Gefrustreerd door de aanhoudende pogroms in het Heilige Romeinse Rijk van Rudolf de Tweede besluit de Praagse rabbijn Judah Loew in het begin van de zeventiende eeuw actie te ondernemen. Op basis van een aantal oude geschriften weet hij samen met zijn assistenten uit de zwarte klei van de Moldau een golem te kneden om zijn volk te beschermen. In eerste instantie lijkt de golem de verwachtingen waar te maken; de homp volgt trouw alle bevelen op en voor het eerst sinds tijden kennen de Praagse joden rust en veiligheid.

Maar algauw verliest de rabbijn de controle. De bevelen pakken verkeerd uit, en kunnen niet worden teruggedraaid. De golem gaat plunderend door de stad en trekt zich van niemand iets aan. Alle pogingen ten spijt weet de rabbijn de golem niet tot bedaren te brengen. Uiteindelijk ziet hij zich genoodzaakt zijn creatie te vernietigen, en de levenloze klei weer naar de Moldau terug te dragen.

Met deze joodse legende start Adrian Parr haar boek The Wrath of Capital: Neoliberalism and Climate Change Politics. Net als Dietz & O’Neill in Enough is Enough en McMahon in Feeding Frenzy gaat zij het gevecht aan met de golems van onze tijd. Of het nu gaat om het neoliberalisme, excessieve economische groei of een op hol geslagen voedselindustrie, het zijn onze eigen monsterlijke creaties die uiteindelijk alleen door onszelf weer teniet gedaan kunnen worden.

Het golemthema – al dan niet verpakt in het eveneens Tsjechische moderne jasje van de op hol geslagen robot – leent zich uitstekend voor de boodschap van marxisten als Parr: ze strijden tegen een duidelijk omlijnd kwaad dat, alhoewel we het zelf in gang hebben gezet, inmiddels volgens zijn eigen logica en dynamiek ons milieu, onze samenlevingen en onze toekomst vernietigt. Dit kwaad is geen gewelddadige homp zwarte klei, maar een giftige cocktail van perverse prikkels, regels, normen en waarden die voortkomen uit een niet-aflatende stroom kapitalistische propaganda en neoliberaal wensdenken. Het mikpunt van Parrs ergernis is echter niet zozeer het failliet van het neoliberalisme – lezers die een titel als The Wrath of Capital oppakken hoeven daar waarschijnlijk niet meer van overtuigd te worden – als wel de halfslachtige oplossingen die ervoor worden aangedragen. Luister dan toch, lijkt Parr in ieder hoofdstuk te roepen, de rabbijn wist zijn golem ook niet tot inkeer te brengen. Het is tijd om de stekker er volledig uit te trekken.

Of het nu gaat om emissiehandel, geboortebeperking, biologische landbouw of duurzame stadsontwikkeling, Parr waarschuwt dat elk goedbedoeld initiatief op den duur gekaapt wordt door ‘het kapitaal’, en zo uiteindelijk meer kwaad doet dan goed. Het zijn de banken die verdienen aan emissierechten, het zijn de sweatshops die profiteren van het lagere geboortecijfer van Indiase vrouwen en het zijn de vertrouwde grote ketens die cashen op de nieuwe ‘eco-chic’ waar de westerse trendsetters mee weglopen. Intussen dendert de golem voort.

Het is een interessant dilemma dat Parr aansnijdt: ‘Sustainability needs to become popular in order to be ecologically useful, but the moment it does so, the more susceptible the movement’s theories and practices are to being abused by those very entities that are ecologically harmful.’ Werkelijk duurzame ontwikkeling staat haaks op het dominante neoliberalisme, dus er is geen ruimte voor experimenten of kleinschalige projecten. We moeten niet blijven modderen in de marge, maar het probleem bij de wortel aanpakken. Dit is een titanenstrijd die tussen titanen moet worden uitgevochten.

Parrs woede werkt bij vlagen aanstekelijk. Want natuurlijk is het een godvergeten schande dat de allerrijksten nog steeds rijker worden ten koste van een groeiende onderklasse, te meer als dit wordt verbloemd met slappe groene praatjes of ordinaire leugens. Maar ze geeft ook genoeg aanleiding voor bedenkingen. Parr lijkt zo bang dat mislukte experimenten de druk van de revolutionaire ketel halen, dat ze alle kinderen met het badwater weggooit. Is het niet beter een paar projecten aan ‘het kapitaal’ te verliezen dan verbolgen aan de zijlijn te blijven foeteren? Je kunt wel blind blijven hameren op de noodzaak van revolutie, maar dan verandert Loews golem langzaam in Quixotes windmolen.

Het is daarbij tenenkrommend hoe marxisten als Parr de gewone man en vrouw op een voetstuk plaatsen, om hen vervolgens vanwege hun ‘vals bewustzijn’ met ezelsoren de hoek in te schuiven. Zijn we voor onze verlossing werkelijk afhankelijk van de misplaatste jargonbommen van theoretici als Žižek of Massumi? Ik zet mijn geld liever in op de praktijkkennis van de activisten en ondernemers die ondanks hun ‘onwetendheid’ blijven experimenteren met nieuwe ideeën – zelfs als ze dat voorlopig allemaal ‘in the service of capital accumulation’ doen.

Wie genoeg heeft van de abstractie van The Wrath of Capital vindt in het boek van Dietz & O’Neill het andere uiterste: in Enough is Enough: Building a Sustainable Economy in a World of Finite Resources is geen filosoof te bekennen. Dietz & O’Neill bevechten dan ook een andere golem dan Parr. Ze richten hun pijlen op economische groei: iets dat we ooit om begrijpelijke redenen hebben nagestreefd, maar vandaag om even begrijpelijke redenen juist moeten bestrijden.

‘Anyone who believes that exponential growth can go on forever in a finite world is either a madman or an economist,’ zei de econoom Kenneth E. Bouldig ooit. Dietz & O’Neill zijn het daar volledig mee eens en benadrukken dat de ecologische en maatschappelijke grenzen hier in het Westen inmiddels al lang zijn bereikt. Dus waarom heeft economische groei nog steeds zo’n hoge prioriteit? Om onze kinderen een beter leven te geven, zeggen de handboeken. Om werkloosheid tegen te gaan en om de rente op onze leningen te betalen. Enough is Enough is bedoeld om deze reflexen op te vangen. Want hoewel dit legitieme zorgen zijn, zijn er inmiddels voldoende ideeën ontwikkeld voor een onderbouwd tegengeluid.

Ten eerste hebben we het in het Westen inmiddels zo goed, dat een toename van het Bruto Nationaal Product niet meer direct tot een verhoging van onze levensstandaard leidt. Daar heb je geen asymptotische grafieken voor nodig: dit is tegeltjeswijsheid. Hoe rijker je bent, hoe minder belangrijk die ene extra euro wordt. Vergeet dus het BNP, drukken de auteurs ons op het hart, het is tijd om ons over andere dingen druk te maken. Bijvoorbeeld over de lengte van onze werkweek: daar ligt namelijk de volgende uitdaging. Wanneer je de door productiviteitstoename overbodig geworden werknemers niet laat delen in het beschikbare werk, ben je als gemeenschap inderdaad afhankelijk van groei. Je moet de aanhoudende stroom ontslagen immers constant opvangen met nieuwe banen en productie. Er is echter een alternatief: verkort de werkweek, en laat zo meer mensen delen in het reeds beschikbare werk. Op deze manier breng je werkloosheid omlaag zonder dat je daarvoor de consumptiecultuur verder hoeft aan te wakkeren, en hebben we met z’n allen meer vrije tijd. Wij zijn hier in Nederland ooit van een zes- naar een vijfdaagse werkweek gegaan. Waarom zouden we geen kortere norm overwegen? Of een langere vakantie?

Andere ideeën, zoals het universele, onvoorwaardelijke basisinkomen, geld zonder schuld en werkgelegenheidsgarantie, klinken op het eerste gehoor als een utopisch socialistisch luilekkerland – en inderdaad, ze vereisen enige herverdeling van de welvaart – maar het zouden zomaar werkbare alternatieven kunnen zijn voor de wereld die Parr zo verafschuwt. De golem van economische groei is een eigen leven gaan leiden, maar met deze aanpassingen zouden we het heft misschien weer in eigen handen kunnen nemen.

Het is uiteraard verstandig om een slag om de arm te houden. Want het zijn grote ideeën met grote consequenties die daarom empirisch goed onderbouwd moeten worden voordat we ermee weglopen. Noam Chomsky mag dan wel lyrisch zijn over Enough is Enough, dit boek valt nou niet direct op door de empirische diepgang die hij bij Žižek zo zegt te missen (google voor de grap ‘Chomsky en Žižek’ voor de ruzie). Dietz & O’Neill zelf zijn gelukkig bescheiden. Het is hun eerste boek, en ze hebben het vooral geschreven om anderen aan te sporen hun ideeën verder uit te werken. En die ideeën lijken langzaam opgepikt te worden. Zie bijvoorbeeld het stuk over werktijdverkorting van Koen Haegens in De Groene Amsterdammer van 25 juli, of de onderzoeken van de populaire denktank New Economics Foundation.

In tegenstelling tot Parr en Dietz & O’Neill kiest Paul McMahon in Feeding Frenzy: The New Politics of Food ervoor zijn golem – de misstanden in het wereldwijde voedselsysteem – voorzichtig te benaderen. Onder het motto ‘ken je vijand’ begint hij met een kleine geschiedenis van agricultuur en een beknopt overzicht van de belangrijkste internationale verhoudingen. Vervolgens rekent hij af met valse rabbijnen die ten onrechte de Apocalyps prediken. Want we zullen niet binnen een aantal decennia massaal verhongeren, en de recente voedselcrisis van 2008 was geen voorbode van het einde. Dat neemt niet weg dat er van alles mis is. Halverwege het boek komt McMahon daarom stap voor stap met zijn eigen strijdplan.

Het is geen eenduidig programma als dat van Dietz & O’Neill en het klinkt een stuk genuanceerder dan het alarmisme van Parr. Dietz & O’Neill en Parr pakken met hun groothoeklens een enorm scala aan problemen, maar missen daarmee de diepgang van Feeding Frenzy. De duivel zit in de details, daar is McMahon zich terdege van bewust. Neem bijvoorbeeld het gebruik van biobrandstoffen. McMahon deelt Parrs observatie dat dit een rol speelt in de recente stijging van de voedselprijzen. Maar waar dat voor Parr reden is om biobrandstoffen volledig af te schrijven, benadrukt McMahon dat – met de juiste sociale vangnetten voor de armste consumenten – een hogere voedselprijs de neerwaartse spiraal van de landbouwsector in menig ontwikkelingsland kan doorbreken. Bovendien geeft het gebruik van biobrandstoffen een aantal gewassen een aan de olieprijs gekoppelde bodemprijs die voor de nodige stabiliteit op de landbouwmarkten kan zorgen.

Zo zijn er meer voorbeelden waarin McMahon probeert de polarisaties binnen het voedseldebat te doorbreken. Grote multinationals misbruiken misschien hun monopoliepositie, maar zijn tegelijkertijd ook een onmisbare bron van kennis en investeringen. Moderne landbouwmethoden brengen ons ecosysteem veel schade toe, maar zijn met de juiste aanpassingen wel degelijk een cruciaal alternatief voor biologische teeltmethodes. De genetische modificatie van landbouwgewassen kan op den duur misschien wel veilig worden ingezet, maar zal in de huidige vorm de productiecapaciteit niet verhogen.

Er is wel één groep die er ongenuanceerd hard van langs krijgt, en dat zijn de speculanten op de financiële markten. Inhalige financiële organisaties hebben de afgelopen jaren de handel in commodity-derivaten volledig verziekt, volgens McMahon. Waar de beurzen vroeger een onmisbare plek waren voor boeren om zich in te dekken tegen misoogsten, zijn het nu casino’s voor opportunisten en gokverslaafden waar uiteindelijk de grootste banken en fondsen het meeste geld opstrijken. Ook enkele nationale overheden moeten het ontgelden. McMahon hekelt het kortzichtige beleid van bepaalde staten die om populistische redenen onnodige protectionistische maatregelen nemen en hun voedselexport gebruiken in een smerig potje realpolitik.

De oplossing voor het wereldvoedselprobleem ligt volgens McMahon uiteindelijk in lokaal afgestemde investeringen in kleinschalige landbouw in ontwikkelingslanden, met name in Afrika. Daar liggen de meeste mogelijkheden voor zowel milieuvriendelijke productiviteitstoename als armoedebestrijding. Het is aan grote institutionele investeerders om dit in te zien, en hun kapitaal in te zetten voor concrete, duurzame economische groei. Dat het bedrijf waar McMahon zelf voor werkt onlangs een grote institutionele Deense investeerder aan de haak sloeg voor een groot agrarisch project in Australië, is in het licht van deze aanbevelingen opmerkelijk. Het zal een achterdochtige marxist als Parr echter niet verbazen.
McMahons Feeding Frenzy is een informatief en interessant boek, maar staat natuurlijk uiteindelijk ‘in the service of capital accumulation’.

De ‘whodunnits’ van Parr, Dietz & O’Neill en McMahon kaarten een waslijst van misstanden aan. Genoeg voor jaren wereldverbetering. Maar wat hebben we aan hun aanbevelingen in een tijd waarin de meest emancipatoire beweging niet veel verder komt dan het Beursplein? In een tijd waarin 95 procent van ‘de 99 procent’ namens wie Occupy zegt te spreken sceptisch thuis op de bank zit? Ik zie ze overal om me heen: de cynici die zo op hun hoede zijn voor naïef idealisme dat ze liever thuis blijven dan dat ze zich aansluiten bij een goedbedoeld initiatief (en daarmee natuurlijk even naïef actie voeren voor de status-quo). Goed, ik geef het toe, ik hoor er zelf vaak bij.

Om te voorkomen dat er nog zo’n passieve generatie aan de samenleving wordt opgeleverd, hebben de wijze vrouwen en mannen van het Nederlands examencomité daarom besloten om het havo-eindexamen 2015-2017 in het teken te stellen van ‘mondiale rechtvaardigheid’. Tinnevelt en Mertens mochten met hun gelijknamige boek een deel van de lesstof verzorgen. ‘Waarom mogen we de collectant voor Unicef op straat niet gewoon straal voorbijlopen? Wat is er mis met het volledig wegbezuinigen van ontwikkelingssamenwerking?’ Mondiale rechtvaardigheid stelt scholieren in staat op basis van klassieke ideeën en originele teksten van filosofen als Nussbaum, Singer, Pogge, Rawls en Walzer hun eigen morele kompas te ijken, zodat ze vervolgens hun eigen antwoorden op deze vragen kunnen formuleren.

Tinnevelt en Mertens geven een helder overzicht van interessante materie. Ik had het boek graag gelezen op de middelbare school. Maar als het doel is om jongeren uit te dagen hun sceptische houding ten aanzien van wereldverbetering te herzien slaan ze de plank toch mis. Het overgrote deel van het boek draait namelijk om de vraag of we de verantwoordelijkheid hebben om het lijden van de (verre) ander te verzachten. Als ik mezelf even lanceer als vertegenwoordiger van de jeugdige sceptici: daar zijn we met zijn allen wel van overtuigd. Het is niet dat we niet geloven dat we een verschil móéten maken; ons scepticisme komt voort uit het ongeloof dat we een verschil kúnnen maken. Ik verwees hierboven niet voor niks naar Quixotes molen en het gevaar van empirisch onvoldoende onderbouwde beleidsverschuivingen zoals voorgestaan door Parr cum suis.

Het is niet dat Tinnevelt en Mertens dit vraagstuk volkomen over het hoofd zien. In de korte paragraaf die ze hieraan wijden komt bijvoorbeeld de econome Dambisa Moyo langs, die rigoureus elke vorm van ontwikkelingshulp afwijst. Gelukkig komen Tinnevelt en Mertens hier uiteindelijk tegen in opstand. In een halve bladzijde maken ze het punt dat eigenlijk het halve boek in beslag had moeten nemen: we zijn niet hopeloos overgeleverd aan dit cynisme. De werkelijkheid is ‘natuurlijk niet zo zwart-wit’ als wordt voorgesteld door Moyo. Daarom wordt haar boek ook zo fel bekritiseerd door deskundigen uit het veld. Deze mensen zitten met hun neus op de feiten en kunnen daarom verstandige nuances aanbrengen. Zolang we bereid zijn tijd en moeite te steken in het vergaren van gedetailleerde kennis van specifieke gevallen kunnen we wel degelijk hoop op een betere wereld koesteren.

Dat sluit aan bij het gevoel dat mij bekruipt bij het lezen van de besproken wereldverbeteringsliteratuur. Grote verhalen beloven een wereld die niet alleen beter is, maar ook begrijpelijker: eentje die zich laat vatten in duidelijke idealen. Denk aan marxisme of een economie zonder groei. Maar het waren juist de grote verhalen die de afgelopen decennia niet bleken te werken. Om van het resulterende cynisme af te komen moeten we ons weer realiseren dat er geen shortcuts zijn: dat grote verhalen weliswaar niet zinloos zijn, maar uiteindelijk niet meer dan een richting kunnen aangeven. Succes op de grond hangt af van kleine verhalen, en het verzamelen van die verhalen kost tijd, moeite en geduld.

McMahon komt hier nog het dichtst bij in de buurt, maar eigenlijk is ook zijn project nog te megalomaan. Zowel hij als Dietz & O’Neill en Parr bestrijden met grof geschut een golem die ze veel beter stukje bij beetje zouden kunnen afbouwen. Vooral Parr zou er goed aan doen de stugge axioma’s in te ruilen voor flexibele, op details aangepaste hypotheses. Om te beginnen zou ze de joods-Tsjechische folklore verder kunnen uitdiepen. Want als je daarin duikt kom je algauw een alternatieve versie van de golemlegende tegen, eentje die ons waarschuwt voor de gevaren van wilde revoluties. Ook in dit verhaal komt de rabbijn tot de conclusie dat de golem niet voor rede vatbaar is, maar in zijn verwoede poging de golem in één klap te doden, wordt hij verpletterd onder het gewicht van de zware klei. Dat is een lot dat ik zelfs Parr niet toewens.