenlijk een bede om onsterfelijkheid is. We bespeuren een nieuw soort heerschappij over de levenscyclus van alledaagse voorwerpen en zien onszelf als rentmeesters van het ecosysteem, of het egosysteem.

Om half zes ’s ochtends verspreidde zich van achter de horizon boven het Brent-spaarbekken een reepje aarzelend rood licht. Op de weg was het nog donker en de mensen sliepen vast terwijl de wagens de stortplaats kwamen oprijden. In het kunstlicht van het ‘kantoor’ – een cluster zeecontainers – zaten de vuilnismannen verzameld rond de krant. ‘Hé,’ zei een van hen. ‘Heb je dit al gezien? Een nieuwe loterij.’

‘Neu,’ zei een ander.

‘Borstverkleining… Een strakke pens. Dat krijg je als je in de loterij wint: cosmetische chirurgie.’

Les zei dat hij het prettig vindt zo vroeg te beginnen en ’s middags vrij te hebben. Hij werkt al meer dan tien jaar in Harrow; elke dag vroeg uit de veren om containers te legen voordat iedereen wakker is. Hij is pas chauffeur geworden en beschouwt dat als een belangrijke promotie. ‘Ik ben de baas,’ zei hij. ‘Nou ja, niet echt.’ Tijdens de route maakten Les en ik nu en dan een geintje, maar de vermoeidheid sloeg toe en het lachen kwam steeds langzamer op gang. Om de honderd meter sprong ik van de wagen om samen met de ‘richters’ de containers uit de tuinen te rollen. Die ochtend haalde de ploeg alleen organisch huisvuil op. ‘Het is een nachtmerrie,’ zei Joshi, een jongen wiens ouders uit Bangladesh kwamen. ‘Hoe vaak je het ook zegt of een aantekening maakt op hun kaart, ze blijven de verkeerde dingen in die containers gooien. Ze verstoppen allerlei rotzooi op de bodem van hun groenbak – machineonderdelen bijvoorbeeld. Je kunt het ze niet aan hun verstand peuteren.’ Hij liet me in een rolcontainer voor een groot huis kijken; bovenop lag gras, maar eronder lagen plastic tassen vol papier. In de Londense wijk Harrow is afvalscheiding verplicht: groene bakken voor papier, blik en glas; bruine bakken voor organisch huisvuil zoals tuinafval en etensresten. Mensen die het door elkaar gooien, die ‘verontreinigen’, moeten 20 pond betalen om het later, wanneer ze het hebben gesorteerd, alsnog te laten ophalen. Hardnekkige overtreders kunnen worden vervolgd en beboet tot 1000 pond.2

Les heeft een lijst waarop hij adressen van overtreders noteert. Toen hij in Rayners Lane bij de Conservative Association achteruit een donkere laan in reed, kwam Joshi hoofdschuddend naar het raampje gelopen. ‘Nummer 9,’ zei hij. ‘Verontreinigd.’ Les trok de handrem aan en pakte zijn pen terwijl hij zich naar mij omdraaide.

‘Da’s een hele erge, nummer 9.’ ‘En 63 al net zo.’

In de cabine zat een tv-schermpje waarop ik kon zien hoe Joshi en Sam de containers van bravere burgers in een hijsinrichting plaatsten, waarna de troep in de compactor werd gestort. Les vertelde dat hij bmw en Renault had gereden en dat hij in de jaren zeventig body-
guard geweest was van de popgroepen Slade en Mud. Hij had duidelijk het idee dat hij in een opgaande lijn zat en leek uiterst zelfverzekerd terwijl hij aan het stuur trok. De lucht was inmiddels blauwer geworden. Hier en daar verschenen rijtjes wachtenden bij de bushaltes richting Pinner. ‘Veel oudere mensen,’ zei Les, ‘vinden recycling maar lastig. Ze begrijpen de nieuwe aanpak niet en zijn bang voor de boetes.’ Terwijl hij dit zei, zag ik in een neo-tudorhuis met dubbele oprit een oudere dame de gordijnen opzij schuiven. ‘Maar we gaan te ver en te snel met recycling.’

Bij de joodse vrije school toeterde Les toen hij de wagen van Fred, een andere vuilnisveteraan in Harrow, van de andere kant zag aankomen. ‘Die zit al jaren in het afval,’ zei Les. ‘Binnenkort gaat hij met pensioen.’

‘De bofkont,’ zei Joshi.

Het team had bijna zes uur nodig om alle containers langs de route te legen en de vervuilers te noteren, en de ochtend was al haast voorbij toen Les lachend een wapperende Engelse vlag aanwees bij een huis in Hereford Gardens. Een half uur later hadden we Harrow en daarmee de stad achter ons gelaten en reden we op volle snelheid door het platteland van Middlesex naar het composteerterrein in het uiterste noordwesten van Londen.

Het terrein stonk hevig naar rottende kerstbomen; hier en daar steeg rook op. Composteren – de omzetting van organisch afval in gerijpte compost – duurt tien weken en is niet alleen het bewijs dat lokale overheden hun belofte om groener te worden nakomen, maar het is ook veel goedkoper dan storten. West London Composting heeft een officiële vergunning en is met een verwerkingscapaciteit van 50.000 ton organisch afval de grootste in Londen. Toen we op het terrein aankwamen reed Les zijn wagen op een weegbrug; het gewicht bepaalde hoeveel Harrow voor de lading betaald zou krijgen. Ik was uitgestapt en zag hoe andere wagens kwamen aanrijden en hun materiaal in een enorme loods kiepten, waar het in een versnipperaar werd geschoven. Vandaar gaan de dampende snippers naar composteerloodsen waar ze de temperatuur en het zuurstofgehalte kunnen regelen. Na tien weken wordt het compost in zakken aan tuinders en winkels verkocht.

Les schudde ongelovig zijn hoofd. De controleur die het materiaal in de vuilniswagens bekeek voordat het werd gelost was niet tevreden. ‘Nee,’ zei de man-met-klembord. ‘Verontreinigd.’ Hij zette zijn paraaf op een vel papier en gaf dat aan Les. Ondanks alle moeite van de ploeg was er te veel niet-organisch afval in hun wagen terechtgekomen.

‘Daar zijn ze heel secuur mee, deze jantjes-secuur,’ zei Les.

‘Wat gebeurt er nu met deze lading?’ vroeg ik.

‘Die is niet goed genoeg,’ zei hij. ‘We brengen alles naar de vuilnisbelt in Ruislip. Harrow draait op voor de stortkosten.’

‘Jammer,’ zei ik. ‘Ook van de lange ochtend.’

‘Niks aan te doen,’ zei Les, terwijl hij aan het stuur draaide, in de achteruitkijkspiegel keek en zijn haar gladstreek. ‘Vandaag zullen we de wereld niet redden.’

Wie je ook spreekt, je krijgt al snel de indruk dat militante politiek heeft moeten wijken voor soft utopisme in de gehele Britse afvalsector. Veel mensen in deze bedrijfstak zijn geboren in de jaren zestig en horen dus niet bij de generatie van de jaren zestig – die droomde van regeringen omverwerpen of hun verkrampte docenten een lesje leren – maar bij die van de jaren tachtig, een generatie die de grenzen van het idealisme maar al te goed kent. Zelfs de freeganisten, met hun hartgrondige hekel aan multinationals, vinden dat hebzucht ook zijn goede kanten heeft; ze streven niet naar politieke macht maar willen de hooggestemde idealen van hun generatie verwezenlijken. En mensen die onderdeel van het establishment zijn geworden – politici, ambtenaren, advocaten – missen weliswaar de revolutionaire vonk maar spreken wel vol vuur over ethische vooruitgang. Ze hebben het over potentieel en meer keuzemogelijkheden. Over persoonlijkheid en lifestyle.

Voor deze mensen heeft de vraag wat er met afval moet gebeuren niets te maken met oorlog tegen het systeem, maar veeleer met het bereiken van persoonlijke doelstellingen, werken aan vrede en kiezen voor harmonie. Ze verketteren de wereld niet, maar uiten hun genegenheid met goede werken. Hun houding tegenover recyclingweigeraars lijkt nog het meest op die van William Booth ten opzichte van alcoholisten. De diehards van de afvalgemeenschap verfoeien hun tegenstanders niet, ze voelen eerder medelijden, en uit alles wat ze zeggen lijkt geloof in een nieuwe dageraad te spreken.

Zelfs de regering, die veel trager en minder ambitieus is dan de lobbyisten – ze wil 40 procent meer afval recyclen in 2010, terwijl Friends of the Earth in 2015 al 75 procent wil –, gaat haar verantwoordelijkheden niet uit de weg en deelt boetes uit aan grote bedrijven om die zover te krijgen dat ze beter omgaan met hun afval. Het ministerie heeft onlangs door de AEA Energy and Environment Group onderzoek laten uitvoeren naar het storten van afval en het verhogen van de heffingen daarop. Niemand zou ook maar overwegen om in zijn autobiografie iets over stortplaatsen te schrijven, maar toch eindigen daar de meeste spullen uit het leven van de gemiddelde Brit. Alle vuilnisbakken uit ons leven zijn geleegd op vuilnisbelten of in verbrandingsovens. Daar stonden we vroeger niet bij stil, maar nu we dat wel doen, zo zeggen de evangelisten, is het onvermijdelijk dat we veranderen.

‘Afval storten is de minst aantrekkelijke optie,’ zo staat te lezen in het rapport dat aan het ministerie is aangeboden:

‘De grotendeels organische inhoud van afval uit de voedingssector kan een significante bijdrage leveren aan de schadelijke aspecten van vuilnisbelten (bijvoorbeeld als bron van methaanemissies uit de anaerobe ontbinding van het gestorte afval). In de Europese richtlijn betreffende het storten van afval zijn streefcijfers vastgesteld ter vermindering van de hoeveelheid biologisch afbreekbaar afval (gemeenteafval) op stortplaatsen – het eerste streefcijfer moet in 2010 zijn bereikt (in het V.K.).’

Waar de hoeveelheid niet afneemt, zullen aanbieders van afval zich blauw betalen aan heffingen. De regering heeft de tarieven onlangs bekendgemaakt: per ton zal op termijn 35 pond worden betaald, een strenge maar rechtvaardige prijs. ‘Het is voor bedrijven een stevige aansporing,’ zo staat te lezen in het rapport,

‘om iets te doen aan de hoeveelheid afval die ze naar stortplaatsen afvoeren. De gestegen afvalstoffenheffingen lijken al te werken: tussen 2003-4 en 2005-6 is de hoeveelheid afval dat tegen het standaardtarief kan worden gestort met circa 10 procent verminderd. Hieraan zien we dat gericht beleid in combinatie met het terugdringen van de hoeveelheid afval effect heeft.’3

De vuilnisbelt van Calvert ligt in het mooiste deel van Buckinghamshire aangeschurkt tegen een oude steenfabriek. Naar verluidt liggen hier afvalputten uit de vijftiende eeuw, toen de Londenaren hun afval meegaven aan ‘rapers’ die het in de moerassen van Essex dumpten. In de eeuwen daarna stookten de mensen hun brandbare afval doorgaans op in haarden, terwijl het restant in karren werd afgevoerd om te worden gezeefd voor de productie van bakstenen. Flessen werden opnieuw gebruikt en plastic was nog sciencefiction. In de negentiende eeuw, de Victoriaanse tijd, was hergebruik de norm en deed het hele Britse volk uit noodzaak aan recycling: hout werd opnieuw vertimmerd, botten vermalen en as uitgereden; alleen lijken en plantenresten werden begraven. Maar in 1875 werd er een nieuwe volksgezondheidswet aangenomen en kwam het afvalbeheer hoger op de agenda te staan. Lokale autoriteiten moesten ervoor zorgen dat huishoudelijk afval voortaan werd aangeboden in een ‘verplaatsbaar recipiënt’ – de geboorte van het vuilnisvat – dat tegen betaling werd geleegd.

In de jaren dertig van de twintigste eeuw nam het aandeel biologisch niet-afbreekbaar afval toe en klonken de eerste waarschuwingen tegen storten. Niettemin verrezen er in die tijd bij de meeste stadsgebieden vuilnisbelten, die constant in brand stonden. Na 1956, het jaar van de eerste wet tegen de luchtvervuiling, belandde er steeds meer verpakkingsmateriaal en papier in het huisvuil (door de opkomst van de marketing) en in de jaren zeventig ook chemisch afval en oude elektrische apparaten. Al met al heeft de verdringing van stof en as in onze vuilnisbakken door papier en plastic meer dan een eeuw geduurd; in die tijd is ook de lucht die we inademen sterk vervuild geraakt.

Calvert is sinds de opening in de jaren tachtig uitgegroeid tot een van de grootste vuilnisbelten van het land. April Jennings is een stoere, wetenschappelijk geschoolde vrouw in een mannenwereld, die zich door niets uit het veld laat slaan, zelfs niet door de enorme plakken modder aan haar laarzen op de dag dat ik met haar heb afgesproken. ‘In de jaren tachtig waren vuilnisbelten een soort zwarte magie,’ zei ze, ‘maar sindsdien is er veel onderzoek gedaan, en nu begrijpen we veel meer. Als we de bestaande belten uitbreiden, kunnen we nog wel even verder.’ Volgens haar kan de locatie Calvert nog een jaar of vijfentwintig mee. In het wereldje van April luidt de magische kreet ‘duurzame energie’ – Tony Blair hoorde het zichzelf zo graag zeggen. De mensen van Calvert hebben een goed gevoel bij de elektriciteit die ze met het methaangas uit de afvalverbranding op hun terrein kunnen opwekken. ‘We hebben een capaciteit van 17 megawatt,’ zei April. ‘We weten zelfs het laatste beetje waarde aan het afval te onttrekken.’ Ze lijkt zich niet te kunnen vinden in de mening (zelfs de regering denkt het) dat storten de minst wenselijke oplossing voor het Britse afvalprobleem is. ‘Het is allemaal onderzocht,’ zegt ze.

Haar collega Peter Robinson onderbreekt haar: ‘De hele technische onderbouwing van de afvalverwerking en -beheersing in ons land is zo veel beter dan vroeger.’ Hij lacht. ‘En eigenlijk is storten ook in het verleden altijd redelijk veilig geweest. En praktisch.’ Aan de wanden van de kantoortjes van de managers van Calvert hangen foto’s van groene weides en vuilniswagens. ‘Het is allemaal aan het veranderen,’ zei Robinson. ‘Er is een omslag gaande van “alles weggooien” naar een cultuur van bewaren en opnieuw gebruiken. Om dat voor elkaar te krijgen, moeten we op een andere manier omgaan met ons afval en de kosten anders doorrekenen.’ Ik vroeg of het idee van ‘goed moeten nadenken over wat we weggooien’ soms niet paste in de Britse manier van denken. ‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Mensen begrijpen het niet – maar daar komt nu snel verandering in. We proberen in een paar jaar iets te bereiken dat in andere Europese landen al heel lang gebeurt.’

In Calvert wordt het meeste afval ’s nachts aangevoerd. Naast de enorme hijskranen en de belt ligt een spoorbaan waarover in het donker spooktreinen vol afval uit Londen en Bristol arriveren. Elke dag, vijf dagen per week, ten minste vier treinen per dag, en elke trein telt gemiddeld vijftig wagons met elk 15 ton afval. ‘Dat is een hele berg,’ zei ik.

‘Zeker,’ zei April. ‘Daar draaien twee elektriciteitscentrales op, direct naast ons terrein. Een derde van de duurzame energie in ons land komt uit restafval.’ (Het probleem is dat slechts 3 procent van onze elektriciteit uit duurzame bronnen komt.) Toen we midden op de stortplaats stonden, wees April naar de bomen aan de horizon. ‘Helemaal tot daar,’ zei ze. Het terrein tussen ons en de bomenrij was door landschapsarchitecten ingericht en zag eruit als heel gewoon Engels heuvelland met struiken en gras, alleen lag er onder deze vegetatiedeken minstens honderdduizend ton Engels huisvuil te rotten. ‘Het is net een appeltaart,’ zei ze, ‘met leem als bodem en gras als glazuur.’ Ik wist niet of het beeld van een warme, kleverige, instabiele vulling onder een dunne korst wel klopte, maar April zei dat ze geen betere metafoor had. Peter Robinson vertelde over het ‘uitloogsel’, de waterige bruine drab die uit al dat oude plastic en papier en huisvuil lekt en na ter plaatse te zijn gezuiverd uiteindelijk weer helemaal schoon in een kanaal wordt geloosd. Ik zag ook buizen – er zijn er 450 – voor het opvangen van gas waarmee elektriciteit moest worden opgewekt.

We liepen over een kam van bruinig slijk naar het hoogste punt. Toen ik vandaar omlaag keek, was het alsof ik in een maankrater staarde, alleen was deze kolossale kuil gevuld met vuilnis. De hemel boven de slijkhelling en de met plastic tasjes bezaaide modder was diepblauw. De krater was 60 meter diep en boven onze hoofden zwermden kraaien gevolgd door zeemeeuwen. Het was alsof de Tesco-tasjes zich vanaf onze kant uitstrekten tot aan de horizon; ik keek omlaag en zag een fles priklimonade voor kinderen, een geplet doosje Typhoo-thee, een bus Dulux-verf en een pak met vruchtensap van het merk Capri Sun: de verse detritus van een doorsneeleven. In de verte zag ik nog meer plastic tassen vastgedraaid rondom de takken van een hakhoutbosje. Ze klapten in en uit als zwoegende longen. Er was iets met de overweldigende hoeveelheid afval en de omvang van de krater waardoor je zenuwen overbelast raakten: het uitzicht op al die gebruikte spullen laag op laag bezorgde me een metafysische dreun die nog het best kon worden vergeleken met het gevoel dat je krijgt tussen zestigduizend schreeuwende supporters in een voetbalstadion of in een menigte van miljoenen smekelingen in Mekka. Terwijl April terugliep, liet ik het schouwspel hoog op de vuilnisbelt nog even op me inwerken. Een afgedankt bad, een hoop tapijt, duizend lege sinasflessen, honderdduizend lamsboutjes, een miljoen flessen shampoo: allemaal spullen die bij het leven hoorden en naar de dood verwezen.

‘Er zijn vierduizend vuilnisbelten in het land,’ zei April terwijl we door de modder ploegden; de kraaien doken. ‘Deze raakt uiteindelijk ook vol: storten is een eindige vorm van afvalbeheer.’ Heel even vroeg ik me af of April de ontzetting op mijn gezicht had opgemerkt, want ze zei: ‘Kijk, het beste zou natuurlijk zijn dat we geen afval meer produceerden.’

‘Dan zit jij zonder werk,’ zei ik.

‘Ik kan altijd terug in de chemie.’ We lachten en ik zag vanuit mijn ooghoek een zeemeeuw (of een albatros) op uitgestrekte vleugels omlaag het donker in glijden. In de modder lag naast een geplette plastic radio een doosje ongebruikte bouillonblokjes. Ik nam aan dat de vogel het zilverpapier had opgemerkt en nu zijn kans greep. ‘We doen hier in Calvert veel aan ongediertebestrijding,’ zei April. ‘Je moet wel. We houden valken. Zeemeeuwen nemen verschrikkelijk veel troep mee en laten het verderop vallen. Daar staan ze bekend om.’ Ik keek over de boomkruinen naar de plek die zij ‘verderop’ noemde: de dorpen en forenzenplaatsjes van Buckinghamshire en verderop de steden waar de mensen vredig slapen terwijl een trein de bouillonblokjes wegbrengt die ze eerst tijdelijk en daarna voorgoed zijn vergeten.

We moeten wel geloven dat weggegooide spullen net als wijzelf in het niets oplossen. Als dat niet zo was, zouden we heel anders moeten leven, ons veel meer bewust van de keuzes die we maken en de troep die we op de wereld achterlaten. Geen afval produceren veronderstelt een levenslang ethisch besef dat wellicht ten koste gaat van ons genot – en de handel –, een toestand waarin de mensen geen moment verlost zijn van de parafernalia van het verleden en de realia van de dood. Want al geven we het niet toe, het idee van weg-zijn biedt ons in het heden troost; als er nooit iets weggaat, is alles bezinksel. Als niets voorbijgaat, zijn wij niet langer stippen op een tijdbalk maar in zekere zin de belichaming van alles wat ooit is geweest en nog zal zijn. Dat horen we liever niet, maar het zou wel kunnen verklaren waarom we in echte betrokkenheid bij recycling een zekere transcendentie menen te ontwaren. Mensen zouden eens kunnen denken dat hun leven meer inhoudt dan hun leven; toch bepaalt die gedachte nu het sentiment van een hele generatie. Dingen weggooien is zo wezenlijk voor onze manier van leven dat we niet eens meer weten dat we het zijn gaan doen om ons genot te verhogen.

Zoals alles – zoals gezondheid, zoals hulp bij hongersnood, zoals nationale veiligheid – moet ook de ethische aandrang om zo min mogelijk afval te produceren in begrijpelijke, zakelijke termen worden vertaald om er in de praktijk iets mee te kunnen. Wat het meest tot de verbeelding spreekt met betrekking tot afval zijn de enorme financiële voordelen van recycling – er kan winst worden gemaakt, en dat is nu eenmaal een belangrijk motief voor verandering. Dit werd het eerst onderkend in Japan, bij bedrijven als Toshiba die een systeem van ‘integraal kwaliteitsbeheer’ hadden ontwikkeld in het streven naar een fabricageproces met zero defects. Veel Japanse bedrijven werken tegenwoordig volgens de norm dat bij de productie slechts één defect per miljoen eenheden is toegestaan. ‘In de arena van het huisvuil,’ zei Stephen Tindale van Greenpeace,

‘wordt met zero waste de aandacht verlegd naar de gehele levenscyclus van producten. Zero waste is een verzamelbegrip voor verantwoordelijke producenten, milieuvriendelijke ontwerpen, afvalbeperking, hergebruik en recycling. Het is een breuk met starre, louter op verbranding gerichte systemen en biedt een nieuw beleidskader voor de transformatie van de huidige lineaire productieprocessen en afvalverwerking tot “slimme” systemen waarmee huisvuil wordt benut als grondstof en waarmee banen en welvaart worden gecreëerd in lokale gemeenschappen.’

Dat betekent op zijn simpelst gesteld dat een bedrijf dat lepels wil gaan produceren eerst, nog vóór de eerste lepel van de band rolt, een plan opstelt voor de ethisch verantwoorde inkoop van het metaal, voor transport in vervoermiddelen die weinig koolstof uitstoten, voor het afvoeren van de metaalkrullen, voor het hergebruik van het koelwater in de walsen en voor het vervaardigen van herbruikbare verpakkingen. Zero defects, zero waste.

Zero waste zou weleens een van de belangrijkste principes van het postindustriële tijdperk kunnen blijken. Een principe dat alles verandert: wat je nu doet en wat je over vijf minuten doet. Robin Murray van de London School of Economics heeft dit nog krachtiger verwoord dan velen voor hem. In zijn rapport Zero Waste, dat hij in 2002 voor Greenpeace schreef, ontleedt hij onze gewoonten in relatie tot afval tot op het bot. ‘Afval is lang beschouwd als manifestatie van het Kwaad,’ schrijft hij,

‘als iets waartegen wij het goede afzetten. Als de onaanraakbare in het kastenstelsel der goederen. Het idee dat afval bruikbaar kan zijn, dat het niet langer buiten in de kou moet staan maar zijn rechtmatige plaats aan tafel in de huiskamer moet krijgen, gaat veel verder dan de technische vraag wat we nog aan iets zouden kunnen hebben. Het zet ons hele denkpatroon over dingen en hun nut, maar ook ons zelfbeeld en de status die we aan goederen – aan wat we weggooien en wat we houden – ontlenen, op losse schroeven.’

Als het zero-waste-concept niet zo ingrijpend en revolutionair was, zou het gewoon verstandig lijken. Het berust op de totale ban op giftig afval en schadelijke stoffen in de atmosfeer gecombineerd met een nieuw soort onverdraagzaamheid tegenover afvalmateriaal. Vanuit het zero-waste-perspectief is het weggooien van een broodzakje op straat net zo ondenkbaar als midden op straat je broek laten zakken om te poepen. Alles zou oneindig lang bestaan, wat niet minder dan een totale herziening van onze economische en morele opvattingen betekent, en het begrip ‘weg’ zou een plaatsje krijgen in de huiselijke kring van het ‘hier’. Vergeten wat je aan moet met het stokje van een ijslolly (in ons land ruimen straatvegers per jaar gemiddeld een half miljoen ton vuilnis op) zou dan net zoiets zijn als vergeten dat je een hond niet hoort te schoppen. Daar zou je automatisch aan denken omdat je niet anders weet, omdat je voelt – als een vorm van aangeboren kennis of een categorisch imperatief tegenover een uitverkoren diersoort – dat niets op aarde afval is. De nadruk, stelt Murray, zou dan verschuiven naar de levenscyclus van het materiaal, dat als vanzelfsprekend steeds opnieuw zou worden getransformeerd voor een volgend leven. ‘Afval is geen afval,’ schrijft hij, ‘maar een nieuw begin.’

In een nummer van het tijdschrift Resource stond laatst een ‘top honderd’ van invloedrijke mensen in het afvaldebat. Op 28 – één plaats hoger dan nieuwkomer David Miliband, de minister van Milieuzaken – stond Andy Moore, die het Community Recycling Network leidt. Bij onze eerste ontmoeting, in een café op Paddington Station, maakte hij een uitgebluste indruk, maar toen we het over afval kregen, leefde hij helemaal op. Het leek of hij met iedereen had gepraat en over alles had nagedacht: hij vertelde mij alvast iets over bepaalde trends, zodat mijn informatieachterstand niet al te groot zou zijn wanneer ik hem enkele weken later in Bristol in zijn element zou zien.

In de Prince of Wales, een pub aan Gloucester Road, zat iedereen aan de biologische Weston’s-cider of aan de biologische ale. Andy dronk ale en stak zijn woede op de afvalbedrijven niet onder stoelen of banken. Ik vroeg wat zijn eerste herinnering aan afval was, en hij noemde de verbrandingsoven die vroeger in Chapman Street in Hull had gestaan. ‘Ik was acht,’ vertelde hij, ‘maar ik weet nog dat er een enorme loods met een betonnen vloer stond. In het midden zat een ongelooflijk groot gat waarin een vuur moest branden. Een akelig oord dat werd beheerd door de dienst Openbare Werken.’ Hij herinnerde zich ook de voddenman, die zijn ronde door de straten deed en daarbij twee lettergrepen riep: vod-de. Hij nipte van zijn bier en glimlachte boven zijn glas. ‘Afval stinkt niet,’ zei hij. ‘Dat is een oude uitdrukking. Als het erop aankomt zijn we allemaal zigeuners die vuilnisbakken aflopen. Dat dachten we vroeger. “Soevereiniteit,” schreef Georges Bataille, “is de vrijheid om iets weg te doen.” Op feestdagen, met Kerstmis en op gewone dagen, gooiden of gaven we dingen weg, dat vonden we normaal.’

In Bristol is de buurt rond het water volledig op de schop genomen. De architecten hebben er de vrije hand gekregen. De gespannen opwinding van ontwerpwedstrijden en de gloed van bureaulampen diep in de nacht zijn er nog voelbaar. Ze hebben hard gewerkt om er een moderne plek van te maken, om een mogelijke neergang in de economie en werkgelegenheid van zuidwest-Engeland te keren, maar om nou te zeggen dat het een levendige plek is geworden… In de omgeving is echter genoeg te doen, en later die avond togen Andy en ik naar een restaurant in een voormalige brandweerkazerne, waar we ons aansloten bij twee andere afvalbonzen: Mal Williams, een praatgrage, rondborstige, vaderlijke man die in Wales woonde, en de Schot Iain Gulland, die veel stiller was, al duurde dat niet lang. Hij had ecologie gestudeerd aan de Universiteit van St. Andrews. Beide mannen lustten wel een glas en hadden een sterk ontwikkeld gevoel voor sociale rechtvaardigheid in een veranderende wereld.

‘Gaat het gebeuren?’ vroeg ik. ‘Komt er een kapitale omslag in het denken van de mensen?’

‘Natuurlijk,’ zei Andy. ‘En “kapitale” is het juiste woord.’

Mal keek mij van achter de kaarsen en de biologische wijn aan. ‘Het oude model was “uit het zicht, uit het hart”, maar de nieuwe boodschap is meer zoiets als “je veroorzaakt dit afval en daar kun je mee ophouden”. We werken allemaal aan de contouren van een nieuw soort industrie.’ En daar voegde hij met een zekere nadruk – en algemene bijval – aan toe dat het niet waarschijnlijk was dat de afvalverwerkende bedrijven daarbij het voortouw zouden nemen. Ze beweren dat ze hun leven hebben gebeterd maar houden vast aan ouderwetse opvattingen over het benutten van afval. Begraven of verbranden is hun credo, maar daar neemt de rest van de wereld geen genoegen mee. Dat pikken de mensen niet meer.

‘In Denemarken hebben ze zich in de jaren zeventig vooral op het onderwijs gericht,’ zei Iain. ‘Ze zeiden: “We investeren in de jeugd.” Daardoor staat de milieubescherming in Denemarken tegenwoordig op een hoog peil. Al die mensen mogen nu stemmen en eisen meteen een toeslag van 10 cent op plastic tasjes. Maar voor ons Britten is het hele idee van ecologisch rentmeesterschap nog nieuw; daarom denken we dat het allemaal moeilijk is en dat we boetes krijgen als we het verkeerd doen. En toch doen we mee.’

Voor het Community Recycling Network ligt de prioriteit bij het afschaffen van de primitieve recyclingpraktijken waarvan ik getuige was geweest in Harrow. ‘Daarbij ontstaat te veel vervuiling,’ zei Andy, ‘en dat is geen wonder, omdat de afvalbedrijven veel te grof te werk gaan en vooral aan winst denken. Wij willen nog beter scheiden: niet één bak voor al het papier, maar verschillende bakken waarin maar één papiersoort gaat.’

‘Het belangrijkste,’ zei Mal, ‘is dat je die dingen ziet als grondstof met een bepaalde waarde. Je moet de mensen een duwtje in de rug geven. Je moet ze de middelen geven om het uit te voeren.’

‘Dat doen wij dus,’ zei Andy. ‘Onze doelgroep bestaat vooral uit vuilnisophalers, composteerbedrijven, inzamelpunten voor meubelen, enzovoort. Sommigen doen het voor het milieu, sommigen uit sociale betrokkenheid en voor anderen is het gewoon iets heel, heel persoonlijks.’

‘Zoals…?’

‘Nou, de waarde uit afval beter benutten. Mensen mondiger maken. Je afvalstroom is echt de meest zichtbare invloed die je op de wereld hebt. Je ziet de inhoud van je vuilnisbak en weet wat je hebt voortgebracht. Wat mij zo boos maakt, is dat afvalbedrijven de lokale overheden steeds weer weten te belazeren – die belazerbaarheid van lokale overheden maakt me woest. Momenteel werken we aan een beter systeem: we gaan de afvalstroom niet alleen indammen maar er ook waarde uit genereren. Begrijp je het verschil? Het probleem met overheden is alleen dat ze te afwachtend zijn; pas als het afval voor hun neus ligt, vragen ze zich af wat ze ermee aan moeten. Waar het om draait, is dat je de samenleving zo inricht dat je niet met afval blijft zitten.’

Ze bleven tot diep in de nacht doorbomen over het transformeren van de morele waarden van de Britten en de met staatsgeld gefinancierde afrekening met oude gewoonten en volle vuilnisbakken. En in tegenstelling tot de freeganisten wendden ze zich niet tot God als gids in vuilnisland, maar tot Europa, waar veel gemeenschappen al met een soort verbijstering terugkijken op het kortzichtige verleden. De mannen aan mijn tafel hadden een hypotheek en geloofden toch in ecologisch zakendoen: ze voorzien een toekomst waarin afval zal worden omgezet in klinkende munt uit winstoogmerk, het enige waar de wereld naar wil luisteren, zo menen ze. Met de freeganisten zou uiteindelijk hetzelfde kunnen gebeuren als met de verbrandingsovens: ze worden overbodig door de scherpe neus voor slim hergebruik waarover het grootbedrijf, diezelfde macht waartegen ze zich ooit witgloeiend hebben verzet, beschikt.

Waar alles eindigt is bekend. Het besef van eindigheid heeft zich echter nog lang niet als een nieuw begin ontpopt. Hoe lang de weg is die we nog te gaan hebben, drong tot me door tijdens mijn eerste gesprek met de pr-medewerkster van de verbrandingsoven in Edmonton, of, zoals zij het liever zeggen, het centrum voor ecologie, recycling en energie. Ze proberen hier in te spelen op de veranderingen waarvan ik er hier een paar heb beschreven (ze zeggen dat ze afval behandelen als een grondstof), maar voelen zich nog altijd overgoten met hetzelfde sop. Ik zag geen aanleiding voor andere gevoelens: in de centrale worden kolossale hoeveelheden huisvuil verbrand, en dat vindt de wereld niet fijn.

‘Ik begrijp eigenlijk niet zo goed wat je hier zou willen doen,’ zei Wendy Lord, het hoofd van de afdeling Communicatie.

‘Ik wil graag zien wat jullie in Edmonton uitvoeren.’

‘Maar het is een vrij oude centrale. Ik kan wel een bezoek aan een modernere regelen.’

‘Ik kom liever naar Edmonton,’ zei ik. ‘Gewoon om te zien hoe jullie omgaan met de nieuwe voorschriften.’

‘Tja, ik weet het niet, Andrew. Ik bedoel…’

‘Als je eerst wat meer over mij wilt weten, heb ik daar begrip voor,’ zei ik.

‘Hoe had je je dat voorgesteld, Andrew?’

Ik weet niet of ze dat op de school voor public relations leren, maar extreme onwil kan worden uitgelegd als een vorm van agressie (net als overdreven vaak iemands naam zeggen). Het kan ook een teken van paranoia of schaamte zijn, maar van dat alles was niets te bespeuren toen ik Wendy Lord uiteindelijk ontmoette bij de receptie van Edmonton. Ze kwam met grote stappen naar me toe op kniehoge laarzen en glimlachte beangstigend professioneel, tegelijk welwillend en toegeeflijk. Ik kreeg het gevoel dat ze milieufreaks al op 500 meter kon herkennen, maar mij gunde ze kennelijk het voordeel van de twijfel, want ze verzocht me mee te komen, de trap op, en schotelde me een video voor, waarna ze zelf verdween. Dat zij de hoofdrol in de video speelde, stelde me niet bepaald op mijn gemak, maar binnen de kortste keren wist ik wat het vlaggenschip van de Londense afvalverwerking deed om schoner en moderner te worden. Ondanks de ‘voorlichting’ op industriële schaal vinden veel mensen verbrandingsovens gewoon vuilnisbelten in de lucht. ‘Het probleem is niet het organisch afval,’ schrijft Murray, ‘het zijn de materialen waaruit giftige stoffen vrijkomen bij verbranding.’ Al bij vroege metingen ‘werden verbrandingsovens aangewezen als de belangrijkste veroorzaker van dioxines en furanen, en zelfs halverwege de jaren negentig, toen er al meer veroorzakers bekend waren, kwam een derde van de totale uitstoot nog altijd uit gemeentelijke ovens.’

De centrale in Edmonton is voor de helft eigendom van de North London Waste Authority en voor de helft van het commerciële afvalbedrijf SITA UK. Edmonton beschouwt zichzelf beslist niet als een milieuramp. Het bedrijf vindt dat het de richtlijnen voorbeeldig naleeft en beweert zelfs dat er tijdens ‘het officiële vuurwerk in de millenniumnacht meer dioxine vrijkwam dan deze centrale in een eeuw uitstoot.’ In 1996 werd er 15 miljoen pond in een nieuwe gaswasser gestoken die, zo beweert het bedrijf, heeft bijgedragen aan het terugdringen van de uitstoot tot een ‘verwaarloosbaar’ en ‘niet significant’ niveau. Toen Wendy Lord me bij terugkomst naarstig schrijvend aantrof, begon ze zelf een beetje als een milieuactiviste te klinken. ‘Geen mens wil zo’n centrale in zijn achtertuin,’ zei ze. ‘We moeten stilstaan bij de samenhang tussen de dingen. In Japan plannen ze de afvalverwerking al voordat ze een stad bouwen. We hebben een holistische benadering gekozen, waarin elektriciteit wordt opgewekt met restafval. Dat vereist een nieuwe manier van denken. Een stad kan “groener” worden van haar eigen organische afval.’

Als we die dag niet vlak naast een oven van bovenmenselijke proporties hadden gezeten, zou ik hebben gezworen dat Wendy Lord een van de nieuwe evangelisten was. ‘Het draait om de drie m’s:’ zei ze, ‘minder afval, meer hergebruiken en meer waarde genereren uit wat er overblijft.’ Ze telde op haar vingers mee. ‘Het is een keuze die jij – Andrew – zelf kunt maken. Het gaat om bewustwording. Nadenken. Niemand heeft het graag over afval. Het is niet sexy. We houden van glamour. Maar weet je, bij mij op zolder ligt alleen een kerstboom. Het afvalbeheer zit in de lift.’

Zeker de lift naar beneden. Het kan Lord toch niet zijn ontgaan dat het bedrijf dat zij zo effectief vertegenwoordigt zijn deuren wel kan sluiten als zero waste een feit wordt. Dat is de ironie die in deze vulkaan ligt te sluimeren: Edmonton spreekt milieuvriendelijke woorden – en is inderdaad zo milieuvriendelijk als een verbrandingsoven maar kan zijn – maar is en blijft een fabriek waar massaal vuilnis wordt vernietigd, en dat concept staat haaks op elke vooruitstrevende gedachte over afvalbeheer. Wat Lord zegt, kan logischerwijs alleen leiden tot de sluiting van haar eigen, door goed gedrag overbodig geworden onderneming, al zal er voor de centrale altijd wel een bescheiden rol zijn weggelegd om ziekenhuisafval te verbranden. Terwijl zij het over de elektriciteit had die in Edmonton wordt opgewekt, bedacht ik dat verbrandingsovens in de toekomst wellicht nog van pas zouden komen om andere ovens op te ruimen, zodat er in elk geval nog een paar lampjes aan blijven om ons de weg te wijzen uit het donker.

We liepen door het gebouw en bleven op een betonnen verhoging zo groot als de brug van een gigantische torpedobootjager (In Which We Serve, met mezelf als Noël Coward) staan kijken naar de processie van vuilniswagens die in volle vaart kwamen aanrijden om hun afval te lossen. Buiten ontwaarde ik twee immense ashopen, de verse slak van de eeuwige vuren, en nog verder de torenflats van Enfield. Even vroeg ik me af of onderzoek naar de moedermelk van vrouwen die daar woonden wellicht de onuitgesproken controverse tussen Wendy en de wereld kon beslechten. Maar dat was niet eerlijk: Wendy was redelijk en professioneel, en wat ze had gezegd over de vooruitgang die het Londense afvalbeheer had geboekt was grotendeels waar. Met elke trede die we klommen steeg de temperatuur. En met de temperatuur ook de spanning; ik begon ongerust te worden over de bulderende vuren onder ons. Het hele gebouw leek te schudden, alsof we op een reusachtige, instabiele breuk in de aardkorst stonden, op een vulkaan die met zijn dreigende kracht een industrieel proces aandreef.

Vervolgens belandden we in een immense hal die eruitzag als een raketsilo uit een Bond-film, als een soort achterhaalde Sovjetinstallatie voor massavernietiging van waaruit een ouderwetse hoeveelheid dood en verderf kon worden afgeschoten. De lucht rook zwavelig. Ver onder mij zag ik een aantal onuitsprekelijk diepe schachten van beton met grijpers erboven en op de bodem het afval van ons leven op een grote hoop. De grijpers waren kolossaal; stuk voor stuk zagen ze eruit alsof ze met gemak een huis met een gezin en al hun verlangens – en hun afval – konden optillen om alles in één keer los te laten boven de vlammen. ‘Van dat afval blijft haast niets over,’ zei Wendy. ‘Een wonder is het.’ De grijper stortte elk uur 15 ton afval in de ketels. De veelvraat leek te hongeren naar zwarte zakken en dozen. Hij brulde. Ik viel haast voorover in de gapende diepte toen ik aan de ontelbare kilometers afval dacht die hier sinds 1969 voorbij waren gekomen. Allemaal verbrand. En toch nog ergens in leven. Heengegaan maar toch nog hier. Een eenzame plastic zak viel over de rand van de krater en gleed omlaag, helemaal omlaag. Het gaf een bijzonder primitief gevoel: in de geur van brandend vuil en het geknars van bovenmenselijke machines kwam de verwrongen logica van de consumptiemaatschappij tot een even plotselinge als verbijsterende ontknoping.

Aan de achterkant van de ketels bekeken we het ingewikkelde verbrandingssysteem en het nog veel ingewikkelder systeem waarmee de vrijkomende gassen worden gereinigd en elektriciteit wordt opgewekt. Het is te saai om te beschrijven, maar het werkt. Ik stond voor een batterij beeldschermen in de controlekamer en keek door dik glas naar de vuren die met een camera werden gefilmd. De temperatuur was 850º Celsius. Op een groot scherm was de chemische samenstelling van het brandende afval te zien – er konden stoffen aan de ketel worden toegevoegd om bepaalde giffen te neutraliseren. Elektriciteit opwekken is elementaire natuurkunde, maar toen de chef-operator het aan mij uitlegde, verscheen op mijn gezicht diezelfde uitdrukking als vroeger bij natuurkunde op school en hield ik mezelf voor dat er wel belangrijker dingen op de wereld waren. Het duizelde me nog van de dood die ik levend in de ogen had gezien in de diepte aan de andere kant van de deur. Ook had ik het gevoel dat ik iets had aanschouwd dat in onze herinnering ooit dezelfde weg zal gaan als de schoensmeerfabriek van Dickens. ‘De mensen uit de buurt denken dat de vuilniswagen het afval gewoon in het vuur kiept,’ zei een van de medewerkers in de controlekamer. ‘Maar het is veel complexer. Toch raken mensen van zo’n schoorsteen in paniek.’

Thuis in de keuken deed ik het licht aan om de rommel op de krant te bestuderen. Wie weet heeft Bataille gelijk en betekent het feit dat er minder weg te gooien is soevereiniteitsverlies, maar zo voelde het niet toen ik door de spullen scharrelde en terugdacht aan het vuur. Het peertje in de lamp erboven kreeg wellicht een tweede leven en dat gold ook voor de koelkast die zacht bromde in de stilte van de kleine uurtjes. De tegels onder mijn voeten zouden wellicht ooit worden verwerkt in de puinlaag onder een nieuwe weg; de fluitketel en de klok zouden eeuwig blijven leven. Nadat ik alles in de zak had teruggedaan en het deksel had gesloten ging ik eens even op internet kijken hoe het zat met orgaan- en weefseldonatie.



Vertaling: Heijo Alting.
Dit stuk is afkomstig uit The Atlantic Ocean (2008), een essaybundel over Groot-Brittannië en Amerika.

  1. Rubbish! (Eden Project Books, 414 pp., juni 2005, isbn 978 1 903 91944 6). 

  2. Volgens reportages van de bbc komt er in bepaalde wijken ‘recyclingpolitie’ die belast zal worden met het opsporen en beboeten van mensen die groenafval verontreinigen of illegaal storten. 

  3. Zie voor deze en andere berichten de website van het Britse ministerie van Milieuzaken: www.defra.gov.uk. 

Andrew O'Hagan (1968) is een Schotse schrijver en redacteur van Granta en The London Review of Books. Hij debuteerde in 1995 met The Missing, zijn recentste titels zijn Be Near Me (2006) en The Atlantic Ocean (2008). Hij ontvangt regelmatig Britse literaire nominaties en prijzen.

Meer van deze auteur