Er is geen beginnen aan iets over het werk van Anneke Brassinga te zeggen zonder haar gehele oeuvre tot nu toe hardop voor te lezen, liefst meermaals. Ditzelfde schrijft zij over ‘de verloren tijd’ van Proust, maar bij haar is het nog toepasselijker. Ik ‘ging aan de Anneke Brassinga’ nadat ik haar had horen optreden, en totaal niet had begrepen wat voor iets mysterieus ik had meegemaakt. Iedere dichter op een podium heeft iets sjamanistisch, herinnert vaag lijfelijk aan oeroude keelklanken nog voordat wat voor betekenis dan ook zich aandient. Maar er gebeurde veel meer dan dat, en dus begon ik haar oeuvre hardop voor te lezen, liefst meermaals.

Herlezen kan eindeloos, niet omdat haar werk moeilijk is – al gaat veel het rationele verstand te boven, en dien je eerder een soort voelweten aan te spreken. Maar omdat een overweldigende vormenrijkdom opdoemt – bossen vol associaties, zeeën aan betekenissen – zodat je terug zult moeten keren om het beter te leren kennen.

Inmiddels weet ik: wie haar werk binnentreedt, keert veranderd terug. Of, in haar woorden: ‘wie een boek leest wordt zelf een ander mens, een houtblok, stuk zeep, wat dan ook; wie adoreert of naar muziek luistert ontvouwt zichzelf, tijdelijk.’ Bij iedere hit AB diende zich dezelfde, eerst nauwelijks merkbare, maar gedurende iedere onderdompeling onontkoombaarder kwestie aan: hoe breng je structuur aan te midden van alle chaos? Een verslag in zeven trips.



1. Iedere avond een gedicht inspreken en verzenden aan het liefste publiek van één. Het is een groot onrecht dat techgiganten nog geen onheilige kongsi hebben gesloten om Brassinga’s teksten automatisch te laten oplezen uit ieders telefoon, eenmaal per avond, met voor een paar minuten alle beeldschermen op donker, alle pings stil. Helaas voor je buitenlandse vrienden schrijft zij in het Nederlands, dat wil zeggen, het Nederlands schrijft in haar. Haar Nederlands van de wereld heeft andere talen lief, groeit groter waar je bij staat, vindt zichzelf opnieuw uit, buitelt met bondgenoten, loopt over in anderen, laat zich in bezit nemen, grijpt graag. Een lichamelijke wellust die even autobiografisch als letterkundig aandoet, zowel van haarzelf als van het wezen van de levende taal, dat duizenden jaren oude, geestachtige groeisel.

Stort je in haar werk en – net zoals in de liefde, en bij geestverruimende middelen – er borrelt overvloed op die niet is te verwerken, niet alleen qua hoeveelheid, maar ook qua diepgang en diversiteit. Generaties proefschriften worden nog geschreven over alle intertekstuele connecties, neologismen en archaïsmen, die het lezend wezend overspoelen in een enkel shot Bras.

‘Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust
zich strekkende naar verre nadering van schemerzee
wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu

uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar
in waterspiegelblinken trillend zomerlover
werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden

door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht
verzonken raken ging in duisterheden en ik
begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.’

Ik spreek in en verzend het bericht. Reactie van de ontvanger blijft uit, maar dient zich al aan in het grachtenwater, de straat en de lucht van de Jordaan die al niet meer hetzelfde zijn. Ik vergeet dat er ook nog zoiets bestaat als een wereld buiten het papier, dat literatuur secundair is aan het leven, want voor nu is dat omgekeerd. Immersie werkt bij een goede film na de aftiteling nog even door. Maar bij poëzie werkt het vreemder, want je bent tegelijkertijd zowel ondergedompeld in de letters op papier als in het wereldscherm om je heen, dat voor je ogen verandert.



2. Dagelijks een willekeurige bladzijde uit mijn Brassingabijbel aan verzamelde gedichten lezen als antwoord op een tot dan toe ongeponeerde vraag. Ik microdoseer iedere dag enkele druppels AB. Behalve in verslavingsgevoeligheid zit het gevaar erin dat je weleens dingen zou kunnen inzien die minder comfortabel blijken te zijn dan je zou willen toegeven. Ieder willekeurig gekozen gedicht blijkt van persoonlijk belang, ook als je daar niet naar op zoek was.

‘Wat je wegsnijdt en ontkent
aan de lofzang op het leven die je bent,
kropdoffer, schertsfiguur
met het mes in eigen hand –

fantoom van grondtoon
troost en hoont:
wat je smoort blijft klinken.’

In zes regels en vijftien seconden verschijnen dingen die jaren vol uren durende therapie nog niet aan het oppervlak hadden kunnen brengen. Wat gebeurt hier? Vormen en ritmes waar de taal vrij doorheen stroomt. Sommige taalontwerpers schieten door in ongestructureerde wanorde, andere bijten zich stuk op een geforceerd stramien, maar hier geeft iemand vorm aan levende chaos, wordt wildgroei gecultiveerd.

Een weids woordennetwerk, rizoom van mycelium met sporen door halfvergane papierdruksels, staat in verbinding met allerlei auteurs – obscuur en bekend, klassiek en modern – die teruggaan tot veelal de achttiende eeuw, maar ook ver daarvoor. Wat een taaltoegang. Zulke woordenweelde bereik je niet met een millennialvocabulaire, een paar synoniemenwebsites of een gen-Z ironische inventio. Deze taaltuinder is zelf een ademende bibliotheek. Haar lezen is voor een moment ook verbonden zijn aan dit wereldwijze web, je vingers in woordhumus, je geestenlijf te goed doen aan voedingsstoffen en inzichten, die door verleden eeuwen en verre landschappen hierheen zijn versleept, verzorgd, om goedverzorgd, nieuwlevend op te bloeien.



3. Winkelend publiek aanspreken of ze Brassinga kennen en me een AB’tje willen voorlezen. Stel, je vindt een briefje met wachtwoorden, niet van inloggegevens, tot cryptobeurzen, of geheime orgies, maar tot het innerlijk van anderen, tot hoe zij de wereld ervaren, het bestaan van een plant, het wezen van een keukentafel, een strakwapperende vlag.
Een hipster met klepmuts is klaar bij de laadpaal:

‘Je schijnt een mens te zijn,
geen pauwoog, pijlstaart, runderdaas –

wat geeft ‘t? De trillers zijn de essentie.
Strovuur ben je, flakkering, en brandt

verkleumd je weg naar binnen, naar het holst van niks –

je schept er visioen: een ik
dat zucht en huivert van god weet wiens onsterfelijk begeren,

zich hoorbaar maakt in hemels gebroken akkoorden,
in vlinderrafels van muziek verwaait.’

Die raspige Brasklank zodat je meteen hoort: dit is zij, ook al klinkt ze ditmaal uit een bebaarde keel. Krioelende poëticale gestes: variaties, connecties, omkeringen. Betekenisspelletjes afgewisseld met lijstjes esoterisch-theoretische declaraties, bureaucratische pareltjes, citaten, regellange lijmwoorden. Zodra een schoon patroon ontstaat, evenveel flux als fixatie, ontspringt iets nieuws de dans. Met erudiete diepgang betoogt ze over liefde, dood en andere extases, kortom al die toestanden waarin je samenvalt met iets buiten jezelf, in een wereld zonder labels, waar alles één is, door sommigen ongebroken genoemd. Die ‘poëzie van het ontbrokene’ zit vol gebaren die reiken tot over de grens met die andere wereld – er bestaat een andere wereld in de onze – waar iedere geste naar niets anders verwijst dan naar zichzelf.

AB uit de mond van de geblondeerde vrouw in de rij voor de coffeeshop: ‘Omdat taal zo strikt verwijst, in de dagelijkse schijn, naar wat waarneembaar of afgesproken is, komt er, zodra taal verwijzing wordt naar andere werkelijkheden dan degene die aan de orde van de dag zijn, een nog delicater genoegen in het spel; want muziek is al bij voorbaat ontheven aan het betekenende, maar in de poëzie van het ontbreken, van de afwezigheid, de verdwijning, wordt de taal als het ware averechts gebruikt.’

Ieder gedicht van haar is een portaal tot daar waar je niet meer op je zintuigen kunt vertrouwen. Wen er maar aan. Je begeeft je even in een fijnstoffelijker dimensie, wat – als je gedwongen zou zijn om daar te blijven – over het geheel gezien niet per se een voordeel is. Als je weleens vermoedt dat de normale sensatie van jezelf als een geïsoleerd ego in een huidzak vol water een hallucinatie is, kun je je via deze droomtochten de wereld daarbuiten – zoals je die eigenlijk ook bent – inbeelden. Want je kunt nog niet het meest eenvoudige doen – ademen – zonder de buitenwereld erbij te betrekken, zonder je ermee te vermengen. Jij bent iets wat de hele wereld doet. Wij zijn de besjes en bloesems van een woekerend bovenbewustzijn. Als mens met een nieuw idee ben je zelf eventjes averechts gebruikt, door iets buiten jezelf. Oneigenlijk gebruik is eigenlijk gebruikelijk.



4. Lievelingsgedicht voordragen aan een publiek van licht benevelde vrienden. Als je denkt dat barok niet van deze tijd is, ben je zelf de tijd kwijt. Als je meent dat de romantiek voorbij is, loop je achter. Een tekst uit de achttiende eeuw blijkt even actueel als een zelfvertaald modernistisch hoogtepunt. Tijdsbesef verandert. Een gedicht voorlezen duurt nog geen drie minuten, maar voelt als een kwartier, drie uur, 50.000 jaar. ‘De beperkte duur geeft de vrijheid er een eeuwigheid in te vermoeden’. Ergens anders: ‘De echte eeuwigheid is een verschrikking. De onechte, die de [paar minuten van het uitstapje duurt] is een eigen uitdijing tot het eeuwige en blijft besloten binnen […] het schedeldak’. ‘[V]an de echte eeuwigheid heb ik op zo’n moment, al lijkt het omgekeerd, elk besef verloren. Er is, in een flits of korte duur, geen noodzaak tot kennen meer, zodat ik eindelijk het kennen meen te beleven. Er is niet een rijkdom, maar ik ben even verlost – van het besef van gevangenschap en knechting.’

Luisteraars reageren. Ik hoor mezelf dingen zeggen waarvan ik niet meer weet of ik ze zelf heb bedacht of bij haar gelezen, waarschijnlijk dat laatste: ‘Heimwee, van voor de geboorte, naar terugkeer tot de minerale staat. Wat een vloek om daaraan gehoor te geven. De scheur om niet te zeggen afgrond die zo ontstaat groeit bij elke excursie naar het voorgeborchte.’

Je leest bij haar ook wat het kost om zo ontvankelijk te zijn. Want er is veel wat zo’n presentie in de weg kan zitten, en dus dient te worden ontweken. De gezellen aan tafel zou het niet lukken. Een ander leest een lievelingsgedicht, ik registreer bewust slechts een gedeelte. De taalgebaren wijzen niet langer naar iets vastomlijnds, zijn gekoppeld aan de ondoorgrondelijke oprispingen van het leven zelf. Ik zie in de ogen van de voorlezer: ik ben ook slechts geste.



5. Brassinga-cast op repeat luisteren in de Nightjet naar Zwitserland. Terwijl ik wegdommel, verdenk ik de tekst ervan te zijn doorgegroeid. Overdosis, je kan het niet meer verwerken. Ik heb inmiddels geleerd dat het dan belangrijk is om zelf te zingen. In de slaapwagon tekent mijn reisgenoot boomblaadjes op mijn gezicht. ‘[L]aat mij dan zijn/ één windvlaag en wat bomen die zingend/ graag ontworteld raken’.

Het mysterie is zo duidelijk zichtbaar dat je het steeds vergeet: haar teksten zijn geen constructies los van een buitenwereld, maar evenzovele uitschieters, knoppen, wortelpunten van een levende, gedeelde verbeelding.

Een goochelaar pantomimeert zijn duivenact: vier duiven ontbreken en de illusionist toont hoe hij ze uit kooitjes zou hebben gehaald als ze er wel waren geweest, om de onzichtbare duiven met een tovergebaar nog onzichtbaarder in ontbrekende rook op te laten gaan. Poef, doen de goochelvingers, en er fladdert een tortel over het scherm van je geest, mooier, witter, en in sierlijker slowmotion dan welke vlezige vredesduif dan ook. De goochelgebaren roepen op wat je zelf wilt zien, tonen je je eigen verwondering. Lege goochelgestes worden gevuld door je eigen levende tekens. Het is allemaal een truc. Hoe beter zichtbaar, hoe sterker de magie. ‘Transparante structuren hebben de reinheid van stenen, reinigen de geest.’ Instagram Stories laten behalve hun beelden ook altijd zien waarvan jij geen deel uitmaakt. De beeldritmeverhalen van Brassinga zijn behalve zelf vitaal ook kunstmest voor groei in jou.



6. Het gedicht ‘Theatraal’ herhaaldelijk met verschillende snelheden, volumes en accenten voordragen in de spiegel. Ieder gedicht van Brassinga is een knop die ingedrukt de wereld binnenstebuiten keert. De kleuren in de kamer meteen iridiserend vreemd. Alles wordt zichtbaar wat zich normaliter in de uitgestrekte ruimte tussen de moleculen verschuilt. Knipperende vlakken, lijnen en punten dringen zich op, mijn eigen armen alienesk. In de spiegel het zonnegezicht van een hartenkoningin. Je bent hier niet voor persoonlijke verlichting, zegt Hare Genereuze Highheid zonder woorden, maar om anderen te helpen helen. Vroeg of laat moet je eraan geloven: de realisatie dat vaststaande modellen, ideologieën, patronen, ook alleen maar dat zijn, structuren die wegzinken bij de minste of geringste lucide observatie. Geconfronteerd met de betekenisloze stroom leven blijft er niets over dan je eigen vragen.

En toen verscheen Anneke Brassinga zelf. Alsof een nieuwe klasgenoot kwam spelen, maar wel van geheim-aristocratische komaf, en met onzichtbaar godenspul in haar kielzog. Na de matchathee bladerde ze door het boek Narcotics met honderd jaar oude portretten door Stanisław Witkiewicz. Terwijl ik Anneke Brassinga tekende, nam zij zijn manifest door. Witkiewicz keurde alle vormen van drugs af, omdat hij zijn naasten erdoor te gronde had zien gaan, terwijl hij in hetzelfde boek zijn eigen meesterschap etaleert: de vrienden en beroemdheden die bij hem op bezoek kwamen, kozen zelf welke cocktail van geestverruimende of verdovende middelen hij nam alvorens hen te tekenen. Onder invloed – van middelen? geestachtige entiteiten uit de trip? voorgangers? – (ver)tekende hij vreemdsoortige gezichten, evenveel Witkiewicz aan het woord als wat er zich maar in hem roerde. Zijn meesterschap des te groter, zijn beheersing van potlood en krijt bovennatuurlijk, gezien de egogommende krachten die hij over zichzelf had afgeroepen. Betekenis gegeven, structuur gecreëerd in het licht van betekenisloze, niet vorm te geven oerdrift.

Terwijl zij naar Witkiewicz’ werk keek, trachtte ik haar portret te maken, al was mijn tekenen – Witkiewicz onwaardig – niet veel meer dan onhandig, nieuwsgierig kijken met kleutervingers. Alle mensenlevens kennen – alhoewel ongelijk verdeeld – teleurstelling en pijn, maar wat ik meende te zien achter alle eindeloze uren allenig werk, was wat er leefde telkens als de taal zich in haar aandiende, en iets nieuwlevends op papier liet ontstaan: pret.



7. Prozaboek Hapschaar van kaft tot kaft lezen zonder opstaan, pauze, eten of drinken. Zijzelf over Hapschaar: ‘[W]aarin ik op encyclopedisch-subjectieve, cerebraal-intuïtieve wijze heb getracht de raadsels op te lossen of uiteen te rafelen waar het leven en de wereld ons voor stellen – wat me, al zeg ik het zelf, aardig goed gelukt is.’

Regelmatig barst ik hardop in lachen uit. ‘Ik zou nu graag mijn eigen dood beschrijven.’ Ook al is het soms wrang. ‘Vroeger was ik een lichaam. Tegenwoordig bijkans een geest.’

De meeste tripverslagen blijven bij de beschrijving van effecten: de verteller overstijgt zichzelf niet. In de trip zelf zijn oorzaak en effect ongebroken: ieder lichtschijnsel is bovendien vraag en antwoord ineen. Brassinga’s tekst is evenveel trip als verslag. Eruit komend krijg je de kans om je bewuste capaciteiten uit te breiden. Je bewustzijn stuurt niet aan, al denk je dat graag, maar overziet slechts, en nog in beperkte mate. Je hobbelt achter jezelf aan. De kans om iedere microbeslissing opnieuw te maken is een bron van verandering. ‘Niet om een beter mens te worden, maar om uzelf te scheppen uit een andere substantie.’

AB laat de gekte gewoon komen, opgevangen door de structuren die ze in stelling brengt. Structuur stelt in staat los te laten. Loslaten kan opbouwender zijn dan structureren. Hoe doet ze dat? ‘Hoe kom je aan een schone lei om steeds weer mee te kunnen beginnen? Het is de trouw. Van ouder datum dan welke liefde ook, de vijfde dimensie, van samenhang; het is […] het deel van mijzelf dat zich aan mijn blik en besef onttrekt en daardoor onschendbaar blijft hoezeer het ook mijn leven bestiert.’ Wat zich aan jezelf onttrekt zit in de tekens om je heen. ‘Ik zie mij overal, zo ikloos ben ik aan het worden.’ Als je jezelf ver genoeg binnenstebuiten keert, resteert leegte. Verlossend, want het wonder is dat leegte bij ons nooit lang blijft bestaan, maar altijd opnieuw wordt gevuld door nieuwe gestes. ‘Een fractie van hiernamaals was ik.’ Het voelt als bevrijding. ‘[V]rijheid waarvan niet duidelijk was of die voortkwam uit verlies, al leek het daar het meest op, of uit verworvenheid. Sindsdien beleef ik alles als een ongevraagd geschenk’.

Dit inzicht sijpelt door in iedere zin, is de ‘message van haar medium’. In een andere tijd zou ze heilig zijn verklaard. Ze is al ‘helig’, ‘heel’, heeft in zichzelf licht en duister verenigd, wat haar zoals alle heiligen ook iets licht angstaanjagends geeft. Ze is zich bewust van die rol – ‘avondrood der magiërs (wij willen ook een pensioen!)’ – alsook van de onmogelijkheid die in ons tijdsgewricht te vervullen. Ze vond een soort eenentwintigste-eeuwse seculiere psalmencyclus uit om een maatschappij die denkt dat soort waarheden niet nodig te hebben er toch van te voorzien. Van haar nam ik over dat literatuur is: individuele flitsen van inzicht, of entertainment, maar voor haar werk – geef gerust iedereen die wil, en ook degenen die niet willen, met regelmaat een AB-pil – wens ik dat het ook instrumenteel blijkt voor de collectieve zoektocht naar verlichting.

Anneke Brassinga twee weken niet lezen veroorzaakt ontwenningsverschijnselen. Geluiden bedompter. Alsof je een gemoedstoestand is afgenomen, of een kleur. Maar sommige nieuwe neurale verbindingen zijn blijven bestaan, olifantenpaadjes, zodat her en der restanten schitteren, tekens die eerst niet opvielen.

Ik stel me haar voor als ieder moment van de dag gestructureerd aan het werk – kijken, luisteren, lezen – behalve die vele uren aan de schrijftafel, want dan wordt er juist losgelaten. ‘Maat houden, dat is de kunst.’ Non-handelen. Niet apathisch of lui, niet laks of nalatig, maar actieloze actie. Sneeuw die smelt voor de zon.

Voor de ikvollen onder ons, en dat zijn we eigenlijk allemaal, misschien zijzelf ook wel vaak, is dat troostend. ‘Misschien is geluk strijd: tussen de trouw en het verlangen om aan elke vaste vorm te ontsnappen.’ Dit werk is smeltwater, het lispelt en klettert, en overal doorheen klinkt zacht een grondtoon van vertrouwen.


Voor deze tekst is gebruikgemaakt van de werken van Anneke Brassinga, en de citaten komen uit Wachtwoorden, Bloeiend puin, Hartsvanger, Hapschaar, Ontij, IJsgang, Verborgen tuinen, Grondstoffen, de essays ‘Ontbrekend of aanbrekend’ (De Gids), ‘De zee is wee de zee is meeps “een oude waan die over de kim gekelderd lag”‘ (De Groene Amsterdammer) en het interview ‘21 vragen aan… Anneke Brassinga’ (De Groene Amsterdammer). De goochelaar zonder duiven is beschreven uit een videowerk van Gabriël Lester. Met dank aan Alma Apt, Eva van Bemmelen, Piet Gerbrandy, K. Michel, Edzard Mik en Anneke Brassinga.

Dirk Vis (1981) is Gids-redacteur en studeerde ooit aan de Rietveld Academie af met bewegende gedichten voor op het scherm. Van Vis verschenen onlangs de roman Paren of de kunst van de slaapkamer en de antihandleiding voor artistiek onderzoek Research for People Who (Think They) Would Rather Create.


Meer van deze auteur