Redactioneel
I. Marcia
Toen ze zeiden dat het kind net geen 1000 gram woog moest ik denken aan een pak suiker. Aan het kind in vergelijking met een pak suiker.
Voordat het in een verrijdbare couveuse werd gelegd hield de arts het even voor mijn gezicht. Het paste in de palmen van zijn handen, een heel mensenlichaam. De armpjes van het kind waren onvoorstelbaar dun en het hoofd was in een rare vorm gedrukt, alsof er helemaal geen botten in het lichaam zaten.
Alsof mijn kind nog niet in mijn kind zat.
Ik vroeg of dit normaal was, of het tot nu toe normaal was.
Martijn belde mijn moeder.
‘Het kind is geboren.’
Ik hoorde niet wat ze zei aan de andere kant van de lijn, maar Martijn zei nog een keer hetzelfde, en daarna nog eens: ‘Het kind.’
Ik zag haar daar staan, mijn moeder. In de erker van de woonkamer, steunend op de vensterbank, starend naar de huizen aan de overkant van de straat. Nieuws dat ze niet wilde horen (timing, dacht ik, timing is everything). Martijn liep heen en weer met die telefoon tegen zijn oor, gaf mijn moeder details over de bevalling, de artsen, de geavanceerde technieken. Toen hij had opgehangen ging hij op een stoel naast mijn bed zitten. Met twee handen omsloot hij mijn hand.
Martijn: ‘We komen hier doorheen.’
Ik: ‘Hier?’
Martijn: ‘Dit.’
Martijn: ‘Hoe dan ook.’
Een oneindig aantal keren in de geschiedenis herhalen zulke scènes zich. Woorden, gebaren.
*
‘Hier,’ de hoofdverpleegster genaamd Daša opende de deur van een ruimte met glas, ‘liggen de prematuren. Dit ziekenhuis heeft de beste Neonatale Intensive Care Unit van Nederland.’
Dit had de kinderarts ons ook al verteld, dat ze de beste van Nederland waren. Het was een geruststelling geweest, een gunstig teken. Nu het nog eens werd gezegd klonk het als een verhaal dat alleen waar was omdat het steeds opnieuw werd verteld.
We keken rond in de unit. Er stonden zes couveuses met daarin minuscule baby’s. Overal waren monitoren, snoeren en slangen, alsof ze experimenteerden met iets in broeikassen. Naast iedere couveuse stond een prullenbakje. Frappant, dacht ik. Je wordt te vroeg geboren en je krijgt je eigen vuilnisbak. Daša bracht ons naar de achterste couveuse.
‘Dit is hem,’ zei ze.
Martijn boog zich naar de couveuse toe en keek door een van de gaten aan de zijkant naar binnen, zodat zijn hoofd vlak bij het hoofd van het kind was.
‘Hij slaapt,’ zei hij. ‘Zo vredig.’
‘Ze doen haast niets anders,’ zei Daša, ‘ze moeten op krachten komen.’
Ik keek van bovenaf neer op het kind, mijn kind, dat bijna doorschijnend lag te slapen. We hadden het nog geen naam gegeven. Ik had wel eens gehoord van een miskraam na drieëntwintig weken, de ouders hadden het kind begraven en er een graf voor gemaakt. Als ons kind vandaag zou sterven, zouden we een naam moeten bedenken voor op een grafsteen.
‘We moeten het een naam geven,’ zei ik tegen Martijn.
‘Dat is inderdaad aan te bevelen,’ zei Daša. ‘Voor het hechten.’
‘Wat als het sterft,’ zei ik, ‘wat als het nú zou sterven en het heeft geen naam.’
Daša sloeg een kruisje, echt waar, ze sloeg een kruisje. Martijn kwam omhoog en kneep met zijn hand in mijn schouder.
‘Maar het sterft niet,’ zei hij, ‘het is een vechter.’
Blijkbaar vereisten de omstandigheden een speciaal vocabulaire. Vast en zeker, dacht ik, ligt dit ziekenhuis vol met vechters.
‘Dit ziekenhuis,’ zei Daša, ‘heeft de beste Neonatale Intensive Care Unit van Nederland.’
Voor het eerst keek ik langer naar haar gezicht. Lijnen hadden het uitgesleten, zoals rivieren een landschap uitslijten. Ik wilde ze aanraken, de lijnen. Het landschap voelen.
*
In de buurt van het kind moesten we praten, dus we praatten. We praatten en staken onze handen door de gaten van de couveuse, zodat het kind onze huid zou voelen. We zeiden dingen als ‘daar lig je dan’, met vreemde hoge stemmen. We liepen op onze tenen om de couveuse heen, we hielden onze adem in als de adem van het kind haperde. Misschien waren we bang dat het zou breken als we normaal deden.
Wanneer we ’s avonds thuis waren dacht ik aan het kind. Ik dacht eraan hoe klein het was en hoe het daar lag, in het ziekenhuis, in de unit, in de couveuse. De slangen, de huid. Ik dacht aan de honderden mensen die met het kind in het ziekenhuis lagen, de zieken, hoe ze sliepen. Ja, ik dacht aan het kind, maar eigenlijk kon ik door al de dingen heen maar nauwelijks aan het kind zélf denken, alsof er geen kind was maar alleen de omstandigheden.
Martijn verfde de voormalige studeerkamer frisgroen en in de kelder timmerde hij avond na avond aan een wieg en een commode. Boven hem zat ik op de bank en zag op de televisie bewegende beelden voorbijschieten. Ik luisterde naar het getik van de hamer, de halen van de zaag, en ik kon me niet aan het gevoel onttrekken dat mijn toekomst al was begonnen zonder dat ik er zelf aan deelnam. Alsof met elke spijker die in de wieg werd geslagen onze route verder werd uitgetekend: hier links, daar rechts, geen zijpaden.
*
Voor de ingang van het ziekenhuis lag een klein struikje met zijn wortels omhoog op de betonnen tegels. Het helde een beetje naar links en dan weer naar rechts, alsof de wind steeds van een andere kant kwam. Mensen liepen in en uit, om het struikje heen zonder het te zien. Vanaf het bankje naast de ingang keek ik met fascinatie naar hun benen, hoe ze feilloos bewogen, automatisch. Ik wilde opstaan, het verloren ding oppakken, terugzetten in de aarde, maar toen rolde het op zijn kant en een windvlaag rukte het mee, mijn gezichtsveld uit.
Ik stak een tweede sigaret op, mijn hand in een kommetje om de aansteker heen. Naast me zat een oude man met een slang in zijn arm die hem verbond met een zak boven zijn hoofd aan een verrijdbare standaard. De zak deed me denken aan een uitwendig orgaan. Samen keken we in de richting van de wind. We wachtten nergens op, en toch zaten we daar als wachtenden.
Pas toen de auto begon met toeteren besefte ik dat die daar al een tijdje gestaan moest hebben. Twee keer klonk de toeter, toen een pauze, toen nog eens twee keer, daarna nog éénmaal, langgerekt. Alsof de chauffeur een geheime boodschap naar iemand seinde. Er gebeurde niets. Na een minuut of wat stapte hij uit. Het was een gespierde jongen met bakkebaarden die doorliepen tot aan zijn kaak, geschoren tot dunne streepjes, perfect symmetrisch. Met zijn hand hield hij zijn colbertje bij elkaar en met grote passen liep hij tegen de wind in onze kant op. Voor het bankje bleef hij staan. We keken omhoog, de oude man en ik. De wenkbrauwen van de jongen waren heel donker en zorgvuldig geëpileerd tot lijntjes, een horizontale versie van zijn bakkebaarden. De jongen keek naar ons, beneden hem.
Ik vroeg: ‘Sigaret?’
De jongen vroeg: ‘Taxi?’
‘Niet voor mij,’ zei de oude man, tegen niemand van ons in het bijzonder. ‘Ik heb terminale keelkanker.’
Hij drukte iets in terwijl hij praatte, een soort ingebouwde versterker in zijn keel. Cyborgs, dacht ik, de mensheid verandert langzaam in cyborgs. Ik drukte mijn sigaret uit met mijn hak en vroeg me af hoe groot zo’n gezwel zou zijn. Of het alleen maar groter werd, of dat het ook veranderde van vorm tijdens het groeien.
‘Kunnen we vertrekken, mevrouw?’ vroeg de jongen.
Een heel kort moment begreep ik niet wat hij bedoelde. Toen dacht ik aan de unit. Het kind. Ik moest terug naar binnen om het aan te raken, het toe te spreken, te zien hoe mijn moedermelk via zijn neus door een maagsonde naar binnen druppelde. Martijn zou over twee uur hiernaartoe komen, direct uit zijn werk, we zouden een kop thee drinken in de kantine, ik zou vragen naar zijn dag, hij zou praten, daarna zouden we samen naar het kind gaan. Maar nu stond deze jongen hier. Hij had een vraag gesteld en ik had hem begrepen. Zo simpel was het.
‘Ja,’ zei ik, ‘we kunnen vertrekken.’
De wind duwde in onze ruggen toen we naar de taxi liepen. We hoefden bijna niet te lopen.
‘Waar kan ik u heen brengen, mevrouw?’ vroeg de jongen, terwijl hij van het ziekenhuisterrein wegreed.
Ik dacht even na.
‘Doe maar het centrum.’
De jongen vroeg niets over waar precies in het centrum, maar reed gewoon verder alsof ‘het centrum’ een volkomen valide adres was.
Op het dashboard stond een bakje met een stapel crèmekleurige visitekaartjes. ‘Sergio Soares’ stond er in simpel Times New Roman op de kaartjes, ‘Personal Transport Business’. Daarnaast een telefoonnummer en een mailadres.
Onderaan stond in kleinere letters een citaat. Ik pakte het bovenste kaartje van de stapel. Het papier was stug, met groeven.
Zich constant tussen zichzelf en de dingen kunnen verplaatsen
is de hoogste graad van wijsheid en voorzichtigheid.
- Fernando Pessoa
Ik ging met mijn vinger over de groeven in het papier, de inkepingen van de gedrukte letters.
‘Net van de drukker,’ zei Sergio. ‘Vijfhonderd stuks. U bent mijn eerste klant sinds ik ze heb. Je weet van tevoren nooit of het aanslaat. Het is een risico.’
Ik keek naar het kaartje in mijn hand en het kijken maakte dat ik langer wilde blijven kijken. Er was iets met de woorden, de letters, het papier. Ze waren niet te ontleden tot afzonderlijke onderdelen.
‘Het is prachtig,’ zei ik. ‘Alles eraan is prachtig.’
Sergio glimlachte.
‘Zelf ontworpen,’ zei hij. ‘Ik ben een selfmade man.’
Ik keek op van het kaartje naar het symmetrische gezicht van de selfmade man en rook een vlaag van zijn aftershave. Appels en kaneel. Goedkoop. We waren nog geen tien minuten aan het rijden. Ik kon hem gemakkelijk vragen om te keren, me weer laten afzetten voor de ingang van het ziekenhuis, terug naar binnen, de gangen door, langs de routes, in de lift, naar de unit, de couveuse. Maar dat was alleen in theorie. In werkelijkheid was er iets in gang gezet dat ik niet meer kon stoppen.
We naderden het centrum. De wegen werden smaller, drukker.
We stonden een tijdje stil voor een rood stoplicht. Aan de rechterkant van de weg zag ik een bakker, en plotseling merkte ik dat ik honger had. Ik probeerde me te herinneren wanneer ik voor het laatst had gegeten, maar de gebeurtenissen van de dag schoven over elkaar heen, alsof alles tot aan dit moment gelijktijdig was gebeurd.
Ik vroeg Sergio te stoppen en hij parkeerde de auto in een zijstraat.
De bakker had zijn broden uitgestald in houten kisten. Alle broden waren net verschillend van vorm, als unieke kunstobjecten. Of tumoren. Er stond een hele rij mensen in de winkel. Ze wezen naar de broden, bestelden halve en hele, het ging snel. Een oude vrouw in een djellaba kwam naast me in de rij staan. Met samengeknepen ogen tuurde ze naar de broden. Ze schudde haar hoofd.
‘Dat kan ik niet eten,’ zei ze.
Ze tikte met haar vinger tegen haar voortanden.
‘Mijn tanden.’
Toen ik weer bij de auto kwam, stond Sergio ertegenaan geleund. Hij telefoneerde met iemand, maar zodra hij me zag aankomen hing hij op. Hij hield de deur voor me open, ik had mijn beide armen vol broden. Toen ik eenmaal aan de beurt was geweest, was ik zo overdonderd geraakt van alle soorten dat ik niets meer wilde hebben. In plaats daarvan had ik het ene na het andere brood besteld. Zonnepit, waldkorn, spelt, zuurdesem, ik bleef maar doorgaan. Toen ik uiteindelijk afrekende voelde ik me uitgeput, alsof ik een strijd had verloren. Een strijd tegen broden.
Sergio stapte in aan de bestuurderskant, we reden de straat uit, een andere straat in, nog meer straten. De geur van de broden vulde de auto. Sergio vroeg niet wat we nu moesten, waarheen, waarom de broden. Hij vroeg niets. In plaats daarvan keek hij geconcentreerd naar de weg, die door de wind op sommige plekken lag bezaaid met vuilnis en takken. Iemand sleepte een kast van het fietspad af. Ik sloot mijn ogen. Ik vroeg me af of het ons doel op zich was geworden, het rijden.
_ II. Sergio _
De vrouw sliep misschien, ze hield haar ogen nu al een hele tijd gesloten. Sergio keek opzij. Ze was mager en bleek. Haar huid was bezaaid met fijne sproetjes, zelfs op haar handen, zag hij nu, zaten sproetjes. Hij wilde de huid aanraken, zijn vinger over haar uitstekende sleutel-
beenderen laten gaan, voelen hoe het voelde, de combinatie van breekbaar en hard. Toen ze naar de winkel was gelopen, was hij uit de auto gestapt. Leunend tegen de zijdeur had hij gewacht tot ze weer terug zou komen. Om daar niet te staan als een maricas had hij zijn telefoon tegen zijn oor gedrukt, en ‘ja, ja’ gezegd als er iemand langsliep. Toen ze uiteindelijk weer de hoek om was gekomen met haar armen om twee grote papieren zakken leek het of de wind haar elk moment kon oppakken en meesleuren, zo de lucht in, met de zakken en al. Sergio was blij toen ze weer naast hem in de auto zat. In de auto had hij controle over de situatie: zolang hij bleef rijden was hij haar chauffeur.
Hij vroeg zich af wat er met haar was, of ze heel ziek was, terminaal, zoals de oude man die naast haar op het bankje had gezeten. Slapend zag ze er nog steeds moe uit. Hij dacht aan zijn moeder, die tegen het einde haast alleen maar had geslapen, alsof de moeheid de ziekte zelf was. Haar sterven was stil geweest, een langzaam ademhalen dat overging in niet meer ademhalen. Een overwinning van de slaap. ‘Sergio,’ hadden de vriendinnen van zijn moeder tegen hem gezegd, ‘je moeder is vredig heengegaan – graças a deus – dat is niet iedereen gegund.’ Ze hadden kruisjes geslagen en kaarsen gebrand. Nu lette hij op de ademhaling van de vrouw naast hem. Deze was diep en regelmatig, ja, ze sliep. Hij wilde haar laten slapen en tegelijkertijd wilde hij haar wakker schudden. Hij wilde doen wat goed was, maar wat goed was leek te bestaan uit tegenstellingen.
Hij zou blijven rijden.
Het centrum, had ze gezegd, ‘doe maar het centrum’. Hij kon dit verzoek niet zomaar negeren, maar eigenlijk had Sergio een hekel aan het centrum. De drukte, het niet vooruitkomen, het getoeter. Als chauffeur moest je in beweging kunnen blijven, dat was het hele punt van vervoer. Hij keek nog eens opzij, van haar sleutelbeenderen omlaag. Ze droeg een losse trui met een wijde hals. Haar borsten waren vol voor iemand die voor de rest zo mager was. Ze zagen er niet uit alsof er kanker in zat, maar sinds zijn moeder wist hij dat, ten eerste, borstkanker veruit de meest voorkomende soort kanker was bij vrouwen en, ten tweede, in alle soorten borsten kanker kon zitten, dus ook in mooie.
Hij keek verder omlaag, naar de zakken brood op haar schoot waarvan hij niets begreep, en toen kwam er een gedachte in hem op waarvan hij schrok: wat als hij iets verkeerds had gedaan door haar weg te halen bij het ziekenhuis. Het viel hem nu pas op dat de vrouw helemaal geen jas bij zich had. Alleen een handtas, die op het dashboard stond. Wat ze aanhad, de losse trui en een joggingbroek, kon net zo goed een pyjama zijn. Misschien was ze veel te ziek om hier nu met hem door het centrum te rijden en had ze medicatie nodig, artsen, verplegers, constante hartbewaking. Misschien had ze familie die zich zorgen maakte omdat ze niet op haar kamer was, in haar bed, vastgekoppeld aan apparaten. Sergio stelde zich haar man voor (en ja, ze droeg inderdaad een trouwring) met een huilend kind op zijn arm, een kind dat zijn moeder wilde. Of misschien hadden ze geen kind. Sergio had gelezen dat vrouwen in dit land hun eicellen invriezen om eerst carrière te maken. Het kostte duizenden euro’s, het invriezen, en het ontdooien nog eens duizenden euro’s. Het was een investering, zoals zijn visitekaartjes een investering waren. Je kon niet weten wat je te wachten stond, maar je hoopte het beste.
*
De auto kwam tot stilstand, toen de motor. Ze opende haar ogen.
‘Sergio,’ zei ze, ‘waar zijn we?’
Bij het horen van zijn naam voelde hij een klein schokje door zijn borst gaan. Ze kent mij, dacht Sergio, door het kaartje kent ze mij.
Na een half uur omtrekkende bewegingen om het centrum te hebben gemaakt was hij de stad uit gereden, de snelweg op gegaan. Nooit eerder was hij degene geweest die bepaalde waar het heen ging, en nooit eerder had hij met een klant op de snelweg gereden. Maar dit was anders, zij was anders, voor hem. Vanaf het begin had hij haar ergens heen willen brengen, niet in de gebruikelijke zin van het woord, maar ergens héén willen brengen. Hij vroeg zich af of het te maken had met zijn visitekaartje. Of er iets nieuws stond te beginnen, een nieuwe richting. Hij had tegen haar gezegd dat hij een selfmade man was, en dat was hij ook. Toen hij in 1996 – de helft van zijn leven geleden! – in dit land was gekomen wist hij niets. De Nederlandse familie van zijn neef Mauricio (die was verwekt door een Nederlander, een reiziger die was gevallen voor de charmes van zijn tante Agostinha, een klassieke Braziliaanse schoonheid, maar zo schizofreen als wat, zodat de reiziger zijn zoon maar had meegenomen naar zijn eigen land) had zijn ticket betaald en in eerste instantie een tijdelijke vergunning geregeld. Zijn moeder had gehuild van vreugde bij het nieuws, en later van verdriet bij het vooruitzicht gescheiden te worden van haar enige zoon. Deus esteja contigo, had de pastoor tegen hem gezegd, en hij was gegaan. Binnen een jaar sprak hij de taal en had hij een baan als hulpje van een automonteur. In de jaren daarna was hij chauffeur geworden, hij was erin gerold, zoals je van het ene in het andere rolt, zonder dat er echt overgangen zijn. Toen zijn moeder vijf jaar geleden ziek was geworden, was hij voor het eerst naar zijn geboorteland teruggekeerd. Met zijn gespaarde geld had hij ervoor gezorgd dat ze werd behandeld in de beste privékliniek van São Paulo, maar de ziekte had allang gewonnen, en zelfs de duurste specialisten van Brazilië konden niets meer voor haar doen. Een paar dagen na de begrafenis was Sergio teruggevlogen naar Nederland, en daar, in het vliegtuig, had hij voor zichzelf besloten dat het leven een ongeleid projectiel was, maar dat hij desondanks zou proberen de juiste keuzes te maken. Ja, hij was een selfmade man. En naast hem zat een zieke vrouw, een bloedmooie, zieke vrouw. Met een trouwring en een kind, of anders ingevroren eicellen. In een uur tijd leek zijn leven er een stuk complexer op te zijn geworden.
‘We zijn,’ antwoordde hij, ‘niet meer in het centrum.’
Hij zag dat ze schrok. Ze kende hem niet, ze was een vrouw en ze stonden op een verlaten parkeerplaats bij IJmuiden aan zee.
‘Sorry,’ zei Sergio. ‘U was in slaap gevallen en ik moest iets kiezen.’
De vrouw hield de zakken brood dicht tegen zich aan geklemd. Sergio schraapte zijn keel.
‘Dit is geen ontvoering.’
Ze schoot in de lach.
‘Natuurlijk niet,’ zei ze, ze ontspande haar armen. ‘Natuurlijk niet.’
Even was het stil. Toen begon er iets te zoemen in de handtas op het dashboard. De arm van de vrouw reikte naar de tas, automatisch, maar vlak erboven staakte hij zijn beweging. Een paar seconden hing de arm daar boven de tas, bevroren in de tijd. Toen bracht ze hem weer terug naar haar schoot. Ze sloot haar ogen totdat het gezoem was opgehouden. Ze heeft een beslissing genomen, dacht Sergio. Alles was vanaf nu net zozeer haar verantwoordelijkheid als de zijne.
‘IJmuiden,’ ze opende haar ogen, ‘is zo te zien een vrij troosteloos samenraapsel van gebouwen en’ – ze draaide zich half om – ‘hoogovens.’
Sergio keek met de vrouw mee achterom. Hij had het altijd indrukwekkend gevonden, de fabriekstorens tegen de achtergrond van de grijze Nederlandse Noordzee, die vreemde zee, gemaakt voor regen en kou.
‘In Nederland,’ zei hij, ‘vind je geen mooier strand dan dat van IJmuiden.’
De torens bliezen wolken horizontaal de wind in.
*
Ze stonden naast elkaar aan de rand van het strand en de zee. De wind beukte tegen de golven, die stuksloegen tegen het land en op elkaar. Het was nauwelijks te zien waar de zee overging in de lucht, zodat je je kon inbeelden dat alles water was, tot in de oneindigheid. Sergio herinnerde zich hoe hij, toen hij klein was, had gedacht dat het punt waar de zee en de lucht elkaar raakten de rand van de wereld markeerde. Eens had hij een serieuze zwempoging ondernomen om er te raken, totdat hij uit het water werd gevist door een oom, die hem een tik tegen zijn hoofd gaf en vroeg of hij soms had willen verdrinken.
Sergio keek opzij naar de vrouw, wier haar door de wind uit haar gezicht werd gerukt. Marcia. Toen ze uit de auto stapten had ze zich aan hem voorgesteld, hem zelfs een hand gegeven. Een hand met sproetjes. Hij had de hand met zijn twee handen willen omvouwen, zoals je een klein dier vasthield. In plaats daarvan gaf hij haar zijn colbert, dat ze niet aantrok maar om zich heen sloeg. Indirect omhels ik haar, had hij gedacht. De lege mouwen werden opgetild door een windvlaag.
Tussen de parkeerplaats en het strand lag een boulevard. Ze waren een Chinees restaurant en daarna een Chinese supermarkt gepasseerd. Bij de supermarkt had ze haltgehouden.
‘Ik ben nooit in China geweest,’ zei ze. Ze keek naar haar eigen reflectie in het raam van de winkel. ‘Niet dat ik ooit een groot of zelfs maar klein verlangen heb gevoeld erheen te gaan.’
Het verschil tussen de wind en haar stem was minimaal.
‘Dus,’ ze verschoof haar blik naar Sergio’s reflectie, ‘zal ik er wel nooit komen.’
Toen waren ze verder gelopen. Waar de boulevard overging in strand had ze hem aangekeken, voor het eerst, recht in zijn ogen.
‘Waar kom je eigenlijk wel,’ zei ze, ‘als je verlangen niet groot genoeg is?’
Nu stond ze hier, naast hem, met wapperende haren, starend naar de haast onzichtbare horizon. Was dit een moment dat zou overblijven, later, als de meeste gebeurtenissen uit zijn leven allang zouden zijn samengesmolten tot een verhaal in grote lijnen? Sergio wist dat hij dat niet kon weten. Sommige dingen bleven, andere verdwenen, het had niets te maken met wat belangrijk was en wat niet. Ze boog zich naar hem toe. Hij hield zijn hoofd een beetje schuin. Toen ze met haar mond bij zijn oor was vouwde ze haar handen als een koker om haar mond.
‘Als je denkt aan een pak suiker,’ zei ze, duidelijk verstaanbaar nu, in de luwte van haar handen, ‘voel je dan het gewicht?’
Poëzie
Afdwalende gedachten (tijdens een vergadering)
Beeld
Negen bedenkingen bij het verschijnsel horizon
Voorbij de horizon van het universum
Essay
Fernweh
Poëzie
Zijn oude vriend Norman Malcolm kijkt terug
Essay
De dubbele horizon van de moderne natuurwetenschap
Naar het einde, dan terug
Hier; Woodstock, NY, 29 augustus 1952
Touwtjes aan de einder
Essay
Philip Roth en de horizon
De horizon van de geschiedbeleving
Een beeldbank vol horizons
Essay
Geestverruimende landschappen
Essay
Het blauwe verschiet, ofwel: De horizon ligt in het westen
Over de rand van de wereld
Poëzie