Darwin wordt veel geprezen en vaak aangevallen in dit jaar, dat geheel in het teken lijkt te staan van de herdenking van de grote man en zijn gevaarlijke idee. In de boeken van Amerikaanse biologen, waarin soms sterk van Darwins oorspronkelijke gedachten afwijkende theorieën en inzichten worden ontvouwd, staat achterin altijd een hoofdstuk waarin de schrijvers voor alle duidelijkheid nog melden toch echt in Darwins theorie te geloven, en dat de evolutieleer de beste verklaring biedt voor wat wij in de natuur aantreffen. In Nederland is het not done kritiek te leveren op Darwins leer en de latere uitwerking daarvan in het neodarwinisme, want daarmee lever je argumenten aan de vijand, de creationisten en de intelligent-design-adepten. Of je behoort tot de lolbroeken in de traditie van Karel van het Reve, die niets begrijpen van de evolutieleer en te lui zijn om zich goed te informeren. Een minister verklaarde onlangs in de krant dat wetenschap en geloof gelijkwaardige kennisvormen zijn. Moet dit een discussie voorstellen?

Geloven of afwijzen zijn niet de enige twee opties als het om de evolutietheorie gaat. Een theorie, de naam zegt het al, is niet de waarheid, het is een manier om waarnemingen te doen en verbindingen te leggen tussen verschijnselen die zonder die theorie los zand zouden blijven. Een theorie is een middel, geen einddoel. De beste manier om een wetenschapper te eren is kritiek op hem te leveren, en dat doen we dan ook in dit nummer ter ere van Darwin en diens theorie. We pogen de evolutieleer te bekritiseren om te zien of ze nog beter kan worden en nog meer de verbeeldingskracht kan prikkelen. We peilen de grootsheid en diepte van de theorie, bezien hoe ze in verschillende, ook niet-biologische disciplines wordt gebruikt en hoe zinvol ze daar werkt, en tasten de beperkingen af die de evolutieleer ook met zich meebrengt.

Lynn Margulis kan dit als geen ander. Zij verbaasde ons met het inzicht dat de evolutietheorie niet opgaat voor de bacteriën, die anderhalf miljard jaar over de aarde hebben geheerst voordat er planten en dieren ontstonden. Dat zij niet-darwiniaans evolueren komt omdat bacteriën geen soorten kennen, maar lukraak genen uitwisselen, zonder geslachtelijke voortplanting en zonder al dan niet vruchtbare nakomelingen. De individuele bacteriën van vandaag de dag zijn in feite een paar miljard jaar oud, want ze stammen rechtstreeks af van de individuen die ooit in de oersoep zijn begonnen onze planeet zo in te richten dat zelfs wij er uiteindelijk op pasten en het er nog altijd uithouden – en nota bene bacteriën zijn gaan beschouwen als ziektekiemen en viezigheid. Dat misverstand wil Margulis eens en voor altijd de wereld uit helpen.

Ook bij veel planten is de evolutietheorie in haar huidige vorm overigens niet echt toepasbaar, bijvoorbeeld omdat ze levenscycli hebben met meerdere vormen van voortplanting, waarvan sommige geslachtelijk zijn en andere niet. Of denk aan diersoorten met drie of meer levensfasen (vrijzwemmende larven die zich ontwikkelen tot vastzittende mossels, dikkopjes die kikkers worden, rupsen die metamorfoseren in vlinders). Hun genoom – dus het geheel van hun chromosomen – lijkt te zijn opgebouwd uit twee of meer genomen van wat ooit geheel verschillende soorten waren, die op enigerlei punt in de tijd versmolten zijn. De evolutietheorie heeft een paar grote ontdekkingen opgeleverd – natuurlijke selectie vooral –, maar er valt nog veel meer te vinden. De theorie staat in feite nog aan het begin van een lange wetenschappelijke ontwikkeling.

Laten we niet bang zijn, zegt Margulis, en onze blik verruimen tot we het hele leven overzien en de allerkleinste bacterie tot en met de aarde als levende ecosfeer in ons wereldbeeld betrekken. Een aantal ideeën van Lynn Margulis is hypothetisch van aard, ze geeft het ruiterlijk toe, maar ze hoopt dat ze waar zijn, en het komt er nu op aan zo veel mogelijk feitenmateriaal te verzamelen en de theorieën te testen. Kern van de wetenschappelijke levenshouding is het vermogen jezelf te bekritiseren en tegelijk je ideeën met verve te verdedigen en waar mogelijk uit te bouwen, maar altijd bereid te blijven deze los te laten of om te gooien als de feiten anders spreken. Daarom is wetenschap geen geloof maar een methode. Margulis behoort tot de weinigen die het nog wagen een alomvattende visie te ontwikkelen, een synthese van een enorme hoeveelheid deelonderzoeken, die op het eerste gezicht weinig raakvlakken lijken te vertonen, tot zij ernaar kijkt. Dat maakt haar zo’n interessante wetenschapper.

En hoe goed was Darwins theorie nu precies? Bert Theunissen laat in een historisch overzicht zien hoe Darwin zelf voor eindeloze verwarring in de theorievorming aanleiding gaf door allerlei ideeën en metaforen van anderen over te nemen en in zijn eigen evolutionaire raamwerk te persen, terwijl hij ze daar beter buiten had kunnen houden. De ‘struggle for life’ is hier een voorbeeld van, en het idee dat de evolutie vooruitstrevend is, met ons als hoogtepunt. Wat Theunissen laat zien is dat wetenschap een historisch bedrijf is, er worden geen definitieve waarheden in gevonden en ook geen onjuistheden definitief weerlegd: zelfs het idee van Lamarck dat individuen tijdens hun leven nieuwe eigenschappen kunnen verwerven en deze kunnen doorgeven aan hun nakomelingen, doet momenteel weer opgeld, zij het heel anders dan Darwins voorloper had kunnen denken.

Sinds een jaar of tien bestaat er in de biologie een nieuwe stroming, ‘evo-devo’ geheten, voor ‘evolutionary developmental biology’, die bestudeert hoe de embryologische ontwikkeling van individuele organismen zich in de loop van de evolutie ontwikkeld heeft. De bevruchte eicel is bij alle levende wezens min of meer hetzelfde, maar in de daaropvolgende embryonale ontwikkeling ontstaan daar verschillende soorten uit. Bij verwante dieren verloopt het ontwikkelingsproces min of meer hetzelfde, bij sterk afwijkende dieren heel anders, maar het gaat om hetzelfde proces. De embryonale ontwikkeling is in de loop van de tijd zo geëvolueerd dat er telkens nieuwe soorten uit voort zijn gekomen. De evolutie vindt in het embryo plaats, in het ontwikkelingsproces dat telkens net even anders wordt doorlopen.

De nieuwe techniek van dna-sequencing heeft dit nieuwe onderzoek mogelijk gemaakt. Alle eigenschappen van een dier of plant zijn nu te herleiden tot een aantal genen, uitgeschreven in een code met de letters A, T, C en G, maar deze kunnen in een levende cel op velerlei manieren bespeeld worden. Ons dna is niet de ene allesbepalende factor, het wordt zelf weer bepaald en zelfs gevarieerd via allerlei verbluffende activiteiten van zowel het dna zelf als het ervan afgeleide rna en de daar weer uit afgeleide eiwitten in de omringende cel. Erfelijkheid is niet iets wat vastligt, het moet actief tot expressie worden gebracht, en dat gebeurt in het dier of de plant als levend geheel. Sean Carroll en Eva Jablonka, met wie hier interviews zijn afgedrukt, vertegenwoordigen twee polen van het nieuwe kennisveld van de evolutionaire ontwikkelingsbiologie. De een maakt duidelijk hoe ver evo-devo al gekomen is, en de ander vindt dat het nog lang niet ver genoeg gaat.

Het levensproces blijkt volgens evo-devo zo veel simpeler en tegelijk zo veel geraffineerder te werken dan alle theorieën tot nu toe hadden gemeend, dat ons opnieuw een les in bescheidenheid wordt gegeven: er is nog maar heel weinig bekend van hoe al de processen op elkaar inwerken die we bij elkaar opgeteld ‘leven’ en ‘evolutie’ noemen. Het design in de levende natuur is vele malen intelligenter dan wie dan ook had durven dromen: het is de uitkomst van de zelforganisatie van de materie. Zelforganisatie is geen willekeurig, ‘random’ proces, maar het wordt ook niet door een of andere centrale instantie in of achter de levende natuur gestuurd: het is de neiging van elk levend systeem om een evenwichtstoestand, of beter gezegd de juiste mate van spanning op te bouwen waarmee het levende wezen zichzelf gaande kan houden.

Als je achteraf reconstrueert hoe een bepaald organisme of een bepaald orgaan of een eigenschap van een plant of dier tot stand is gekomen in de evolutie, lijkt dat zo doelgericht te zijn gebeurd dat je zou zweren dat de evolutie vooraf wist op welke uitkomst ze afkoerste. Dit is evenwel niet het geval: als de omstandigheden tijdens de evolutie iets anders waren geweest, zou de uitkomst ervan heel anders zijn geworden. Die combinatie van noodzaak en vrijheid in het evolutieproces is wat de theorie zo onbevattelijk maakt voor gelovigen. De evolutie wordt tegenwoordig voorgesteld als een traject dat door een mogelijkheidsruimte wordt afgelegd, een ‘virtuele ruimte’ waarin alle in principe mogelijke levende wezens vertegenwoordigd zijn, maar waarvan de evolutie één reeks (of reeksen) ‘actualiseert’, verwezenlijkt. De evolutie had anders kunnen lopen, maar ook weer niet heel veel anders.

Een andere historische component van de evolutietheorie is het belang dat eraan wordt gehecht binnen de biologie zelf. Maarten ’t Hart beschrijft hoe hij tijdens zijn biologiestudie de evolutietheorie nauwelijks tegenkwam, terwijl hij juist biologie was gaan studeren om die te bestrijden. Dat deed hij in een tijd dat ahistorische vakken als fysiologie, ecologie en diergedrag meer de aandacht trokken. Pas in de jaren negentig begon het te lukken deze kennisrichtingen evolutionair te interpreteren en werd het weer interessant te vragen hoe de genetische onderbouwing van het lichaam, de vormontwikkeling, de stofwisseling en de ecologische context zich in de tijd hebben ontwikkeld en zich nog altijd ontwikkelen, al dan niet geholpen door biotechnologie en industriële land- en tuinbouwtechnieken. Toen werd de evolutietheorie weer het kader dat alle biologische waarnemingen zinvol kon maken, zij het ditmaal niet als ‘leer’ maar als onderzoeksprogramma, zoals Chris Buskes in zijn bijdrage over de evolutie van de evolutietheorie zelf overtuigend laat zien. In een onderzoeksprogramma is de vraag niet of een theorie juist is of weerlegbaar, maar of ze nieuwe vragen oproept die tot interessant en levensvatbaar onderzoek leiden. En dat doet de evolutietheorie in hoge mate.

Bert Theunissen, Chris Buskes en Maarten ’t Hart laten in hun bijdragen zien hoe de evolutietheorie altijd binnen een maatschappelijke context functioneert en daarvan ook de invloeden ondervindt. Het leek daarom een goed idee ook een aantal kenners van evolutionaire modellen in andere wetenschappen dan de biologie aan het woord te laten. Nico Wilterdink beschrijft in een prachtig uitgebalanceerde beschouwing de voors en tegens van het evolutionaire denken binnen de sociologie en de antropologie. Pieter R. Adriaens gaat in op wat er gebeurt als de evolutietheorie wordt gecombineerd met de psychiatrie, een discipline waar alle aandacht uitgaat naar wat we in het huidige kader kunnen omschrijven als evolutionaire onvolkomenheden die hardnekkig niet uitgeselecteerd worden, bijvoorbeeld schizofrenie. Wat deze twee fascinerende bijdragen duidelijk maken is dat een theorie zowel kan inspireren als ze op een terrein wordt overgeplant waarvoor ze niet bedoeld was, als een hoop twijfelachtige ideeën en dito toepassingen kan genereren. Wetenschap blijft een riskante onderneming, ze biedt geen zekerheid maar vragen, ze vertelt niet wat wij moeten doen maar waar we rekening mee dienen te houden als we iets besluiten te doen. Ook hier lijkt ons een les in bescheidenheid te worden gegeven: wat weten wij van onze drijfveren, onze redenen om een bepaald soort politiek te willen, een bepaald soort omgang met de medemens? Er valt nog zo veel te onderzoeken en te ontdekken.

In zijn algemeenheid is wetenschap een onderneming die erop is gericht de beperkingen van de eigen tijd en de eigen blik te doorbreken en te boven te komen, en daartoe is geen verheerlijking van het eigen gelijk gewenst, maar een telkens weer opgenomen kritiek op de eigen grondvesten. Die houding deelt de wetenschap met de poëzie. Wetenschap is reflectie op de buitenwereld; poëzie is, als alle kunst, reflectie op de buitenwereld plus onze reactie daarop. In plaats van meetapparatuur en onderzoeksmethoden gebruikt zij ritme, versvoet en klank. Poëzie is als techniek even streng als wetenschap en prikkelt evenzeer de verbeelding: ons vermogen ons in te leven in wat wij niet zijn. De poëzie benadert de wereld vanuit haar binnenkant, de wetenschap vanaf de buitenzijde, maar het is wel dezelfde wereld. Poëzie is niet het domein van openbaring en sturende hand, maar van onderzoek en zelfrealisering tegelijkertijd.

Han van der Vegt voert in een stampende versvoet een niet-darwiniaans geëvolueerde natuur voor ogen, waarin de bacterie de mens actief muteert. Peter van Lier voert in een aarzelender ritme dieren op die zich wel aanpassen aan hun omgeving maar niet met hun medesoorten concurreren. Leo Vroman, Nederlands oudste bioloog-schrijver, mijmert in sonnetvorm kort over laatste consequenties van de evolutietheorie. Dick Hillenius, ‘de speelse bioloog’, tweeëntwintig jaar na zijn dood nog altijd springlevend, levert enkele door Tijs Goldschmidt geselecteerde, hoekige gedichten over de tederheden van het evolutieproces. Peer Wittenbols ten slotte laat in een hobbeliger tempo zien hoe anders je denken wordt bij het verlies van een kind – iets waar we mede de evolutietheorie aan te danken hebben.

Dichters denken vanuit een buitenwereld die in henzelf aanwezig is, als taal namelijk. Ook de taal dragen we, met of zonder genen, in de geschiedenis verder, en ook de taal evolueert, nota bene met verworven eigenschappen die overerfbaar blijken. De taal is een wezen dat telkens weer en continu door ons tot leven gebracht moet worden, net zoals de wetenschap levende kennis blijft door telkens weerlegd en verbeterd te worden. De Gids is het enige tijdschrift in Nederland, en misschien wel ter wereld, waarin wetenschap en poëzie gecombineerd kunnen worden zoals hier nu gebeurt – niet omdat dat er stoer uitziet, maar omdat poëzie en wetenschap wel twee gelijkwaardige kennisvormen zijn.

Namens de redactie,
Arjen Mulder