Op een maandagochtend werd er gebeld en hij lag nog in bed. Het was niet lang na de tweede opname. Ze liet de telefoon herhaalde malen overgaan. Het gerinkel vulde de woonkamer van de flat waar zijn ouders, niet lang na zijn vertrek, naartoe waren verhuisd. Een nieuw nest, de wereld van stilgevallen jongenskamers achter zich latend, opgelucht, ja vast en zeker, naar alle waarschijnlijkheid voldaan ook. De zoons waren gezond en aangespoeld op vruchtbare bodem. Alleen hijzelf, de jongste van het stel, moest nog binnenvaren.
Begin zestig waren ze. En ze gaven zich over aan de vrije ruimte. Tussen hemel en aarde. Een glashelder appartement, op de hoogste verdieping van een torenflat ten noorden van de stad. Iedere avond nestelden ze zich op een bank voor het raam, de gordijnen bleven ongesloten, en keken uit over de boomkruinen heen, en verder nog, over het water naar de lichtjes van de uitvarende schepen in de haven.
Drieëndertig jaar werkte zijn vader op hetzelfde kantoor, een afdeling van De Nederlandsche Bank waar hij zorgdroeg voor het evenwicht van de betalingsbalans. Nog een maand te gaan. In de la van zijn bureau vonden ze een stapel reisgidsen en twee intekenbiljetten van de Holland America Line.

Het rinkelen zwol aan, dwingend en alarmerend drong het de zijkamer binnen waar het bed stond. Het was nog knap koud voor juli. Toch baadde hij onder het laken in het zweet, verlamd door wat zich van hem had meester gemaakt toen hij de telefoon hoorde overgaan.
Ze sprak luid articulerend. ‘Met mevrouw Van den Broek. Ja, dat ben ik mevrouw.’
Hoewel zijn moeder voor haar huwelijk als cheffin een aantal jaren leiding had gegeven aan een drukke fotozaak in Haarlem, leek ze nooit gewend aan die ‘kletsbel’. Als een bestraft kind stond het toestel in de hoek, achter de keukendeur, op een bijzettafeltje, fijntjes slank. De pootjes schemerden door een ragdun kanten kleedje.
Enkele seconden zag hij haar voor zich. Met de mond tegen de hoorn gedrukt, in de hoop het evenwicht met haar eigen harde stemgeluid te herstellen. Nu hoorde hij ook het gerammel in de keuken. De stofzuiger bromde, er werd met stoelen geschoven.
‘Wat zegt u? Vandaag? Dat zal niet gaan. Op maandag heb ik de werkster.’
Hij kende die toon. Ze reserveerde hem voor de huisarts, de verkoopster van Metz & Co, de kelners in het restaurant en het medisch personeel van het ziekenhuis. Nog strakker trok hij het laken over zich heen.

In januari begon het hoesten. Hij was nooit een dag ziek geweest.
Dat gehoest klonk ook door in zijn vaders stem als hij hem vertelde over zijn verkenningstochten door het waterland. De flat lag in een parkachtige omgeving, fraai omgeven door hoge bomen. Ze zaten voor het raam in de woonkamer, zijn moeder braadde vlees in de keuken.
Zittend op het koude leer snoof de zoon de geur van nieuwigheid op die niet uit de zitmeubels leek te willen verdwijnen. Uit een behoefte zich te nestelen in het vertrouwde kwam hij nog regelmatig op zaterdagmiddag langs, om zijn was te brengen, zijn kater weg te snoepen en te slapen in het te smalle bed dat als enige was meeverhuisd naar de flat.
Zijn vader kwam uit Bennebroek, een dorp ten zuiden van Haarlem, en had vroeger veel gezeild. Hij zat midden in een wandeltocht door het veld, langs riet en sloten en groengeschilderde, houten huizen, tussendoor nam hij een slokje oude jenever. Zijn gezicht straalde vrolijke vergenoegdheid uit. Blij, hij is blij weer terug te zijn in het landschap van zijn jeugd, dacht de zoon.
‘Kijk, er ligt weer een nieuw schip in de haven.’
Juist die week had hij het eerste trimester van het derde studiejaar afgesloten en was benieuwd naar de uitslag van het tentamen. Maar voor zijn studievorderingen toonde zijn vader nooit veel interesse. Voor het eerst schoot de zoon te binnen hoe idioot groot het verschil eigenlijk was tussen de lieftallige kuststreek waar zijn ouders waren grootgebracht, en de goedkope Amsterdamse nieuwbouwbuurt waar ze hun kroost hadden laten opgroeien.
Was het louter gebrek aan financiële middelen geweest of onverschilligheid? Sinds hij de deur uit was, verbaasde hem ook hoeveel moeite het had gekost als enige van de vijf zoons op de universiteit te komen. Een gevecht dat al was begonnen op de lagere school. Nu hij er beter over nadacht, hadden zijn ouders hun kinderen simpelweg gevoed, gekleed en als verstekelingen in open zee gegooid. Waarom?
Wat maakt een vader zo onverschillig voor het lot van zijn kinderen? Had hij niet gewild dat zijn zoons het beter zouden doen dan hijzelf, de jongen die de gang naar de hbs moest missen omdat zijn ouders het schoolgeld niet konden opbrengen?

Ze keken naar buiten. In dit late middaguur was een deel van het groen vol schaduw.
‘Je hoest,’ zei hij geërgerd, ‘moet je je niet eens laten onderzoeken?’
Verstrooid zette zijn vader de zilveren voet van zijn borrelglaasje naast de onderzetter. Naast een door zijn moeder strategisch geplaatst glasbakje om te voorkomen dat er vochtkringen trokken in het blad van de salontafel die blonk en eruitzag alsof hij fonkelnieuw uit de fabriek kwam.
‘Ik loop als een kievit.’
Zijn moeder beklaagde zich er vaak over dat haar kinderen nooit iets aan haar vroegen. Wat moesten ze dan vragen? Dat wist ze niet. Gewoon alles, zei ze. Maar over de stand van haar fysieke welzijn wisten haar zoons al alles, en de rest interesseerde niemand. Onder het avondeten raakte zijn vader verstrikt in een hoestbui. Rood aangelopen snelde hij van tafel om klodders slijm uit te spugen.
‘Je moet naar de dokter, man.’
Hij wil zich niet laten kennen, dacht de zoon. Kon zijn moeder niet iets doen om hem naar een arts te krijgen? Hij drukte het haar op het hart en wachtte af wat ze zou zeggen. Ze plukte iets weg van het wollen vloerkleed, iets wat daar niet hoorde, een kruimel aardappel, een doperwt, iets voor de vuilnisbak. Met een klap sloeg het ding dicht, daarna begon ze aan de afwas.

Zijn vader kreeg last van gezwollen enkels. Van januari was het inmiddels juni geworden. Bij het zien van de koppige man werd de zoon iedere keer bevangen door een kleverige machteloosheid die hem driftig maakte. Bij zijn laatste bezoek aan de flat was hij flink uitgevallen, hij meende zelfs onder het eten te hebben geschreeuwd, vuist op tafel, omdat vader weigerde zijn klachten serieus te nemen.
‘Je bent te schijterig om naar een dokter te gaan!’
Hij kwam op een zaal te liggen met acht bedden. Gevangen in de kille glans van het ziekenhuislicht ontving hij zijn familie aan tafel, in een muisgrijze pyjama en een ochtendjas maar met de houding van een gastheer. De eerste onderzoeken waren achter de rug. Ze hadden een paar lymfeklieren weggehaald. Nu was het wachten op de uitslag.
‘Het is hier net een driesterrenhotel,’ zei hij.
Toen hij opstond, de ceintuur strakker om zich heen trok en hem een stoel wees, zag de zoon meteen dat hij sterk was vermagerd.
‘Gisteren biefstuk, gebakken aardappelen en sperziebonen.’
Hij was opgewonden. Juist die avond had hij een eerste afspraak met een meisje op wie hij al maanden geleden zijn oog had laten vallen. Hardnekkig probeerde hij niet te letten op de bedden om hen heen. In de meesten meende hij bejaarden te zien liggen, af en toe ving hij een muffe geur op. Voor het raam kwijnde een geranium.
‘Wanneer gaat het gebeuren?’
De woorden gingen verloren in heftig gerochel. Het mannenlijf in de ochtendjas leek de aangetaste longen uit te willen kotsen. Bruusk trok zijn vader een stoel weg, bewoog zich naar een gereedstaande kwispedoor. Terug aan tafel zei hij, zijn fiere houding nog niet kwijt: ‘En iedere dag een toetje.’

Direct na de operatie waren zijn broers met hun gezinnen vertrokken naar een vakantiebestemming. De uitslag was positief, vertelde zijn moeder, de artsen waren tevreden. Geen uitzaaiingen, niks. Alleen de rechterlong was verwijderd. Ze had hem in een rolstoel voortgeduwd door de tuin.
‘En hij maar commanderen. Rechts, links…’
Elf dagen na de operatie werd zijn vader uit het ziekenhuis ontslagen. De taxi stond buiten te wachten. In de gauwigheid duwde een verpleegster zijn moeder een dieet voor de komende veertien dagen in handen, de hele rit hield ze het papiertje in haar vuist geklemd. Eenmaal terug in de flat wankelde hij de dag door als een te zware, aangeschoten vogel. Nog diezelfde avond zakte zijn vader op de badkamervloer in elkaar.
Het was op een vrijdag en nog voor negenen. Dat wist hij omdat hij met zijn vriendin in bed lag en zij grimassend op haar horloge had gekeken toen de telefoon ging. Zijn moeder had er een buurman bij gehaald, samen droegen ze vader naar bed. Kon hij morgen komen?
‘Ik begrijp het niet,’ herhaalde ze. ‘Hij had toch goed gegeten.’
‘Heb je het ziekenhuis gebeld?
‘De arts heeft hem genezen verklaard.’

Alle wilskracht leek uit hem weggeglipt. Broos zat zijn vader voor het raam, hij zat daar en verder niets, misschien was hij voorgoed neergestreken. Hij is zijn schouders kwijt, dacht de zoon meteen. De aanblik was onverdraaglijk. Zijn moeder schonk net koffie in voor een oom die op bezoek was en zijn verontrusting deelde, pakje Bastos Rood voor zich op de salontafel.
De oom zei dat hij beter moest eten, hij zei dat hij zich tegen die rotziekte moest verzetten, dat hij de moed niet moest opgeven. Hij zei: als je ziek bent moet je niet bij de pakken neer gaan zitten. Hij zei dat ze goed voor hem moesten zorgen, dan zou hij snel opknappen. Hij praatte alsof zijn zieke broer zelf niet in de kamer aanwezig was. En toen de deur achter hem dichtsloeg, schudde zijn vader het hoofd.
‘Hij begrijpt er niks van,’ zei hij en hij wees op de vloer.
‘Zie je ze niet? Vlinders. Ze fladderen net boven de grond.’
Er maakte zich een paniekerige verwarring van de zoon meester. Zijn moeder was in de keuken bezig. Hij voelde zich ten prooi vallen aan een verschrikkelijke angst. Het liefst had hij zich tegen dat logge lichaam aan gedrukt, er troost aan ontleend.
‘Hou op met die onzin,’ riep hij naar adem happend. ‘Je bent genezen. Je zult zien, vanaf nu gaat het beter.’
Verdwaasd keek zijn vader hem aan, met een bijna verbijsterde uitdrukking die hij nooit eerder op zijn gezicht zag.
‘Jij begrijpt er ook niets van.’

Op verzoek van zijn moeder bracht de zoon de nacht in de flat door en de volgende ochtend, een zondagochtend, wierp zijn vader hem vijandige blikken toe. Zijn gezicht, bleek en grauw. Hij had gelijk, hij begreep er ook niets van, bespeurde alleen een sprakeloze overgave aan de ramp die bezig was zich te voltrekken. Hij wilde dat zijn vader zich zou verzetten maar die weigerde.
In de keuken droogde moeder de kopjes en ontbijtborden af. Op één long kun je prima leven, had de arts gezegd.
‘Je moet het niet zo snel opgeven, pa.’
‘Ik ben vergeten dat jij ook nog lief kan zijn,’ zei zijn vader droef.
Die doffe ogen! De zoon sprong op van de bank. Geen seconde langer hield hij het hier uit. In de hal duwde hij zijn moeder weg, er stroomden tranen over haar wangen, over zijn wangen, ze trok aan de mouwen van zijn jas.
‘Blijf,’ snikte ze. ‘Blijf alsjeblieft. Wat moet ik doen als hij weer instort?’
De deur van de flat viel geluidloos in het slot. Buiten stak hij een sigaret op, een verfrissend windje streek langs zijn gezicht.

Op maandag belde zijn moeder. Tien minuten na zijn vertrek was zijn vader opnieuw gevallen, alsmaar sprak hij over die vlinders. Een van zijn broers had vanuit het buitenland een bevriende huisarts gewaarschuwd. De ambulance was er zo. Hij hoorde verwondering in haar stem. Nee, vandaag kon ze niet naar het ziekenhuis. Ze had de werkster. Hij hing op.
Met die vriendin was het iets geworden. Ze nam een trits spannende vrienden mee. Een stel zou die avond voor het eerst bij hem komen eten, hij verheugde zich op hun bezoek.
Die bewuste laatste avond zullen ze zijn vader voor het bezoekuur op een stoel aan de tafel hebben gezet. Daar had hij zitten wachten. Toen raakte hij in coma. De longarts stond voor een raadsel. Tenminste dat zei hij. Als de arts zijn moeder al iets trachtte uit te leggen, zal ze hebben gedacht: hij is in goede handen. De machines van de intensive care namen het over. Veertien dagen nu al. Zijn vader lag op een schapenvacht en had al haast niets menselijks meer.

Het was niet bij de zoon opgekomen, en ook later niet, of op enig ander moment. De dood was simpelweg ondenkbaar. Iedere dag zat hij aan het bed. Hoewel zijn vaders lichaam niet meer op aanrakingen reageerde, pakte hij zijn hand. De ziekenhuistuin stond in volle bloei, als hij zijn hoofd een beetje naar het voeteneinde draaide, kon hij hem zien. Achter dat wasbleke masker dreef zijn geest ergens rond. De vrije ruimte was een schemergebied geworden. Tussen hemel en aarde. Zou hij hun stemmen horen? De hand voelde warm en vochtig aan. Toen hij hem losliet, viel hij met een plofje op het laken.
De hele familie kwam nu dagelijks bijeen in de ziekenhuiskamer die hun was toegewezen. Zijn broers, hun vrouwen en kinderen. Zijn vriendin klaagde dat hij alle nachten bij zijn moeder sliep.
‘Toch geloof ik dat hij zich meer had moeten vermannen,’ zei zijn oom.
Of hij er nog uit zou komen? Niemand kon het zeggen. De kleinkinderen werden onrustig, eentje begon met blokken te gooien, een ander rende gillend de gang op. Hij die daar lag en zich niet had getracht te verzetten tegen het monster dat hij in zich voelde groeien en woekeren, hield de oogleden gesloten.

‘Nee hoor. Dank u, dokter.’
Hij spitste de oren. Wie belde er? Had ze opgehangen? Hij wierp het laken van zich af en rende naar de woonkamer.
‘Was dat het ziekenhuis? Wat zeiden ze?’
‘Niets.’
‘Waarom belden ze?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zijn moeder kortaf. Ze had een stofdoek in de hand, maakte aanstalten weer terug te lopen naar de keuken.
‘De werkster is er.’
In een plotselinge aanval van luciditeit zag hij wat er stond te gebeuren, zag hij haar wrede onverschilligheid.
‘Stuur dat mens weg. Ze gaan er een eind aan maken.’
Verward, te verward om zelf terug te bellen, toetste hij een willekeurig nummer in dat hij uit zijn hoofd kende. Degene aan de andere kant van de lijn beloofde het ziekenhuis te bellen. In de taxi vermeed hij zijn moeder aan te kijken. Ze waren net op tijd. Sprakeloos zaten ze aan het bed. Over zijn wangen lag een schaduw van de ongeschoren baard.

Ze waren door hun tijd heen. Voor de laatste keer streelde zijn moeder de behaarde onderarmen. Haar smalle rug boog zich naar het bed toe.
‘Papa,’ fluisterde ze, ‘papa.’
Zag hij het goed? De oogleden knipperden, een fractie van een seconde deed zijn vader de ogen open. Een diepe zucht, een laatste ademtocht. Hij was er niet meer. Waar was hij nu? Hemel, hel, voorgeborchte? En zij? Bij de deur keek hij om. Zijn moeder zat nog naast het bed, de handen in de schoot. Doelloos hingen de slangetjes over de zijkant van het bed.

Ingrid Hoogervorst studeerde Nederlands, Literatuurwetenschap en Cultuurfilosofie in Amsterdam. Ze werkt als literatuurcriticus en publiceerde Vreemdeling in eigen landschap (2000), een interviewbundel over de schrijver als buitenstaander. In 2003 debuteerde ze met de roman Woede, twee jaar later verscheen Spiegels. Haar derde roman Polsslag zal in het voorjaar van 2008 uitkomen.

Meer van deze auteur