Op 20 oktober 1948 schreef Gerard Reve (toen Gerard Kornelis van het) aan Willem Frederik Hermans (toen in Canada): ‘Nu zal ik enig relaas bieden van wat hier gebeurt. Welnu, ik ben 12 October ondertrouwd, een alleronsmakelijkste procedure, waarbij ik per vergissing de zaal verliet zonder getekend te hebben, zodat ik moest worden teruggeroepen. (Is dat een Freudiaan?)’

Dat was inderdaad een freudiaan, of liever een Fehlleistung. Hermans was door dergelijke informatieve vergissingen al vroeg gefascineerd. Hij had, zo vertelde hij in 1970 tegen Ischa Meijer, rond zijn vijftiende De psychologie van het dagelijkse leven gelezen. ‘Dat maakte een verbazende indruk op me, ik vond het zo slim. […] die ontdekking toen ik 15 was dat als je een glas water uit je handen liet vallen, dat dat geen toeval hoefde te zijn. De Fehlleistung. Het woord al! Leistung, leisten, iets presteren.’

Bij het verschijnen van Nooit meer slapen in 1966 zei Hermans tegen Joop van Tijn: ‘Ik heb er nooit een geheim van gemaakt, dat ik mij geweldig voor Freud interesseer. Kijk maar in mijn boekenkast: er zijn weinig schrijvers die ik zo compleet bezit als Freud. Maar als je dan goed oplet, merk je dat de meesten zijn ideeën niet kunnen hanteren. Ze denken zo gauw dat het vieux jeu is en hebben het niet in de gaten als een auteur er gebruik van maakt. Een criticus vond het bijvoorbeeld onwaarschijnlijk dat Alfred op een bepaald moment de verkeerde weg inslaat. Terwijl ik dat moment toch uitvoerig heb voorbereid. Het is een duidelijk voorbeeld van een Fehlleistung. Alfred leest zijn kompas verkeerd af, omdat hij onderbewust Mikkelsen achterna wil, die de luchtfoto’s heeft. Dan denk je toch: schiet ik nu tekort of is hij te stom om het te begrijpen?’

Het had dus de instemming van de meester om zijn werk met hulp van Freud te lezen en vaak is dat ook gedaan. Alle grote romans, Nooit meer slapen voorop, bleken voer voor analytici. Na de zoveelste geul of berg of portemonnee vond Hermans het dan ook welletjes. In 1981 schreef hij aan Frans Janssen: ‘Ik vind dat de freudiaanse en metafysische explicatie van mijn verhalen nu lang genoeg geduurd heeft en zal blij wezen als iemand het eens over een andere boeg gooit.’

De houding van Hermans ten aanzien van Freud heeft drie kanten. Ten eerste hadden de ideeën van Freud zich, zo formuleerde hij het in 1970 in een interview met D.A. Kooiman en Thomas Graftdijk, als een soort kruipolie door het westerse denken verbreid. Daar had je als schrijver rekening mee te houden. Voor wie Freud niet gelezen had, was het beklimmen van een berg het beklimmen van een berg. Maar aangezien iedereen weleens wat over Freud gehoord had, was dat nu niet meer zo en associeerde iedereen daar allerlei andere dingen bij.

En elke schrijver deed dat ook. Op de vraag of hij die symboliek er bewust in legde, antwoordde Hermans: ‘Die leg ik er niet bewust in. Maar zonder de waarheid geweld aan te doen kun je ook weer niet zeggen dat ik die er níet in breng. Ik kan namelijk ook niet zeggen: wel, dat is niet met opzet zo gedaan. Het boek is geen allegorie. Dat wil ik niet. Maar ja, Freud is er nu eenmaal geweest en het is duidelijk dat dit soort connecties worden gelegd; ik denk hierbij – dat is niet erg Freudiaans, maar het lijkt er wel op – aan de mededeling in Nooit meer slapen, dat deze jongeman Alfred aan het slot met een vliegtuig naar huis gaat en ziet dat de zee rimpelt, zonder dat hij de golven ziet bewegen. Dat is heel gek, je bent dan zo hoog, dat de zee volstrekt roerloos lijkt, maar golven zie je wèl. Hij denkt dan: als mijn zusje gelijk heeft, dan ziet mijn vader, of God, de wereld ook op deze manier, als een luchtfoto… en ik heb de luchtfoto’s niet. Dat is misschien iets waar ik zonder Freud nooit op gekomen zou zijn.’

Dit is meteen de tweede manier waarop Hermans tegen Freud aankeek: er was goed mee te werken. In 1978 vergeleek hij in een interview met Judy van Emmerik het werken met Freud met ‘het rangschikken in modellen’. Ook al hadden die modellen weinig met de werkelijkheid te maken, het bleef een typisch artistieke bezigheid. Werkelijkheidsgetrouw of geheel onwerkelijk, dat deed er niet toe. ‘Op dezelfde manier rangschikt een schrijver woorden. Hij kan een kroniek maken, een historisch verslag maken, maar hij kan ook een roman schrijven over mensen die niet bestaan, nooit bestaan hebben.’ In datzelfde interview vertelde hij dat hij bij het schrijven van zijn biografie over Multatuli vaak aan Freud moest denken. ‘Je hebt het nu over iemand die oraal gefixeerd is. Ik vond het te voor de hand liggend, bovendien is het al zo vaak toegepast en heb ik het daarom maar een beetje verheimelijkt, maar ik houd het er ook voor dat Multatuli in de aller, allerhoogste mate oraal gefixeerd was.’

Ten derde: Hermans was er wel degelijk van overtuigd dat er wat van aan was. Over de wetenschappelijkheid van de psychoanalyse had hij geen mening, maar beeldend en van toepassing vond hij het apparaat wel. Hardnekkig bleef hij – tegen analytisch advies in – vasthouden aan het begrip ‘onderbewuste’. ‘Ik vind het een heel beeldende term,’ schreef hij aan een analytica, die hem een beetje de les gelezen had, ‘en ik ga door de menselijke geest te beschouwen als iets dat door een soort vloer in twee verdiepingen is verdeeld. Ik ben van mening dat zich onder die vloer dingen afspelen die niet alleen maar “onbewust” zijn, zoals alle wetenswaardigheden, herinneringen, wensen, enz. waar men zich op een gegeven moment niet bewust van is, maar die toch, als het moet zonder moeite weer voor de geest kunnen worden gehaald.’

Hij had daar een mooi voorbeeld bij: ‘Onlangs droomde ik dat ik een plastic zak wilde weggooien, maar ik dacht, voor ik dat doe, zal ik eerst eens voelen of er nog iets in zit. Ik kneep erin en inderdaad, ik voelde dat er een filmbusje in zat. Toen werd ik wakker en bleek mij dat ik met mijn linkerhand in mijn rechter elleboog lag te knijpen. Dit is begrijpelijk, omdat ik meestal op mijn linkerzijde slaap, waardoor dan mijn rechter elleboog in de buurt ligt van mijn linkerhand. Wat evenwel niet zomaar te begrijpen is, dat is dat ik mijn elleboog, die uiteraard geen enkele overeenkomst heeft met een filmbusje, daar toch voor had gehouden. Dat is iets wat ik bij volle bewustzijn zelfs niet zou kunnen verzinnen.’

Wie dat even naast dat voorbeeld van de uit het vliegtuigraam kijkende Alfred legt, ziet meteen dat Hermans iets heel anders bedoelt dan een invuloefening in de freudiaanse symboliek. Daar had hij snel genoeg van. Wat hem oneindig meer boeide was het vermogen van zijn eigen brein, of dat nu in waak- of in slaaptoestand verkeerde, om hem te verrassen en hem beelden aan te reiken die hij kon gebruiken. Om diezelfde reden bleef hij terughoudend inzake de toepassing van de psychoanalyse op hemzelf. ‘Het is natuurlijk wel zo dat auteurs bepaalde confessies doen,’ zei hij tegen Van Emmerik. ‘De meeste romans zijn een mengsel van leugens en confessies. […] Mijn spreuk is: “Een schrijver is zijn eigen psychiater.” Wat een ander in het oor fluistert van zijn psychiater achter een gecapitonneerde deur, dat fluister en schreeuw ik, vermengd met een hoop ruis, om die term eens te gebruiken, in het oor van het publiek.’

De roman was voor Hermans leugen en confessie tegelijk, tegelijk wensvervulling en afweerconstructie. Wie van Hermans een ‘anaal type’ wil maken op grond van zijn fictie is een deur (gat, afgrond) te ver. Het beste voorbeeld van een psychoanalytische lectuur van zijn romans heeft hijzelf gegeven, in antwoord op de bedroevende recensies op Ik heb altijd gelijk. In dit antwoord, een essay voor Podium uit 1952, etaleert hij zijn freudiaanse expertise – de roman had oorspronkelijk Zuster en Superego zullen heten – en geeft hij twee dingen met grote precisie aan. Voor de lezer dat hij een bepaald systeem gebruikt, ‘een pseudo-psychologisch systeem, zo men wil’. Voor zijn biograaf dat de schimmen uit zijn jeugd – vader en moeder, zuster en oorlog, noem het maar op – onverminderd aanwezig zijn.

Dit betekent dat die biograaf, evenals zijn onderwerp, gebruik mag maken van Freud en om dezelfde redenen: er is goed mee te werken. Uitgangspunt van mijn biografie van Hermans zijn dan ook twee korte essays van Freud, ‘De familieroman van de neuroticus’ en ‘De uitzonderingen’. Meer dan een uitgangspunt is dit niet, hooguit een beleefd verzoek even dezelfde richting op te kijken als Freud. Hermans wordt niet ‘geanalyseerd’ en de schrijver wordt niet op de divan gelegd. Het gaat alleen om de suggestie van overzichtelijkheid in de complexe relatie van de schrijver met zijn werk. Een suggestie die Hermans om filosofische redenen verwierp, maar die hij in de dagelijkse praktijk van bijvoorbeeld zijn eigen essayistiek wel degelijk naleefde.

‘De familieroman van de neuroticus’ dateert vermoedelijk van 1908 en werd door Freud voor het eerst gepubliceerd in een verzameling artikelen uitgegeven door Otto Rank, Der Mythos von der Geburt des Helden (1909). Met die ‘familieroman’ bedoelt Freud het vervreemdingsproces van het kind ten opzichte van de ouders. Het kleine kind kent de ouders aanvankelijk als ‘de enige autoriteit en de bron van alle geloof’. Maar allengs gaat dat kind twijfelen aan hun positie en krijgt het inzage in hun machteloosheid. Dit inzicht geeft aanleiding tot wensdromen, dromen van wraak en vergelding aan de ene kant, van geluk en aanzien aan de andere kant. In die fantasieën worden de bestaande ouders vervangen door veel voornamere, die wel in staat zijn de wensdromen te vervullen.

Hermans moet dit geschrift van Freud al op jeugdige leeftijd gelezen hebben. In het verhaal ‘Elektrotherapie’ schrijft hij: ‘Weer en sterker dan vroeger kwam dat gevoel terug dat hij iemand anders was dan hij was. Deze man, misschien was hij zijn vader wel niet. Zou het niet mogelijk zijn dat hij een aangenomen kind was of ondergeschoven? Het kon toch niet dat juist hij zo’n vader treffen moest, een vader met wie je niet praten kon, die, al vroeg, geen antwoord wist te geven op de vragen die hij hem had gesteld, die geen belangstelling had voor wat hij, Ronald, deed, wat hij las.’ En even verderop lezen we: ‘Zijn vroegere denkbeeld van clandestiene adellijke afkomst doorzag hij nu als kinderachtigheid. Kinderen in de puberteitsjaren, dachten heel vaak niet uit hun ouders ontsproten te zijn, maar van hoger, edeler afkomst te stammen, had hij ergens gelezen.’

De verteller van dit pseudo-autobiografische verhaal doorziet het freudiaanse patroon. Tegelijk blijft hij er het slachtoffer van. Om het mechanisme daarachter duidelijk te maken moeten we dat andere korte essay van Freud aanhalen, ‘De uitzonderingen’, onderdeel van een in 1916 gepubliceerd stuk dat ‘Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk’ heet. Je zou het een vervolg op ‘De familieroman’ kunnen noemen, in de zin dat het over mensen gaat die op grond van de conclusie dat zij inmiddels genoeg ontbeerd hebben, het recht op speciale voorrechten eisen. Zij zijn uitzonderingen en zijn van plan dat te blijven. Ooit geschiedde hun een groot onrecht, ze werden benadeeld zonder ook maar de minste schuld te hebben. ‘De aan dit onrecht ontleende voorrechten en de daaruit voortkomende weerspannigheid hadden er in niet geringe mate toe bijgedragen de conflicten te verscherpen.’

In een late reactie op dit stuk, ‘On Wanting Too Much: The “Exceptions” Revisited’ uit 1976, geeft een leerling van Freud, Anton Kris, een helder beeld van de persoonlijkheid die van deze kwetsuur het gevolg is. In de economie van te weinig krijgen en te veel willen, ontstaat een permanent tekort, ‘emotional starvation’ in de woorden van Kris, ‘analogous to diabetes mellitus, where a metabolic block prevents the body from using its available nutrients’. Passief en actief gaan een heilloze combinatie aan waarin kwetsbaarheid en agressie, overgave en achterdocht, bereidheid zich te tonen en neiging zich te maskeren elkaar in stand houden, elkaar versterken en bestrijden.

In een brief aan Fokke Sierksma uit 1955 schreef Hermans: ‘Veel mensen begrijpen niet dat mijn kinderachtigheid vooral bestaat uit een begeerte naar het “alles”, in vergelijking waarmee het “bijna alles” waardeloos wordt. Toch is dat de enige reden om te blijven schrijven.’ In ‘Het grote medelijden’ heet het: ‘Ik eis meer dan er op deze wereld te vinden is.’ Dat is het thema van mijn biografie. De titel ervan zal zijn De mislukkingskunstenaar. Het leven van Hermans was doortrokken van een verlangen dat te groot was voor vervulling. Dat is de reden waarom hij schrijver is geworden en niet iets anders. Daarom is de mislukking het grootste motief erin. Hermans is onze grootste mislukkingskunstenaar.

In oktober verschijnt het eerste deel van Otterspeers W.F. Hermans-biografie.

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden, biograaf van Johan Huizinga en W.F. Hermans en ex-voorzitter van Stichting De Gids.

Meer van deze auteur