Enkele jaren geleden merkte Jaap Dirkmaat van Das en Boom tijdens een interview bij Buitenhof in een moment van lucide eerlijkheid op dat hij zich vooral zorgen maakte over de vraag of de mens zichzélf met succes zou weten aan te passen aan de gevolgen van de klimaatsverandering. De natuur past zich wel aan, dat zit eigenlijk wel snor – dat geldt misschien per saldo zelfs voor bedreigde troeteldieren als das en korenwolf in eigen menagerie. Een veel ernstiger probleem lijkt de homo sapiens te vormen, maar al te vaak hopeloos verliefd op de lievelingen onder de voor hem noodlottige paradigma’s om deze bijtijds en afdoende te kunnen afschieten. Darlings zoals (economische) groei en het gebruik van fossiele brandstoffen en kernenergie bijvoorbeeld.

D

e mens, niet als bedreiger van de natuur maar bedreigd door de natuur. Wordt dat het leitmotiv in de natuurbeleving in de eenentwintigste eeuw? Het is een thema dat nu nog niet of nauwelijks lijkt te spelen, al helemaal niet in kringen van natuurliefhebbers en natuurbeschermers. De twintigste eeuw heeft een veelvervig natuurstokje doorgegeven aan zijn opvolger. Veelvervig inderdaad, met een mix van romantisch verlangen naar wat verloren ging en wetenschappelijk gefundeerde ‘bouw’ van nieuwe natuur, zo ‘oer’ mogelijk. Met een ruime plaats voor de arcadische harmonie van pastorale lieflijkheid, die echter vanouds een ondertoon van primitieve paniek kent, van angst voor de plantaardige overwoekering en verstikking, voor de verzwelging door het wassende water. In de natuurbeleving van de laat-twintigste-eeuwse en vroeg-eenentwintigste-eeuwse natuurgenieter is en blijft al die huiver en angst door de mens geregisseerd. Zijn de hedendaagse avonturenreizen en survivalweekends die ons in vakantiereclames worden aangeprezen niet net zo nep als de mechanische natuurramp-folly’s uit de vroege Romantiek waarover we ons heden ten dage meewarig hoofdschuddend vrolijk maken? De mens is en blijft bij dit alles de regisseur – dat thema is in het menselijke bewustzijn minstens zo oud als Sophocles:

Veel is geweldig, veel is geweldig

maar niets is geweldiger dan de mens.

Hij doorklieft de grijs schuimbekkende zee,

opgezweept door de winterstormen.

De beesten uit de wildernis

en in de zee de zilte vis,

alles wordt in de listen van de mens gestrikt.

[…]

Maar als is hij [de mens] dan in zover een
redelijk wezen

dat hij verstandelijk meer dan voldoende uit
de voeten kan,

toch komt hij nu eens tot hoogstaand handelen,

dan weer tot slecht.

Uit het tweede intermezzo van het koor in Antigone, vertaling Pé Hawinkels

De laatste regels wijzen erop dat de mens bij dit alles uiteindelijk zelf het grootste gevaar voor zichzelf is. Het ‘geweldig’ in de vertaling gaat terug op het Griekse woord deinos, dat behalve geweldig ook onheilspellend en angstaanjagend kan betekenen. Hybris en later de door de christelijke erfzonde getekende hovaardij vormen het eigen zwaard waarin de homo sapiens maar al te licht terechtkomt. De natuur is in deze visie in beginsel onschuldig, maar de mate waarin dat het geval is hangt af van de mate waarin er wordt gecollaboreerd met de bezetter mens. Collaboratie en verzet zijn hier de toetsstenen. Zo werden door de meest fervente laat-twintigste-eeuwse oernatuuradepten de grutto en diens weidevogeltrawanten gedegradeerd tot laffe cultuurvolgers. Maar wie bepaalt de zogeheten natuurdoeltypen van de nieuw te bouwen natuur en hoe (hoe breed, hoe divers) moet dat dan gebeuren? En hoe houdbaar zijn deze typen inclusief hun dierbaarste subspecies als ijkpunten voor biodiversiteit in het licht van de voorspelde grote klimaatswijziging van de eenentwintigste eeuw?

Hiermee stuiten we op de grenzen van deze au fond evenzeer antropocentrische benadering van de natuur als bij minder uitgesproken natuurminnende visies het geval is. Juist de aanhangers en bouwers van een natuur-voordat-de-mens-op-het-toneel-verscheen gaan, impliciet en zonder dat zij zich daarvan bewust zijn, uit van een door de mens berekenbare en controleerbare natuur. De grote vraag in het huidige tijdsgewricht is nu juist hoe houdbaar het met die berekenbaarheid en controleerbaarheid gesteld is. Beide vormen samen de grote, verraderlijke illusie van het klassiek-moderne tijdperk dat begon in de tweede helft van de achttiende eeuw en eindigde in de tweede helft van de twintigste eeuw met de Club van Rome. Het is de gevaarlijke illusie van de mogelijkheid van de totale beheersing van de natuur.

Sinds de eeuwwende van de twintigste naar de eenentwintigste eeuw is het besef van de klimaatswijziging met de bijbehorende rampenscenario’s over de volle breedte doorgedrongen. Los van de kwestie of de onheilsprofetieën bewaarheid zullen worden en of en hoe groot de invloed van het menselijk gedrag op het klimaat is, heeft het paradigma van de onafwendbare groei van de macht en van de controle van de mens over de luimen en de grillen van de natuur jammerlijk het loodje gelegd. Het lijkt erop alsof we weer ‘terug’ zijn bij af, bij het vroegmoderne tijdperk van vóór de industriële en wetenschappelijke revolutie. Terug? Of vormt de eenentwintigste eeuw op zijn beurt weer een stap verder, sadder and wiser – zonder grenzeloos vertrouwen in wetenschap en techniek, maar met een hernieuwde intuïtieve luistervaardigheid voor de taal van de natuur?

Zoiets klinkt te zalvend en te mooi om waar te kunnen zijn. De natuurtekenen voor de komende eeuw lijken op het eerste gezicht verre van gunstig. De voortekens wijzen bepaald niet op een ideale situatie om een nieuwe, ontspannen houding tegenover de natuur te ontwikkelen. Zou onder invloed daarvan de natuurbeleving in de eenentwintigste eeuw zich meer en meer gaan bewegen tussen het ongerief van natte voeten en onaangename exoten en de regelrechte ramp die de heimelijk verbeide verlossing baart? Maakt de menselijke regie plaats voor de cultivering van de primitieve paniek – om met Simon Schama te spreken?1 Zijn er nu al aanwijzingen in deze richting waarneembaar? Vooralsnog niet, althans niet in het wetenschappelijke en politieke discours. Met het adagium ‘meten is weten’ denkt men de zaak weer onder controle te kunnen krijgen. De vele onheilsprofetieën uit die hoek lijken primair een politiek-instrumenteel karakter te dragen, bedoeld om de gewenste beleidswijzigingen af te kunnen dwingen. Hoeveel mensen zouden er op dit moment ’s nachts werkelijk wakker van liggen? Maar in het ‘ondergrondse bewustzijn’ zijn dergelijke visioenen nimmer geheel verdwenen. Op de meest onverwachte plaatsen en momenten steken ze de kop op – in de kunst, in diverse religieuze vormen en gedachten. In de literatuur niet in de laatste plaats – ik laat hier twee Nederlandse literaire voorbeelden uit de tweede helft van de twintigste eeuw de revue passeren, twee voorbeelden rond twee klassieke centrale natuurmotieven: het bos en het water.

‘H

et wandelende woud’ is de titel van het laatste verhaal in de eerste bundel van Jacques Hamelink Het plantaardig bewind (1964). Het vertelt over een oude boswachter die op een dag een langzaam oprukken van het bos opmerkt. Als hij op nader onderzoek uitgaat komt hij een luitenant en diens manschappen tegen die de opmars van het woud tevergeefs pogen te beteugelen:

De weg was een ravage van boomstammen, gebroken telefoonpalen in een wirwar van draden en ineengrijpende armdikke takken. […] Het asfalt was overal opengebarsten als door granaatinslagen, alsof reuzenhanden de weg als een mat hadden trachten samen te vouwen en daarna in de steek hadden gelaten. […] Overal staken boomwortels uit de resten van het wegdek op. Een onbegrijpelijk snelle groei over de gevallen bomen reeds, mos kiemde op de vochtige schors, in de breuknaden van het asfalt. […] ‘Jullie burgers zijn er tenslotte zelf de schuld van’ [de luitenant]. […] Centimeter voor centimeter zag hij [de boswachter] ze naderen, vreemde levenloze schorsdieren, moeizaam naderbij wadend, stilstaand, evenwicht herstellend, en weer verder wadend. […] Alles was in rep en roer geraakt. De bomen leken nu een op drift geraakte volksmenigte die zich in het wilde weg in beweging gezet had en thans, zonder pardon, zonder zich ervan bewust te zijn, alles wat hen weerstond onder de voet liep. […] Knappend en knarsend golfde het woud om hem heen, ordeloos schijnbaar maar niettemin in gesloten formatie, waarin lege plekken werden opgevuld en het zonlicht al minder kansen kreeg. […] Met zijn laatste krachten strijdend verlangde hij vurig naar een bestaan in een groene jas van schors, met kronkelend borende wortelvoeten, sapdoorvlamd lichaam en een hoofd van takken en rukwindende bladeren. […] Hij gaf de strijd op, liet zich meevoeren door het groene tomeloze woud. Voelde zich van hout worden, een boomwezen, dik onder mos en paddestoelen en met geelrose zwammenhanden, stompjes, die niet wisten wat pijn betekende. […] …wist hij alleen nog dat hij terug zou komen […] misschien als mos, als plant, als kiezelsteen. Maar terugkomen zou hij.

En dan het gedicht ‘Zuid-Holland’, uit Ik ben het. Gedichten (1990)van J.B. Charles:

Pas dan op voor de zee en de rivieren!

Hier hebben vogels

het voor het schreeuwen

en voor het schrijven

van hun namen

in de hemel boven

vlossige regenbomen,

die hier krampachtig

maar onvoldoende

wortelen in hun onmachtig-

zwarte moerasgrond,

nauwelijks drooggepompt

door de gemalen.

(…)

In dompige schuren

wordt onmondig vee

gevangen gehouden.

Kalveren, lammeren,

voorgangers, martelaren,

het mes wikkelt ze los

uit de dampende huiden;

zacht smoort het vlees in de pot

en op het perkamenten omhulsel

schrijven mannen in zware jassen

met zwarte hoeden

(van de wol van de schapen)

godgeleerde tractaten.

De vissen die hier wonen

weigeren boven te komen

om die geschriften te lezen.

Zij denken: deze onnatuur kan

nog honderd jaar duren maar dan,

pas dan op voor de zee en de rivieren!

Onze orde komt terug!

Op de bodem van een van de plassen

werken nijvere dieren

aan het geheime bevrijdingsplan.

De vogels vermoeden het al jaren.

Straks zullen zij zich aan de kant

van de opstandelingen scharen.

Hoe verhouden dergelijke visioenen zich tot de richting waarin landschap en natuur zich in Nederland in de eenentwintigste eeuw zouden kunnen ontwikkelen? Nederland zou langzamerhand leger kunnen worden – natuurlijk niet meteen zo leeg als het negentiende-eeuwse Nederland in Het lege land van Auke van der Woud, maar de weg daarnaartoe wordt ruim vóór de helft van de eeuw ingeslagen, zo luiden de prognoses. In bepaalde gebieden is de bevolkingskrimp nu al volop aan de gang. Minder mensen kan op termijn meer ruimte voor de natuur betekenen, voor Hamelinks woud en Charles’ zee en rivieren.

H

et wassende water is het centrale thema waarmee een nieuwbakken deltacommissie zich momenteel bezighoudt. De trefwoorden zijn genoegzaam bekend: stijging van de zeespiegel, daling van de bodem, sterkere fluctuaties in de toevoer van het rivierwater en in de neerslag, verbrakking die gevolgd wordt door verzilting. Inderdaad: ‘pas dan op voor de zee en de rivieren’. De ondergang van de ‘onnatuur’ die nog honderd jaar kan duren, in de woorden van Charles van een halve eeuw geleden, lijkt meer en meer, wetenschappelijk onderbouwd en al, waarachtig werkelijkheid te kunnen gaan worden.

Wat zou een adequate houding kunnen zijn tegenover deze nieuwe toekomst van landschap en natuur? Kan de hiervoor al vermelde, door Schama gehanteerde primitieve paniek – letterlijk te lezen als Pan-iek met een verwijzing naar Pan, de god van onder meer de beestachtigheid en het dierlijk instinct – hier soelaas bieden? Kan de oermens, de autochthon, de sleutel vormen tot een nieuwe verhouding ten opzichte van de natuur in die zin dat er een op de evolutietheorie gebaseerde continuïteit tussen dier en mens bestaat?2 Het is een prikkelende flirt met de klassieke mythologie, maar zo’n flirt alleen is natuurlijk niet genoeg – hij zou, als het daarbij zou blijven, neerkomen op culturele en intellectuele regressie. Hoe kunnen angstvisioenen van overwoekering en overstroming gesublimeerd worden in creatieve land- en waterschappelijke aanpassingen en transformaties? Dat is hier de centrale vraag. In het geval van het visioen van de overstroming kent het vanouds amfibisch ingestelde Nederland in dit opzicht een rijke maar helaas maar al te vaak verdrongen traditie uit het vroegmoderne tijdperk, waarin behendig en tegelijk met de nodige eerbied voor de oerkracht van de natuur ingespeeld werd op de krachten van het zeewater. Het icoon bij uitstek van die traditie is de inlaag: de waterwisselruimte tussen Waker- en Slaperdijk. Eertijds werd die, behalve als buffer tegen het wassende water, ook ingericht voor de nodige aardhaling om de dijken en het land op peil en kracht te brengen. Kan de inlaag zich heden ten dage ontpoppen tot proeftuin en kweekvijver voor duurzame zoete en zilte teelten en voor energieopwekking door het samenspel van zoet en zout, het trauma van de Hedwigepolder voorbij? Jawel – dat zou zomaar in dit land de gedroomde symbiose van natuur en cultuur van de eenentwintigste eeuw kunnen worden. Maar is meebewegen alleen wel voldoende? Wie werpt zich in het kolkgat van de dijkdoorbraak?

literatuur

J.B. Charles , Ik ben het. Gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij 1990.

Jacques Hamelink , Het plantaardig bewind. Amsterdam: Polak & Van Gennep 1964.

Henny van der Windt , En dan: wat is natuur nog in dit land. Natuurbescherming in Nederland 1880-1990. Amsterdam/Meppel: Boom 1990.

Simon Schama , Landschap & herinnering. Amsterdam: Contact 1995.

Steven van Schuppen , Onland en Geestgrond. Het mentale landschap in de ruimtelijke orde van de Lage Landen. Amsterdam: SUN 2007.

noten

  1. Schama, p. 549 e.v.

  2. Schama, pp. 558-559.

Steven van Schuppen (1955) is onderzoeker en publicist op het gebied van landschap, geschiedenis, mentaliteit en ruimtelijke ordening. Zie ook: www.stevenvanschuppen.nl.

Meer van deze auteur