‘The problem with being a public intellectual is that you get more and more public and less and less intellectual.’1

Jacques Offenbachs bekendste (en ook eerste) operette is ongetwijfeld zijn Orphée aux Enfers van oktober 1858 – de operette met die even fameuze als scabreuze cancan aan het eind. Het werk dankte zijn succes niet alleen aan Offenbachs ongeëvenaarde talent voor goed in het gehoor liggende melodieën met een vaak sterk ‘vertellende’ inslag, maar ook aan de vele dubbele bodems die Ludovic Halévy in het libretto had weten te verstoppen. Natuurlijk was de operette allereerst een persiflage op Glucks overbekende Orphée et Eurydice van 1774, maar daarnaast werd hier ook de in die tijd nog onaantastbare Griekse godenwereld mild bespot. De impliciete maar door niemand gemiste boodschap was dat je dat eigenlijk ook met de groten van je eigen tijd zou moeten doen. Napoleon III in de rol van Jupiter, kortom. Maar tegenover die degradatie van de grootheden van vroeger staat de verhoging van een nieuwe, volstrekt onklassieke macht – brutaal, luidruchtig en nietsontziend als een stoomlocomotief. Dat is de publieke opinie; die is in deze operette de echte baas en dicteert aan de Jupiters, Pluto’s, Diana’s en

Orpheusen hoe zij zich te gedragen hebben. En dat leidt tot nog een laatste dubbele bodem. Zinspelend op hoe God zijn almacht toonde in de proloog tot Goethes Faust, laten Offenbach/Halévy de publieke opinie datzelfde doen in de proloog tot Orphée aux Enfers:

Qui je suis? – du théâtre antique/ J’ai perfectionné le choeur,/ Je suis l’opinion publique, /Un personnage symbolique,/ Ce qu’on appelle un raisonneur./ Le choeur antique en confidence/ Se chargeait d’expliquer aux gens/ Ce qu’ils avaient compris d’avance,/ Quand ils étaient intelligents./ Moi, je fais mieux. J’agis moi-même; / En prenant part à l’action, / De la palme ou de l’anathème/ Je fais la distribution.

Omdat de mensen, van hoog tot laag, het oordeel van de publieke opinie zozeer vrezen, is de publieke opinie de eigenlijke heerseres op deze wereld. De Griekse goden en de tegenwoordige vorsten zullen koste wat kost vermijden wat de publieke opinie mishaagt. Zoals men het in de achttiende eeuw al uitdrukte: ‘l’opinion publique est la reine du monde’. Inderdaad, de Europese monarchen van voor 1789 wisten al dat je met de publieke opinie geweldig op moest passen. Je zou zelfs kunnen volhouden dat onze stadhouder Willem V er het eerste prominente slachtoffer in de geschiedenis van was, toen hem in de Patriottentijd zijn ambten ontnomen werden. Zozeer was de publieke opinie aan het einde van de achttiende eeuw al een algemeen herkende realiteit dat sommige Franse revolutionairen zich afvroegen of je aan de publieke opinie niet de nationale soevereiniteit moest toekennen en, indien ja, hoe je dat dan vorm zou moeten geven.

Frankrijk

Zonder intellectuelen, publieke intellectuelen, intelligentsia, ‘freischwebende Intelligenz’ (Karl Mannheim) kan je geen publieke opinie hebben. Er moeten mensen zijn die peinzen over het publieke belang en over wat wij, als gewone burgers, ergens van zouden moeten vinden en die dat met eloquentie en overtuigingskracht overbrengen. Er ontstaat dan een onvoorspelbaar gistingsproces waaruit de publieke opinie voortkomt. Vaak wordt de geboorte van ‘de publieke intellectueel’ gerelateerd aan Emile Zola’s vlammende ‘J’accuse’, de open brief die hij schreef ter verdediging van de ten onrechte van landverraad beschuldigde joodse kapitein
Alfred Dreyfus.

Maar we zagen dat er al in de achttiende eeuw sprake was van een publieke opinie. Het is daarom beter om de achttiende-eeuwse Franse ‘philosophes’ te zien als de eerste publieke intellectuelen. Typerend voor de ‘philosophes’ was wat wij tegenwoordig zouden aanduiden als hun ‘maatschappijkritiek’. Als protagonisten van de Verlichting trokken zij ten strijde tegen de misbruiken van Kerk en Staat – denk aan Voltaires ‘écrasez l’infâme’ – en zij deden dat vanuit een betrekkelijk comfortabele positie in die zin dat zij niet meer leven en goed riskeerden met het schoppen tegen ‘the powers that be’. Integendeel, zij dankten er hun maatschappelijke rol en publieke erkenning aan, vaak zelfs juist bij de autoriteiten die zij leken te bestrijden. Voltaire komt inderdaad eerder dan Zola de eer toe de eerste publieke intellectueel geweest te zijn. Voltaire had zelfs zijn eigen Dreyfus in de persoon van Jean Calas. Toen diens zoon in 1761 dood werd aangetroffen, werd hij er ten onrechte van beschuldigd hem vermoord te hebben. Calas was protestant en dat verleidde zijn (katholieke) rechters tot een tunnelvisie op de gang van zaken.
Voltaire hoort ervan via een andere zoon van Calas, ontsteekt in grote verontwaardiging, schrijft zijn Traité sur la tolérance (1763) waarin hij eerherstel eist voor (de inmiddels terechtgestelde) Calas en diens familie, weet heel weldenkend
Europa voor de zaak te engageren en het eind van het verhaal is dat Lodewijk XV Calas in 1764 inderdaad onschuldig verklaart. Dat is nu helemaal de intellectueel en zijn rol ten voeten uit!

Meer dan enig ander is Frankrijk altijd het land van de publieke intellectueel geweest. In de eerste plaats dankzij de ‘philosophes’ die in het achttiende-eeuwse Frankrijk zoals nergens anders een quasi-klasse vormden, die hun contacten hadden van hoog tot laag, een hecht netwerk wisten op te bouwen en door hun geschriften, zoals met de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert van 1751 tot 1772 een geweldige invloed wisten uit te oefenen op het intellectuele leven van hun tijd. En in de tweede plaats door de Franse Revolutie, die al het bestaande in Frankrijk tot op de bodem afbrandde, zodat alles wat daarna kwam from scratch moest worden opgebouwd en daarmee in een permanente legitimiteitscrisis verkeerde. Juist dat gaf aan de activiteiten van de publieke intellectueel in Frankrijk een relevantie die zij nergens anders hadden en konden hebben.

Uiteraard geldt dat ook voor de tijd van Sartre, Camus en Foucault (en eventueel Aron), die naast hun rol als publieke intellectueel in het internationale debat in de filosofie en in de geesteswetenschappen prominent aanwezig waren. Nooit stonden sinds Descartes de papieren van de Franse filosofen zo hoog genoteerd en hun namen staan voor eeuwig in de geschiedenisboeken van de filosofie geschreven. Maar dat geldt niet voor de hedendaagse generatie van Franse publieke intellectuelen: Alain Badiou, Pascal Bruckner, Luc Ferry, Alain Finkielkraut, André
Glucksman of Bernard-Henry Lévy. Hun geschriften zijn ofwel ronduit absurd (Badiou), ofwel brave middelmaat (Ferry), ofwel luidruchtig afgeschoten clichés (Finkielkraut, Glucksman of Lévy). Deze publieke intellectuelen moeten het vooral hebben van hun zeer frequente optreden in de media, hun uiterlijk, hun presentatie (in het geval van Lévy steeds een tot op zijn navel losgeknoopt overhemd) en hun onbetwistbaar talent om een kort moment hun publiek te amuseren met enig intellectueel vuurwerk.

Engeland en de VS

‘No people has ever distrusted and despised the intellect and intellectuals more than the British,’ aldus Stefan Collini. De eerste ‘officiële’ definiëring van de term in Fowlers Modern English Usage luidde als volgt: ‘an intellectual person is one in whom the part played by the mind as distinguished from the emotions and perceptions is greater than in the average man’. Neutraler en nietszeggender kan het niet, zou je denken. Het verbaast daarom niet dat het gewone spraakgebruik de voorkeur gaf aan iets hartigers: zo heeft Wells het, met zijn gebruikelijke obsessie voor seks, in een van zijn romans over ‘those intellectuals, neither man nor woman’. Maar het kan ook anders. Aldus W.H. Auden in een van zijn ‘short poems’:

To the man in the street who, as I am sorry to say

Is a keen observer of life,

The word intellectual suggests right away

A man who’s untrue to his wife.

Kortom, je wordt pas intellectueel als er iets raars is in je omgang met seksualiteit. Eerst in de laatste decennia van de vorige eeuw krijgt het woord in het Engels de betekenis die het in het Frans altijd al had; zij het allereerst nog wel met een vieze bijsmaak. Zo citeert Collini een recensent in de TLS in 1955 als volgt: ‘we can reasonably congratulate ourselves that our men of letters and academics either have more sense or are not encouraged to be so silly, but it is an ominous fact that the world is full of intellectuals of the French type’.

Voor de VS is het beeld niet wezenlijk anders. De Amerikaanse topjurist en econoom Richard Posner schreef een tiental jaar geleden een knorrig boek over de Amerikaanse publieke intellectueel met als veelzeggende titel: Public Intellectuals: A Study in Decline.2 De deplorabele kwaliteit van het publieke debat rond de impeachment van Clinton zou hem, naar eigen zeggen, op dat verval geattendeerd hebben. Peinzend over dat verval concludeerde hij dat publieke intellectuelen (tegenwoordig) veel te gemakkelijk praten over zaken waar ze geen verstand van hebben. Posner noemt er een aantal vaak hilarische voorbeelden van en beperkt zich daarbij niet tot de usual suspects zoals Chomsky: ook minder bevooroordeelde geleerden zoals de natuurkundige en Nobelprijswinnaar Steven Weinberg, de bioloog Stephen Jay Gould en de econoom Paul Krugman ventileerden bij tijd en wijle de grootst mogelijke bêtises. Veel voorkomend is ook het patroon van iemand die op een bepaald terrein een onverwacht succes scoort, zich vervolgens ongeremd gaat uitlaten over van alles en nog wat en dan dingen beweert die kant noch wal raken. Die degeneratie van het publieke debat en de publieke intellectueel kan ironischerwijze zelf ook weer tot inzet worden van een door publieke intellectuelen geëntameerd publiek debat. Dat resulteert in wat Posner aanduidt als ‘the Jeremiah School’. Prototypisch is hier Gertrude Himmelfarb, voor wie de ondergang van Amerika aanstaande is en die de teloorgang van academische waarden en standaarden daarvoor verantwoordelijk houdt. Maar eerlijkheidshalve moet je hier wel aan toevoegen dat Posner zelf ook niet zo verschrikkelijk ver van die ‘Jeremiah School’ afstaat.

Family resemblances

Er valt geen definitie te geven van de publieke intellectueel die overal en altijd geldig is. Het is met de publieke intellectueel daarom eerder zoals met Wittgensteins ‘family resemblances’, waarbij je de leden van een en dezelfde familie wel kunt herkennen, zonder dat er een grootste gemene deler van eigenschappen is die ze allen met elkaar gemeen hebben.

Nemen we tezamen wat we hiervoor zagen, dan behoren de volgende karakteristieken tot de ‘familiegelijkenissen’ van de publieke intellectueel:

—de publieke intellectueel is iemand die zich uitspraken veroorlooft over zaken die vallen buiten zijn of haar eigenlijke academische expertise;

—de publieke intellectueel kan alleen bestaan als lid van een groep van publieke intellectuelen, hij of zij moet zichzelf ervaren als lid van die groep en de samenleving kent aan de leden van die groep een bepaalde ‘culturele’ autoriteit toe;

—de publieke intellectueel laat zich uit over zaken waarover ook de gewone burger een min of meer gefundeerde mening kan hebben – kortom, over zaken die zich lenen voor de borreltafel;

—wat de publieke intellectueel over die zaken schrijft of zegt, behoort voor de gewone burger ook gemakkelijk toegankelijk te zijn;

—de communicatiemiddelen van academici zijn onvoldoende voor de publieke intellectueel; hij of zij is niets zonder kranten, tijdschriften en, vooral, de tv;

—de politiek is steeds prominent aanwezig in wat publieke intellectuelen aan de orde stellen; culturele en/of literaire kritiek is daaraan ondergeschikt.

het huidige Nederland

In de inleiding zagen we al dat het publieke debat in Nederland aan het einde van de achttiende eeuw geboren werd in de strijd tussen de Patriotten en de Prinsgezinden. Daarna was er lange tijd überhaupt weinig publiek debat in ons land; en voor zover het er was hield het de splitsing aan tussen wat bediscussieerd werd aan de academie en in de wetenschap enerzijds en in politiek, kranten en media anderzijds. Het eigenlijke terrein van de publieke intellectueel bleef aldus onbebouwd. Het is daarom met het publieke debat in ons land als met een akker die aan zichzelf werd overgelaten. Is het klimaat ongunstig, dan gebeurt er niets. Maar zodra het klimaat dat toelaat, zullen zaadjes, van welke aard ook, op die akker een vruchtbare bodem vinden.

Die klimaatsverandering kwam in ons land met de tv. Het belang daarvan moet je niet onderschatten. Want waar de krant alleen de schrijvers aan het woord laat, daar geeft de tv ook ruimte aan de praters. En, meer in het algemeen, aan al diegenen die het om welke reden dan ook lukt de aandacht van een wispelturig tv-publiek enige tijd vast te houden. Bijgevolg is de tv veel minder selectief dan de krant als het gaat om wie er aan het publieke debat mee kunnen doen. Dat kunnen best de traditionele schrijvers, literatoren, filosofen, wetenschappers, journalisten of politici zijn; maar evengoed voormalige voetballers als Jan Mulder.

Heel democratisch en anti-elitaristisch natuurlijk; maar aan de andere kant plaatst het een zekere premie op lawaaierigheid en dikdoenerij. Zodat op die verwaarloosde akker ook eerder brandnetels, springbalsemien en ander onkruid dan rozen of orchideeën zullen opbloeien. Inderdaad is het publieke debat hier, om hetzelfde een beetje netter uit te drukken, tot expressivisme geneigd. Dat wil zeggen, het gaat er vooral om dat je een mening hebt, het doet er niet toe welke, en dat het geluid ervan niet verdrinkt in dat van andere meningen. Het is mooi als er voor die mening goede argumenten zijn, maar dat is van secundair belang. Het publieke debat is hier vooral een parade ‘pour voir et être vu’. Een vergelijking met onze oosterburen is hier zinvol: het publieke debat in Duitsland gaat om ideeën die door bepaalde mensen verwoord worden, in ons land om mensen die bepaalde ideeën verwoorden. Daar zijn mensen een attribuut van ideeën, hier zijn de ideeën een attribuut van de mensen.

Je kan daarom wel meevoelen met het onvriendelijke oordeel over het Nederlandse publieke debat dat Ron Ritzen vorig jaar velde in zijn Het Arnold Heertje-effect. Media-intellectuelen en de-argumentatie in het publieke debat. Hij analyseert daar de geschriften van acht publieke (media)intellectuelen in ons land – Arnold Heertje, Afshin Ellian, Heleen Mees, Joost Zwagerman, Elsbeth Etty, Martin Sommer, Aleid Truijens en Kluun (pseudoniem van Raymond van de Klundert) – en ontdekt dat die bol staan van 1) ad hominem-argumenten, 2) verdachtmakingen van de motieven van de tegenstander en 3) miskenningen van de ingewikkeldheid van de materie waar men het over heeft. Verder werd hij onaangenaam getroffen door het gemak waarmee Nederlandse publieke intellectuelen elkaar voor rotte vis uitmaken. Zo zegt schrijfster en politica Anja Meulenbelt over Afshin Ellian ‘dat hij een ziek en vunzig brein heeft’, Ellian over Blokker: ‘een komediant die een specifiek Hollandse variant van diarree van woorden representeert, die alleen al vanwege de stank niet serieus te nemen zijn’, Maarten van Rossem noemt de Elsevier-columnist Boekestijn ‘een verwarde bejaarde’ en zo kunnen we doorgaan. Niet minder stoort Ritzen zich aan de omnipresentie van de Nederlandse publieke intellectuelen:

‘ondanks de drukte in opinieland zijn zij voortdurend zichtbaar op alle fora. Het schrijvend en pratend hoofd van Heertje verschijnt in Trouw, de Volkskrant, het NRC, RTL.z, NOVA, Buitenhof, DWDD en het Gesprek. Zwagerman figureert regelmatig in DWDD en mag ook in Vlaanderen op de tv meepraten; ’t Hart roept bij tijd en wijle iets bij Pauw & Witteman; en Mees is, zoals gezegd, overal te horen en te bezichtigen.’

Aan het einde van zijn boek stelt Ritzen zich de vraag of wij deze publieke intellectuelen wel echt nodig hebben en het zal na het voorgaande niet verrassen dat zijn conclusie is dat het hier om een ‘overbodige species’ gaat.

Toch ben ik wat optimistischer dan hij. In de eerste plaats is er de vraag hoe representatief Ritzens selectie is. Naast die selectie noemt hij ook vaak Blokker (de vader), Brandt Corstius, Geert Mak, Bas Heijne, Kluveld en nog enkele mindere goden uit ons media-Pantheon. Maar die pluist hij niet uit. Dat hij Blokker en Brandt Corstius buiten beschouwing laat, valt nog wel te begrijpen. Blokker beperkte zich er altijd toe om met grote neerbuigendheid en een dito vertoon van intellectuele superioriteit te spreken over de in zijn ogen zo buitengewoon onbenullige standpunten van anderen. Maar hij wekte niet de indruk zelf standpunten te hebben; en als hij ze al had, dan hield hij ze voor zijn lezers altijd goed verborgen. Hij riskeerde zichzelf niet; en daarmee begint toch alles in het publieke debat. Iets soortgelijks geldt voor Maarten van Rossem, die zich er doorgaans toe beperkt mintekens te plaatsen voor de opinies van anderen. Wat betreft Brandt Corstius moet ik bekennen dat ik nooit begrepen heb wat zijn bewonderaars in hem zagen. Integendeel, ik denk met weerzin terug aan zijn hysterische getier tegen Buikhuizen in de jaren zeventig; zijn stijl herinnerde mij sterk aan die van het nazi-blad Der Stürmer en Marats abjecte L’ami du peuple. Maar enfin, dat zal dan wel een eigenaardigheid van mij zijn.

Mijn bezwaar tegen Ritzen is dat het beeld toch anders wordt als je er mensen als Mak, Heijne, Scheffer, Bolkestein, Heldring, Van Doorn, Cliteur, Hofland, Hirsi Ali (uiteraard een geval apart), Tahir, De Beus, Pam, Cliteur of Plasterk (vóór zijn politieke carrière) bij betrekt – om maar een paar namen te noemen. Deze mensen lieten en laten zich doorgaans op een beheerste en bedachtzame manier uit over zaken van groot publiek belang zonder zich daarbij te bezondigen aan scheldpartijen en evidente redenatiefouten.

Er is nog iets belangrijkers. Het is duidelijk dat Ritzens benadering lijkt op die van Posner: beiden beoordelen het publieke debat op feitelijke betrouwbaarheid en argumentatie. Nu zal niemand beweren dat die criteria irrelevant zijn. Als het betoog van de publieke intellectueel eraan voldoet, ontleent het daaraan ongetwijfeld extra kracht. Maar zoals Posner – anders dan Ritzen – bereid is toe te geven: dit is noch een voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde voor succes in het publieke debat. Het elementaire gegeven is hier dat het publieke debat nu eenmaal iets anders is dan wetenschappelijk onderzoek en dat je daar kan scoren zelfs wanneer er ruimte blijft voor wetenschappelijke twijfel. Bovenal, daar is ook niet noodzakelijkerwijs iets mis mee. Niet alles laat zich tot de wetenschap herleiden. Bedenk dat er heel vaak een politieke ondertoon zit in het publieke debat en dat politieke besluitvorming een andere zaak is dan wetenschappelijk onderzoek. Beide, de politiek en het publieke debat, moet je situeren in het domein van de retorica, waarvan de humanist Lorenzo Valla zeshonderd jaar geleden al opmerkte dat je daar het Griekse woord ‘logos’ niet moet vertalen met ‘ratio’ (Rede), maar met ‘oratio’ (d.w.z. het proberen om je auditorium van iets te overtuigen). En hij voegde eraan toe dat hier het woord, anders dan in de wetenschappen, ook een scheppende kracht kan zijn. De politicus die zijn publiek of electoraat ergens van weet te overtuigen, schept daarmee immers een nieuwe politieke realiteit.3 Dat ontstijgt aan het domein van de feiten en de sluitende argumentatie. De ‘ratio’ constateert, de ‘oratio’ creëert. Ik kan daarom wat minder somber zijn over het publieke debat in ons land dan Ritzen.

Ook om een andere reden. Waar hebben we het publieke debat eigenlijk voor? Ik denk dat het voor een land vooral een instrument is om collectief greep te krijgen op onverwerkte zaken uit het recente verleden en op de problemen van het heden. Ook vanuit dat perspectief scoort het publieke debat in Nederland nog niet zo slecht, lijkt mij. In de jaren zestig en zeventig draaide het publieke debat vooral om de Tweede Wereldoorlog en het Nederlandse aandeel in de Holocaust. Geheel terecht. En dan kan je met enige tevredenheid constateren dat het publieke debat de zaak goed in kaart bracht en zich niet van de wijs liet brengen door de informatieve overkill van De Jongs officiële geschiedschrijving.

Sindsdien hebben we in ons land te maken gekregen met twee werkelijk grote problemen: de immigratieproblematiek annex de opkomst van het populisme en de Europese eenwording. Het publieke debat over het eerste probleem werd al in een heel vroeg stadium aangekaart, namelijk door Frits Bolkestein in een opzienbarend artikel in de Volkskrant in september 1991. Dat vereiste toen grote moed, want hij stelde zich daarmee bloot aan de beschuldiging op dezelfde lijn te zitten als Janmaat (die nog in 1997 veroordeeld werd voor uitspraken als ‘vol is vol’). Hetzelfde geldt voor Paul Scheffer, die in januari 2000 de toorn riskeerde van heel politiek correct Nederland met zijn opstel in NRC Handelsblad over het multiculturele drama. Twee jaar geleden zei Thilo Sarrazin dat Scheffers opstel bewees dat het publieke debat over de immigratie in Nederland tien jaar voorliep op dat in Duitsland.4 Niet de publieke intellectuelen, maar de wetenschappers, politici en de rechtspraak hebben het in de immigratieproblematiek af laten weten.

Iets dergelijks geldt voor de komst van het populisme, dat weliswaar met zorg, maar toch ook met kalmte en zonder overdreven pathetiek in het publieke debat
benaderd werd door mensen als Dick Pels, Meindert Fennema en Mark Bovens. Daar staat tegenover dat de Europese eenwording vrijwel geheel buiten het publieke debat bleef. Hier ligt Duitsland, op zijn beurt, weer voor op Nederland.5 Hier wreekt zich, denk ik, dat ‘expressivisme’ van het Nederlandse publieke debat. In de immigratieproblematiek kunnen we ons allemaal relatief makkelijk inleven; maar ‘Europa’ is een veel lastiger en abstracter probleem. Dan is het hebben van een mening en het talent om die luidruchtig te ventileren niet langer voldoende.
Eigenlijk geeft dat goed aan wat de kracht en de zwakte is van het tegenwoordige Nederlandse publieke debat. Zolang het gaat om zaken waar we ons allemaal iets bij kunnen voorstellen, functioneert het bevredigend tot uitstekend. Maar het slaagt er niet in zich te ontwikkelen tot een gids voor ons collectieve handelen wanneer het lastig wordt.

Ten slotte

‘Public-intellectual goods […] are entertainment goods and solidarity goods as well as information goods; and I am not such a kill-joy as to disparage intellectuals for entertaining an audience,’ aldus Posner. Ik zou het nog wel iets sterker willen formuleren: de amusementswaarde die het publieke debat vertegenwoordigt, is niet alleen maar een middel om een groter publiek te betrekken bij de vragen van de eigen tijd, maar ook een doel op zich. Het publieke debat geeft, als het goed is, ook een gevoel van saamhorigheid – wellicht is dat wat Posner met die ‘solidarity’ op het oog had. Het publieke debat is het cement van een samenleving en de publieke intellectuelen zorgen ervoor dat dat cement voorradig is. Ook vanuit dat gezichtspunt is het met het publieke debat in ons land nog niet zo slecht gesteld. Tv-programma’s als Pauw & Witteman en DWDD functioneren als een soort van nationale stamtafel, die aan onze Nederlandse samenleving meer samenhang geven dan we ons weleens realiseren.

Over de oudejaarsconferences van Wim Kan werd wel gezegd dat die heel Nederland een uur lang in één grote huiskamer veranderden. Daar zat veel waars in. Op hun manier doen die tv-programma’s en het publieke debat dat ook – wat men er verder terecht of ten onrechte ook op aan kan merken. Zij zijn een van de belangrijkste stabiliserende factoren in onze Nederlandse samenleving. En zo maakt ‘de List van de Rede’ de ijdelheden van onze publieke intellectuelen toch nog tot het middel voor een hoger doel.

noten

  1. Jean Bethke Elshtain, geciteerd in R.A. Posner, Public Intellectuals: A Study of Decline, Cambridge (MA) 2001; 167.

  2. R.A. Posner, Public Intellectuals: A Study in Decline, Cambridge (MA) 2001.

  3. N. Struever, The Language of History during the Renaissance, Princeton 1973.

4.T. Sarrazin, Deutschland schafft sich ab, München 2010; 265 ff.

  1. Zie T. Sarrazin, Europa braucht den Euro nicht, München 2012.